De Vlaamsche Gids. Jaargang 16
(1927-1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
SinterklaasGa naar voetnoot(1)- Veel volk, juffrouw? - Neen, meneer, - antwoordde de meid die opende, dezen keer niet. Toch zult ge wat patiëntie moeten hebben, want ze zijn den dokter komen halen voor een kinderbed. Inmiddels had ze de deur der wachtkamer ontsloten en overwon mijn aarzeling met een allervriendelijkst glimlachje. In het zaaltje zat één enkele patient: 'n prachttype van ouden man met een baard om apostel te zijn. Ik kon er de oogen niet af van slaan. Hoe ik ook trachtte naar buiten te kijken of de grillige teekening van het kleurige tapijt na te gaan, steeds keerde mijn blik terug naar het harige wonder. Een oogenblik kon ik wat aandacht vestigen op Rembrandt's ‘Anatomieles’ en bedenken dat de plaat daar wellicht hing om de klienten moed in te boezemen, maar dra verviel ik weer in bekoring. 'k Werd er op 't laatst zelf voor gegeneerd en daar het tellen der koperen nageltjes in de gecapitonneerde deur een te weinig doelmatige afleiding leek, nam ik een magazine van het tafeltje en trachtte te lezen. Ondertusschen kortte mijn collega-in-het-wachten den tijd met kuchen. Een meesterlijke zucht deed me opkijken en ik bleef ditmaal staren naar den glorieuzen baard, die onglorieus trilde van ongeduld. De man scheen mijn bewondering te waardeeren en dadelijk klonk het sacramenteele zinnetje, waarmee in antichambres tot praten wordt uitgenoodigd. - Wachten duurt lang, niet waar, meneer? - 'k Geloof u, en wie weet wanneer de dokter terug zal zijn! - Is hij dan weg, meneer? - Ja, geroepen voor een bevalling... God gave dat het geen tweeling zij... De man met den baard glimlachte bleekjes. Toen kwam over | |
[pagina 105]
| |
zijn gelaat een zoo zwaarmoedige ernst geschoven, dat ik besefte iets dieps in hem te hebben aangeroerd. 'k Besloot te zwijgen als een graf, maar 't verlangen naar wat tijddoodend kouten sprak zoo duidelijk uit zijn hernieuwd gekuch, dat ik voor goed het boek sloot en hem te complimenteeren begon over zijn bijbelschen baard. Terwijl zijn vingers er verliefd doorheen wandelden, bekende de man: ik zou hem voor geen geld willen kwijt zijn, meneer. Hij is de trots van mijnen ouden dag. De menschen van de Koeikensgracht, waar ik al jaren woon, heeten me Jan den Baard of ook wel Sintene Klaas. - En waarom? - Och, meneer, dat is een heele historie, te lang om te melden. Mijn schrijversinstinct ontwaakte. Ik voorvoelde in hem het sujet, waaruit men een vertelling haalt en daar hij me een dier gemoedelijke, mededeelzame oudjes leek, wier levensondervinding tot wijsheid is gerijpt, drong ik aan. - Als meneer het dan persé wil, mij goed. Hij kuchte. Ik presenteerde een pastille, schrankte de beenen en scherpte mijn aandacht. - Ik heet eigenlijk Jan Pittoors, meneer. Pas achttien jaar leerde ik in den ‘Mobile’ mijn Lies kennen. De geburen heetten haar: Lies den duvel! Dat zegt genoeg over haar caractère. We kamerden, lijk dat bij ons soort van menschen de gewoonte is en in den beginne ging dat fameus goed. Soms was er al eens ruzie: waar gebeurt dat niet?... 't onderhoudt de liefde... Maar stillekens aan begon mijn Lies het zoo bont te maken, dat ik van colère en verdriet - 'k was 'n treffelijke jongen, meneer, en 'k had altijd gehoopt met veel werken vooruit te komen - dat ik er een borrel op pakte. Zekeren zondagavond kwam ik kwaadzat thuis en sloeg alles kort en klein. Den Maandag daarop liet Lies me zitten. Twee jaar zijn we vaneen geweest, meneer. Toen kwam ze weer, we trouwden en negen maanden daarna werd me een tweeling geboren. Ik zeg ‘me’ meneer, want Lies stierf in 't kinderbed. Een hoestbui overviel den man en terwijl hij een grooten, rooden zakdoek bovenhaalde, ergerde ik mij over mijn ongepaste | |
