Hoor nu het hout en het ijzer vol fantasie; den blokkendans van planken en balken, van bakken en vaten; 't gebabbel van kwezelige vijzen en 't gekken van de spaken in de wielen. Luister hoe de slingerende ketens, onder den wagen, festoenen hangen langs de schokkende vaart: het zijn, hoog aan de vlaggestokken van een stoet, veel rinkelende penningen; het zijn verdoofde altaarbellen en ratelende wierookvaten en centenbussen nog die kletteren aan de vrekkige hand van den koster of het stoelkenswijf.
Hier is de laatste wagen met zijn morsige vracht van oud goed; honderden tongen houden onder het zeil een ijdele markt.
't Gevaarte schokkert voorbij; zijn bellen, ze klinken al verder vooruit; zijn peerden zwaaien hun blijde steerten. De huif is al achter gebonden als een haardots en een lampe, onder aan de assen, zwiert weg en weer een rooden schijn op de wiegende schuit waar een hond ligt te slapen.
Zoo reist door den schemer het verdoovende heir van de wagenmuziek. Zoo dommelt de deemstering in. En nu rijst langs de baan, een hymne tot den Wagen. Want op een mijlpaal is hier een schim gezeten wier vingeren dansen op de gaten van een doedelpijp.
O doedelzak van een zeer bejaard man, het is een schrijnend gezicht uw armelijke, versleten pijpen te aanschouwen, met zooveel zorg gebonden aan 't vel van een hond; het is een armoe de aders en de naden van uw gelen balg zich zoo moeizaam te spannen zien, en u nochtans zoo zacht te hooren ronken, als waart gij de longen van een blij man! Maar gij zijt oud en 't is uw laatste adem die walmt in dezen avond, den eeuwenouden Wagen ter eere. Uw zang, golvend als orgelgeluid in een welvende kerk, en even vroom, hij draagt te veel wijsheid, hij is te gelaten en gonst veel te zoet om nog van dit leven te zijn. Weet! uw glimlach is zonder tanden, uw zegen een De Profundis.
Hier rijze in uwe plaats, stijfrecht, de nieuwe jeugd: triomphantelijk heerschap met een nikkelen harp. En zinge:
‘O wielen van Detroit! sterren van staal in een gordel van gom, geboren als bij donderslag, spot voor zaag en schaaf en beitel, schande voor wie houten wielen in zotte hoepeling op de banen zond! Wie u maakte was, onbezweet, een gladgeschoren kerel