De Vlaamsche Gids. Jaargang 16
(1927-1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Uit de TijdschriftentrommelWeenen; Oostenrijk; ‘Anschluss.’De bloedige gebeurtenissen, die te Weenen op 15 en 16 Juli ll. plaatsgrepen, hebben terug de aandacht van de wereld - en van Europa in het bijzonder - gevestigd op de vroegere hoofdstad der Oostenrijksch-Hongaarsche Monarchie, op het land dat den naam - en niets dan den naam - van een eeuwenlang machtig en geducht keizerrijk overerfde en op het allerbelangrijkst vraagstuk, waarvoor dit land door de omstandigheden te staan is gekomen, het vraagstuk van het al of niet aansluiten bij zijn machtigen noorderbuur, Duitschland. En een zwerm van ethnografen, economisten, geschiedkundigen en van allerlei publicisten heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt om aan hun tijdgenooten te leeren, of hen er aan te herinneren, wat er van Weenen en Oostenrijk sedert 1918 geworden is en hoe het problema van de aansluiting dient begrepen te worden en opgelost. Zoo stuurde, kort na de relletjes-dagen, waarvan wij hooger gewaagden, het bekend Parijsch weekblad L'Illustration den heer Ludovic Nandeau naar de groote stad van Midden-Europa en de reeks artikelen die hij als resultaat van zijn onderzoek inzondGa naar voetnoot(1), schijnen ons - al kunnen zekere punten niet door iedereen aangenomen worden - toch te kunnen worden gerangschikt onder diegene die verdienen met aandacht gelezen en voor de toekomst onthouden te worden.
In zijn twee eerste artikels onderzoekt schrijver vooral de economische en sociale toestanden in Oostenrijk en in diens hoofdstad; in deze toestanden ziet hij de oorzaak schuilen van de gebeurtenissen van midden-Juli. De Oostenrijksche Republiek is niet gezond en kan het niet zijn, omdat er noch evenwicht noch intellectueele overeenkomst bestaat tusschen de hoofdstad en de provinciën. Weenen, met zijn bevolking van 2.000.000 zielen, is totaal in de handen van de socialisten, terwijl de provinciën, die alle samen slechts een bevolking van 4.500.000 tellen, behoudsgezind zijn en Mgr. Seipel als hun leider erkennen. Weenen is dus als een staat in den staat en dit niet alleen in feite, maar ook in rechte, want Oostenrijk is ingericht als een federalistische republiek, bestaande uit negen zich zelf besturende provinciën, en de stad Weenen alleen met haar onmiddellijke omgeving maakt een dezer provinciën uit. Daarbij komt nog het groot verschil in economisch opzicht tusschen land en hoofdstad. De bevolking der kleine steden en de boeren in 't bijzonder hebben maar weinig te lijden van de nieuwe toestanden, door den oorlog en vooral door den vrede geschapen; terwijl de gansche bevolking der hoofdstad, op een kleine minderheid groot-handelaars en speculanten na, min of meer behoeftig is. Weenen alleen heeft in het levensonderhoud te voorzien van 150.000 à 200.000 werkloozen, en de loonen van hen die werk hebben, zijn nauwelijks voldoende om hun toe te laten te leven. - Welke zijn de oorzaken van die groote ellende | |
[pagina 95]
| |
der Weensche bevolking? Alleen het feit dat Weenen gebouwd werd en een industrieele uitrusting kreeg, zooals het aan de hoofdstad van een land van bij de 55.000.000 inwoners betaamde en dat het nu op eens aan het hoofd is komen staan van een landje waar niet meer dan 6.500.000 menschen wonen, waarvan de naburen dan nog er een erg protectionistische tolpolitiek op nahouden en allen uitvoer voor een stad, die 70% van zijn productie in den vreemde zou moeten kunnen verkoopen, onmogelijk maken. Daarom kan voor de Oostenrijkers, en de inwoners van Weenen in het bijzonder, de redding maar gezocht worden in een tolovereenkomst met de andere Donau-landen, die eens samen met Oostenrijk tot de Monarchie hebben behoord, of wel in een aansluiting bij Duitschland.