[pagina 106]
| |
bemerking van daar straks. Toen hij wat op verhaal was gekomen, bood ik hem mijn verontschuldiging aan. - Niet noodig, meneer! Kwaad is maar kwaad, als het wetens en willens wordt gedaan. Ge wist daar immers niks van? En dàn nog! De tijd is over al die miseries gepasseerd en ik kan dat nu vertellen, bijna of het bij iemand anders was voorgevallen. Oud maakt koud, meneer. Maar daar bleef ik nu met die twee schaapkens van kinderen - allebei meisjes - als jongen van één en twintig zitten. Wat te beginnen? Wat zoudt gij gedaan hebben, meneer? Ik schokschouderde. - Precies, meneer. Ik wist het ook niet. Hertrouwen? Een weduwnaar met twee kleine dutskens is een zware aanpak en welkom zijt ge nievers. Naar het gesticht wilde ik ze niet doen. Ze uitbesteden bij familie of kennissen? Mijn ouders waren dood en die van Lies bezagen me scheef. Vreemde menschen hebben geen tijd of als ze dien hebben, kost dat veel geld. Ik wist waarlijk niet van wat hout pijlen maken. - En hoe liep het dan verder af? ondervroeg ik. - Marieke en Rozeke stierven allebei, meneer, kort achtereen. Het was misschien een geluk bij een ongeluk, want wat zijn kinderen zonder moeder? - Het moet pijnlijk geweest zijn, overwoog ik, maar het bracht een uitkomst. - Een wat, meneer? - Ik wil zeggen, dat ge... - Dat ik nu alleen op de wereld stond. Inderdaad, meneer. Voor niemand had ik meer te zorgen dan voor me zelf en ik monsterde dan maar op de ‘Washington’. Toen 'k bijna vijftig was, ging de reederij failliet. Veel spijt had ik er niet over, want ik kreeg stilaan genoeg van al dat water, van al die vreemde landen en verlangde terug naar mijnen toren. De compagnie zorgde voor haar volk: ik werd ‘surveillant’ in een bank, moest in de gang op de velo's passen. 'k Doe dat nog, meneer, al vijftien jaar... - En ge zijt er tevreden? - Klagen mag ik niet. Ze betalen redelijk wel, we hebben | |
[pagina 107]
| |
nogal eens congé en den doktoor voor niet. Alles bijeengenomen: een lui leventje. Van 's morgens vroeg zit ge daar op een stoel, in den winter goed warm tegen den radiateur; in den zomer frisch in de marmeren gang. Ge salueert de kalanten, houdt een oogje in 't zeil, voert soms een praatje, geeft inlichtingen, bedankt voor een fooike en de rest van den tijd kunt ge de gazet lezen of prakkezeeren over alles wat ge ziet en hoort. - En dat loont de moeite, zeker? - Och, meneer. Wat leert ge daar de menschen kennen! Soms doe ik half mijn oogen toe om dat beter te bepeinzen. Charel, onze portier, beweert dan wel dat 'k een uiltje vang, maar dat 's kwaadsprekerij, meneer, want door de spleten van mijn oogen zie ik alles wat er voorvalt en denk er 't mijn van. Daar ben ik filosoof geworden, meneer. Moest ik aan 't vertellen gaan, we zaten hier van avond nog... Ik keek werktuigelijk op mijn uurwerk. - Hoe laat, meneer? - Al na drieën! - Sapristi! Wanneer gaat die doktoor nu komen? Ik begon te vreezen dat hij er te spoedig zijn zou: de ouwe kerel interesseerde me en ik kende nog altijd den oorsprong van zijn bijnaam niet. 