De Vlaamsche Gids. Jaargang 16(1927-1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 117] [p. 117] [Verzen] Regen De regen ruischt en buigt nu bloem en kruid; de regen druppelt al zijn droefheid uit; de regen weet mijn leed en ziet het staan in al de boomen en op alle blaân. En toch leeft in dit leed een milde schijn, de zoete vreugd, in droefheid schoon te zijn. De regen perelt wazig op elk blad; de ziel van kelk en blaren wordt niet nat. Niet als de wegen voelt zij zich doorweekt door al den regen die daar loopt en leekt; en 't lenig blad, zacht glimmend en zoo frisch, ontvangt den regen als een lafenis. Ik luister naar de dalen van mijn ziel; daar droomen peerlen waar de regen viel; en 'k zegen om de kracht van 't lavend leed, waar zij, gesterkt, den schijn van God in weet. Onbegrepen Scheen ik te arm aan liefde in woord en daad, en toefde wederliefde daarom ver? De dorre struiken ratelden van haat, waar ik bleef staren naar een hooge ster. Ik heb zoovelen aan mijn haard genood, die boos me dachten en in trots verstard. Tot gloed van liefde brandde daar helrood het hout, dat mij gewond had en gesard. [pagina 118] [p. 118] Waar ik geweken ben voor nieuwen tocht, was 't heengaan zonder leed en zonder groet; in 't eenzaam huis, nooit weer door mij bezocht, zingt heimwee om mijn hart, te laat bevroed. Gij die 'k verzaakt heb, zoete dankbaarheid, - rijk gouden Zuidervrucht in Noorderland - kwaamt soms tot mij, en wijl steeds onverbeid, verwelkomd als een hemelsch afgezant. Gij weet: vertrouwend in mijn hooge ster, vraag ik mijn taak alleen, alleen mijn plicht, en lijkt de ster verloren en zoo ver, ik blik omhoog en voel haar godlijk licht. De Handschoen Die kleine hand, ik heb ze liefgehad, verwonderd dat een hand zoo schoon kon zijn. Nog heugt mij als fluweelen avondwijn, het spel dier vingren die ik stil aanbad. Dat spel vol gratie, kind, ach, was het mijn? Het troostte mij, toen ik zielsdroef daar zat, des zoekens moede naar den goeden schat van rustig leven zonder barre pijn. Het zoeken liep in kille haven dood. De dagen hebben 't vreemde huis gebouwd, waar weer mijn oog uw kleine hand aanschouwt. Maar 'k zie alleen met schrijnend diepen nood, den handschoen die haar koel omvangen houdt, bezoedeld door de menschen die ik vlood. 25-12-'26. JEF MENNEKENS. Vorige Volgende