Vooraleer de kwestie van den ‘Anschluss’ speciaal te onderzoeken, vraagt zich Lud. Nadeau af, of de toestand van Oostenrijk wel zoo wanhopend is als men hem voorschildert en hij wijdt een gansch artikel, prachtig geïllustreerd, aan de bouwpolitiek van het socialistisch bestuur van de hoofdstad. Oostenrijk verkeert in de onmogelijkheid genoegzaam uit te voeren; ja. Maar afzetgebied vindt het toch, in Tsjeco-Slovakije, in Duitschland, in Frankrijk; om dat afzetgebied uit te breiden is alleen tijd noodig en in afwachting heeft Oostenrijk inkomen van een anderen aard: dat van het toerisme b.v., dat sedert een paar jaren, vooral in Tirol, een groote uitbreiding heeft genomen. Vergeten we ook niet dat Weenen toch altijd zijn centrale positie in het hart van Europa heeft bewaard en dat het aan den oever ligt van een der grootste waterwegen van ons werelddeel. Schrijver zegt trouwens zelf te hebben kunnen vaststellen, dat de ellende der Weensche bevolking sterk overdreven is geworden. Dat er 200.000 menschen zijn die op staatskosten moeten onderhouden worden en dat dit vreeselijk op de openbare financiën moet drukken ontkent hij niet, maar werkloozen zijn er ook in andere landen. De werklieden worden er minder goed betaald dan in Duitschland en in Frankrijk? Onbetwistbaar; maar het leven te Weenen is veel minder duur dan in deze landen. Zoo kan te Weenen de post ‘woningkosten’ van het budget van alle werkmansgezin, en van dat van welken bewoner ook overigens, zoo goed als geschrapt worden, - en dit, dank zij de politiek van het stadsbestuur inzake huishuur en bouwen van nieuwe woningen. Twee kamers kan men er krijgen tegen 20 schillinge 's jaars (of 100 Belg. frank); een ruim en prachtig appartement wordt doorgaans tegen een jaarlijksche huur van niet meer dan 400 sch. of 2000 fr. verpacht. Zoo bepaalt het de wet - en die wordt geëerbiedigd. Dit heeft tot praktisch gevolg, dat de vroegere eigenaars van huizen zoo goed als onteigend worden van hun eigendommen, want van verkoopen kan er nauwelijks sprake zijn, daar in dit geval het bestuur 70% van de ontvangen som voor zich opeischt. Er bestaat voor de huiseigenaars maar één oplossing: hun eigendom overlaten aan de stad, die zich steeds tot die overname graag leent, aangezien dit haar doel, eigenaar worden van al de gebouwen, op haar grondgebied opgetrokken, heelemaal dient. Maar het Weensch stadsbestuur vergenoegt zich niet met eigenaar te worden van reeds bestaande huizen. Het bouwt ook zelf en wat het laat optrekken zijn gansche wijken, die in alle opzichten beantwoorden aan de behoeften en aan den geest van onze moderne samenleving; naast de paleizen die uit het tijdperk van het keizerrijk dagteekenen, rijzen nu paleizen op voor het volk. En het zonderlinge van de zaak is, dat Weenen, door zich al die uitgaven te getroosten, er niet armer door is; integendeel, Weenen is een der weinige Europeesche steden, die geen schulden heeft; nooit heeft men er zijn toevlucht genomen tot de leening; al het geld komt van de belastingen, die vreeselijk zijn. Is de Weensche bevolking arm, dan is zeker een groot deel van die armoede toe te schrijven aan de belastingen van allen aard, waaronder ze gebukt gaat. Oostenrijk kan zich zelf redden, indien het den wil daartoe wil hebben, verklaart | |
[pagina 96]
| |
de heer Nandeau; om gered te worden is, voor hem, de aansluiting bij Duitschland in het geheel niet een noodzakelijkheid.