'k Vroeg het hem dan maar op den man af. - 't Is de schuld van mijnen baard, meneer. Op zee liet ik maar groeien wat groeien wilde en toen ik weer landrat werd, veranderde ik daar niks aan: 't was tijd en geld gespaard en 'k stond er ten andere goed mee. Dat vonden ook sommige kalanten van de bank: oude heeren, waarvan er eene me zelfs vroeg wat voor haarwater ik gebruikte. Die was goed! 't Eenigst wat ik doe is mijnen baard dagelijks kammen en 's zondagmorgens gelijk knippen. Haarwater... 'k zou niet gaarne! Terwijl streelde zijn hand devoot over de zilveren haren, waar witte glansen doorrimpelden. - En zacht dat hij is, meneer, als echte zij. Met een voorzichtig gebaar bracht de man de punten naar voren en scheen me uit te noodigen om toe te tasten. - 'k Geloof u zonder bewijzen, vriend, lachte ik, maar zeg me nu eens... | |
[pagina 108]
| |
- We komen er aan. Zekeren namiddag in December 1910 - 'k zal het nooit vergeten - zat ik als naar gewoonte te prakkezeeren, toen een chique type - 'k heb later geweten dat het de directeur van den Bazar Turc op de Constantinopelplaats was, meneer... - Deleau, vervolgde ik. - Just! Kent ge hem, meneer? - Van naam. Ik hoor er den bestuurder van 't expeditiebureel, mijn vriend en oud-studiemakker Brughuyse, soms over spreken. - Dat treft, meneer. Dan wilde ik u straks, als 't met uw goedheid overeenkomt, eens iets vragen. Maar om nu voort te gaan... Meneer Deleau bleef voor me staan, inspecteerde me eens goed van kop tot teen, bekeek mijnen baard en vroeg dan zoo ineens of ik niet voor Sintene Klaas wilde figureeren in den bazar. Vijf frank per dag, beloofde hij en ‘werk voor veertien dagen.’ Ik bleef hem bezien met 'n mond vol tanden en toen ik weer bij mijnen positieve kwam, zei ik zoo dat het niet kon, want dat ik mijn post niet verlaten mocht. ‘Ik breng dat wel in orde’ verzekerde hij. 'k Zag hem waarachtig bij den directeur binnengaan. Na vijf minuten kwam hij terug: de zaak was geklonken. ‘Donderdag begint uw dienst, alle dagen van 3 tot 7 uur, maar ge moet er om 2 uur zijn. Tot ziens!’ En daarmee was hij weg, nog voor ik hem bedanken kon. De rest van den namiddag zat ik te dubben over dat onverwacht profijt: zeventig frank, meneer, bijna een heel maand pree. Van zuiver contentement ging ik 's avonds in ‘'t Rooske’, op den hoek, een borrel drinken en een sigaar smoren. 's Nachts lag ik in mijn bed complimentjes te verzinnen en ik droomde van mannekensblaren, die ik vroeger in 't snoepwinkeltje van Netje Piot had zien voorhangen. Niet zoo gauw was ik wakker of ik stond voor den spiegel te buigen, te knikken en te probeeren of 't zou gaan. - En 't ging? - Wel ja, meneer, al zeg ik het zelf. 'k Heb nog al altijd goed kunnen komedie spelen. Vroeger, als we de linie passeerden, moest ik daarom de god van 't water zijn, hoe heet hij weer? - Neptunus. - Just, meneer. De morgen van den Donderdag, waarop ik | |
[pagina 109]
| |
moest beginnen, duurde een eeuwigheid. Om twaalf uur mocht ik gaan. Ik at gauw wat en om half twee was ik al op de Constantinopelplaats, waar de keuteljacht te wachten stond voor de gesloten deur. In een kamerken lag mijn goed: een lang, purperen kleed, dat over mijn voeten viel, een wit pastoorshemd, een groote, roode mantel met veel goud aan, een vergulde mijter, waarin steenen van alle koleuren blonken, een zilveren staf. 't Was chic, meneer. 't Kwam van den costumier van 't Fransch theater. Terwijl twee gichelende juffrouwen bezig waren met 't gezicht en de handen van mijnen knecht te potlooden, schminkte mij 'ne coiffeur. Ik zag er als Sintene Klaas zoo goed uit, dat een van de vendeurs me trok. Die brave jongen gaf me een portret: 't hangt nog tegen den muur van mijn kamer met al die van de ander jaren. Plots werd er luid gebeld. Ik schrok: 't was ongetwijfeld een bezoeker, die ons onderhoud zou storen. We hoorden de meid iets zeggen, een zware stem brommen ‘dan kom ik van avond weer!’, de deur toevallen. - Gered! zuchtte ik. En toen? - Eindelijk sloeg het drij uur. Ik ging op een soort troon zitten, trok mijnen mantel in de plooi, streek eens over mijnen baard en wachtte. Daar kwamen de eerste kinderen, curieus en bang te gelijk, al glimlachte ik nog zoo vriendelijk mogelijk. Ze stonden daar en zwegen. Gelukkig kreeg ik een jongen in de mot, die er minder bevrozen uitzag. Ik stak de hand naar hem uit en vroeg wat hij gaarne van mij zou krijgen. ‘Ne sabel, een geweer en epauletten, Sintene-Klaas.’ - En toen was in eens het ijs gebroken? - Ja, meneer. Die vechtersbaas had het met zijne sabel kapot gekapt. - En de meisjes, die wilden zeker allen een pop? - De grootste hoop, meneer. De meesten vroegen dat met een bleek gezichtje, een stemmeken, dat beefde, een kloppend hartje. Ik had er compassie mee. Als de kinderen nog in alles gelooven, is het zoo schoon, meneer. Ik dacht soms aan mijnen eigen jongen tijd, aan Marieke en aan Rozeke, die thuis hunnen korf zouden gezet hebben en die nu misschien al met hun eigen kinderen konden gekomen zijn. Ge weet niet wat het is, meneer, zoo altijd, altijd alleen te moeten leven... | |
[pagina 110]
| |
De man kuchte, verloren in verleden. Om zijn gedachten af te leiden, vroeg ik: ‘maar niet allen waren zoo beschroomd... zoo bang?’ - 'k Wil het gelooven, meneer. Ik zag er die aan het vertelsel van vroeger begonnen te twijfelen, en toch, als ze me daar in levende lijve zagen, opnieuw niet wisten wat te denken. De grooten, met hun broerkens of zusterkens opgezonden, glimlachten vol verstand. Grootmoeders staken eerste-broekventjes naar me toe en lieten een ‘polleken’ geven, moeders berispten hun bengels en deden ‘'n boeksken open’: het was soms een geschreeuw, een lawijt, een dringen en stooten, dat ik niet meer zag of hoorde. 's Avonds was ik doodmoe, maar gelukkig. - En dat duurde zoo veertien volle dagen? - Ja, meneer. Van dan af heette ik bij de geburen: Sintene Klaas. Ze waren allemaal eens komen zien en toen ik mijn zeventig frank trok, moest ik trakteeren. Vijftien jaar achtereen gebeurde dat zoo. Toen viel er iets voor, waarover ik mijn gansch leven zal spijt hebben. - Was het dan zoo erg? - Ja, meneer, en de oorzaak dat ik nu hier zit. De nieuwe directeur van onze bank, meneer Galon, die eerevoorzitter van de maatschappij ‘De Leopolddok-vrienden’ is, liet me op een schoonen morgen roepen en vroeg me - hij moest iets van de affaire geweten hebben - of ik voor zijnen bond niet eens Sintene Klaas wou zijn. Ik had schoon te zeggen dat ik dien Zondag belet was door mijn werk in den bazar, hij hield niet af. 