De ‘Anschluss’ is nochtans, zooals uit de twee laatst verschenen artikels van den heer Nandeau duidelijk blijkt, een beweging die niet uit den jongsten tijd dagteekent en vroeg of laat wordt de vereeniging van Duitschland met Oostenrijk officieel voltrokken, net als soms een huwelijk het jarenlang samenwonen komt bezegelen. Officieele, zoowel als onofficieele organismen en ook Duitschers en Oostenrijkers individueel genomen handelen net alsof de ‘Anschluss’ reeds voltrokken was of in de eerstkomende jaren zou verwezenlijkt worden. Het Duitsche toerisme overstroomt letterlijk Oostenrijk en vooral Tirol en voelt er zich al thuis; de diploma's van het Reich en die van de Donau-Republiek worden gelijk gesteld; Oostenrijksche beurswaarden worden te Berlijn officieel verhandeld; het Duitsche staalsyndikaat heeft 55% der acties van de ‘Alpine’, die haast gansch de Oostenrijksche ijzernijverheid groepeert, opgekocht; enz., enz. Een feit is, dat dit alles het resultaat is van toestanden, die niet alleen jaren en lustrums, maar ook wel eeuwen bestaan. Reeds taal, literatuur en kultuur - al is Duitschland overwegend protestant en Oostenrijk bepaald katholiek - zijn aan beide landen gemeen en dit vergemakkelijkt in groote mate de toenadering. Een ‘Anschluss’-vraagstuk heeft trouwens reeds bestaan het heele moderne tijdperk door (van 1438 tot 1806), al was het in tegenovergestelde richting. En dat noch Napoleon na Austerlitz, noch Bismarck na Sadowa het saamhoorigheidsgevoel tusschen Oostenrijk en het overige der Germaansche bevolking van Centraal Europa vermochten te vernietigen is bewezen door het feit dat op 12 November 1918, toen de Oostenrijkers zich los voelden van hun vroegere medeonderdanen van Madgiaarschen en Slavischen bloede, de voorloopige Nationale Vergadering te Weenen, Oostenrijk met eenparigheid van stemmen uitriep als zijnde een integreerend bestanddeel der Duitsche Republiek. Gewis waren de revolutionaire gebeurtenissen, die toen in Duitschland plaats grepen, aan deze verklaring van een haast uitsluitend uit socialisten bestaand organisme niet vreemd. Sedert het ‘Reich-Präsidentenschaft’ van Hindenburg en de politiek, die er uit volgde, zijn de Oostenrijksche socialisten juist tegenstanders geworden van de aansluiting. Maar daarentegen zijn de reactie-partijen hartstochtelijke voorstanders geworden van het idee. Zoo worden de eene voor, de andere na, al de klassen der Oostenrijksche bevolking op de hoogte gesteld van het vraagstuk en voor de oplossing er van in ‘Gross-Deutsche’ richting in geestdrift gebracht. Het valt niet te loochenen: er loopt een roode draad door de geschiedenis van Oostenrijk en die draad leidt naar den ‘Anschluss’.... En niet alleen geschiedkundige, sentimenteele en politieke beschouwingen, ook economische noodzakelijkheden pleiten er voor, dringen hem op. Van de opname in de groote Duitsche familie verwacht de Oostenrijksche industrieel en financier de redding van zijn zaken, de werkman ziet er het einde van de werkeloosheid in, het staatsbestuur voorziet een einde aan al de moeilijkheden, waarmee het te strijden had, heeft en nog zal hebben. Daarom al die officieele bezoeken, naar Franckfurt, Magdeburg, Berlijn, al die officieele liefdesverklaringen, die men trouwens van Duitsche zijde aanmoedigt en beantwoordt. En de heer Nandeau betreurt het erg dat Duitschland en Oostenrijk zoo licht omspringen met het verbod, dat hun, in zake aansluiting, bij het sluiten van den Vrede werd gedaan. Hij ziet er een gevaar in, een groot gevaar voor den Vrede in Europa...
10 Oct. '27. Dr. C. DEBAIVE. |
|