'k Moet er bijvoegen dat hij met iets voor de pinnen kwam, dat me deed watertanden. Ze zouden me met trommelaars en trompetters op een groote moteurboot zetten en zoo moest ik de dokken rondvaren om overal bij de schipperskinderen wat te brengen. - Een origineel denkbeeld, onderbrak ik. - 'k Geloof u, meneer. Het trok me fel aan en weigeren dierf ik niet: meneer Galon was mijn directeur en een ouwe mensch moet dubbel voorzichtig zijn, want ze kunnen hem gemakkelijk missen. Ik was daarbij ook een beetje fier, meneer, en ik nam dan maar aan. In den bazar zegde ik niks en bleef dien Zondag weg. Dat was mijn ongeluk. | |
[pagina 111]
| |
- Waarom zocht ge geen uitvlucht: dat ge ziek waart, bijvoorbeeld? - Vodden, meneer. Dat komt vroeg of laat toch aan de ooren, de menschen zijn zoo christelijk!... Was ik misschien den dag daarna op post geweest, dan zou dat nog gegaan zijn, maar 's Maandags lag ik met de koude koorts in mijn bed. - Zoo in eens? Zeker kou gevat? - Erger, meneer, een phleuris opgedaan. 't Weer was danig zuur dien Zondag en ik kan er, met al dat binnenzitten, niet goed meer tegen. We vertrokken in den achternoen met muziek aan boord en met 't heele bestuur: plezante gasten, meneer, die borrels schonken om het warm te krijgen. 't Was noodig ook... 't Regende, 't sneeuwde, 't waaide, 't mistte: alles bijeen: een weer om geenen hond door te jagen. De heeren van 't comiteit hadden een impermeabel aan of stonden onder paraplu's te klagen over den tegenslag. Als Sintene-Klaas kon ik natuurlijk geen oliejakker aantrekken, meneer, dan was 't effect er af, en ik liet me dan maar nat regenen tot er geen droge draad meer aan me bleef. Wat een miserie, meneer! En toch, als we zoo voorbij die hooge schepen vaarden, waarvan het volk over de reeling te zien lag naar den vreemden stoet; als ik dat allemaal weerzag en hoorde en rook, kwam mijn oud zeemanshart terug boven en ik rilde van contentement. Zoo dacht ik. Maar 't was van de kou. Aan ieder schip bleven we stoppen: de honden liepen blaffend over en weer, de vrouwen stonden met de kinderen aan de hand te wachten en tegen de deur der kajuit leunden de schippers en rookten, niet wetend waar ze het hadden. De muziek aan boord speelde een walsken, een jongen deed mee op zijn harmonica en op het dek van de ‘Jeannette’ dansten twee aankomende meisjes in den regen, dat we hun witte rokken zagen. 't Zou zoo plezant en schoon geweest zijn, meneer, met een beetje zon daarop! - Om uit te schilderen, ondersteunde ik. - Ge moogt het zeggen, meneer. Vier uur aan een stuk deelden we speculatie-venten, appelcienen en pakken met kleeren en schoolgerief uit. 't Was pikdonker, als we aan nummer 23 aanlegden. Ik wenschte nog maar alleen rap thuis te zijn: mijn beenen beef- | |
[pagina 112]
| |
den onder mijn lijf, mijn tanden klapperden en de warme grog, die ze me uit compassie in 't lokaal schonken, bekwam me niet. - En 't beterde niet met naar bed te gaan? - Contrarie, meneer! Ik lag te rillen en 'k voelde me zoo triestig, dat ik wel zou willen sterven hebben. Dinsdags moest de dokter komen - de menschen van beneden hadden daar voor gezorgd - en daar ik thuis geenen oppas had, kwamen ze me met de wieg van 't gasthuis halen. Van naar den bazar te gaan, kwam natuurlijk niets in huis. Toen eenige dagen later Charel, onze portier, me bezoeken kwam, wist hij te zeggen dat er al 'n plaatsvervanger mijn werk op de Constantinopelplaats deed. Dat zat me leelijk dwars, meneer. Den heelen tijd lag ik er over te prakkezeeren. Wat er dan allemaal door mijn hoofd is gegaan!... om 'n boek over te schrijven! - Kom, zeg me daar eens iets van, drong ik aan. - Och, meneer, 'k ben al veel vergeten en dingen, die niet gebeurd zijn, kan ik moeilijk vertellen. Ik zeg maar alleen dat de uren, in een hospitaalbed doorgebracht, niet verloren zijn. Ge kunt al dien langen tijd, dat ge niet voor anderen bezorgd moet zijn, eens over u zelf, over uw eigen leven nadenken. Een zware ziekte kuischt niet alleen, gelijk ze beweren, het lichaam, maar ge wordt er ook een heel andere mensch mee. Als ge zoo slecht geweest zijt, dat men van bedienen spreekt, is dat een verwittiging van 't leven, meneer, precies of het zegde: ‘pas op, ik ben sterk en gij zijt zwak. Vraag niet te veel van mij en zij content met wat ik u geef.’ En zoo is het, meneer. Ge moet niet een Sintene Klaas voor de straat willen zijn, als ge geboren zijt om er in 'n bazar voor te spelen... Ik weet niet of ge me verstaat, meneer: ik kan dat niet uitleggen lijk ik het denk... - Ge wilt zeggen, dat men niet verder mag springen dan zijn stok lang is? - Zoo iets in dien aard, meneer. Niet meer willen dan wat ge hebt; vooral nederig zijn, niet hooveerdig, want het spreekwoord heeft gelijk: ‘hoogmoed komt voor den val.’ Ik heb het aan mijn eigen ondervonden... Hij zweeg en boog het hoofd. De zilveren baard golfde over de knieën, glansde in de stille schemering als een wit, vroom ding. | |
[pagina 113]
| |
En ontroerd bedacht ik den blanken eenvoud der kinderlijke ziel, waarin de tegenslag geen opstand had gewekt, den kleinen dorst en den geringen honger naar geluk, de heilige simpelheid van dezen echten Sant. Rond hem zag ik den hoogmoed der verzadigden, de gulzigheid van velen, mijn eigen egoïsme en 'k voelde me een oogenblik stil worden, met iets als schuldbesef, gelijk wanneer een bedelaar des winters uw dikke overjas bekijkt of de bloemen, die uw vrouw draagt. - En ge zoudt gaarne toekomende jaar terug Sinter Klaas zijn? - Ja, meneer, ja... maar in den bazar... Ge kent daar immers iemand, hebt ge gezegd? Ik begreep zijn aarzeling. - Ja, meneer Brughuyse. En zoodra ik hem zie, spreek ik over u. 't Zal wel in orde komen. Ge woont? - Koeikensgracht, 84, meneer. Ik noteerde 't adres, vast besloten al het mogelijke te doen om mijn Sintene-Klaas terug in zijn bazarhemel te brengen. De man zweeg en zat me aan te kijken met een gouden vlammetje in de oogen. - Zorg nu maar, dat ge spoedig hersteld zijt. Ge hebt nog den heelen zomer vóór u. - 't Is te hopen, meneer. 't Zal wel slijten. Een sleutel draaide in 't slot: de dokter verscheen dra in witte jas. Toen Jan de Baard voorbij me ging, herinnerde ik hem aan mijn belofte. Zijn dankbare blik zegende mij. Ik bleef alleen met de heugenis aan deze ontmoeting: een mild geschenk van ontroering in monotone dagen. Toen de dokter me uitliet, verontschuldigde hij zich over het lange wegblijven. - Ik heb er u integendeel, voor te bedanken, dokter. In de wachtkamer maakte ik kennis met een interessant type en ik kreeg gratis een les in onmodernen deemoed. De arts keek me verwonderd aan, maar daar ik haast had de versche impressie neer te schrijven, nam ik vlug afscheid. Wanneer deze regelen hem ooit onder de oogen komen, zal hij mijn woorden van toen wel begrijpen. JAAK LEMMERS. 16 Jan. - 11 Febr. '26. |
|