| |
| |
| |
De Tocht
I.
Toen is een blanke rust in mij gerezen...
't Geharnast heir der lusten dat vóór-dezen
Woest los-stormde op mijn ziel, het raadloos zoeken
Naar 't machtwoord dat de menschen noch de boeken
Mij leeren konden, 't steigerend verlangen
Naar 't onbereikbaar-hoogste dat in zangen
Vol smartelijken twijfel, weemoeds-zwaar
Ik uitkreet... alles ligt verstild en klaar.
Ik ben de schoolknaap die de oplossing vond
Van 't lastig vraagstuk en de kamer rond
Gaat dansen van plezier daar hij nu vrij
Zich geven kan aan 't spel, en heerlijk-blij
Tilt hij zijn zeurend zusje op en hoog
Gaat ze de lucht in, op en neer, tot droog
Op smoes'ge wangen weer de traantjes zijn,
De kleine 't uitgiert en de knaap 't festijn
Nabijen Zondags, dubbel-zalig vindt.
Zoo rijk en rustig ben ik als dat kind.
| |
II.
Eens droomde ik in 't groot spoor-station van 't leven,
Waar dag en nacht de witte lichten beven
Als bleeke sterren door den kolensmook,
De menschheid af en aan rolt, dreun en rook
Ten spijt, waar volgepakte treinen hijgen
Heen naar het eindstation van 't eeuwig zwijgen,
| |
| |
Heen langs de halten: smart, geluk of nood
Voert hen de zeekre machinist: de Dood.
Eens droomde ik daar goud-gekepid te zijn
Een hooge chef, bewonderd door het klein
En groot volk dat zich om hem dringt om raad,
Die wetend-fier zijn eigen wegen gaat.
Ik werd alleen een simple lampenkuischer,
Roemloos zijn onfrisch werk doend' en tuischer
Met zijn gezellen om wat sobere vreugd.
Door velen onbegrepen, met geneucht
Door sommigen misprezen of bespot,
Draag ik bewust-deemoedig 't dienstbaar lot.
| |
III.
Lang treurde ik, moedeloos, omdat ik was
Zoo klein en zondig, ziels-diep dingen las
Waarvoor ik beefde, maar geen uitweg vond.
Ik leed en zweeg, en als een beedlaar stond
Dit leven vóór me, blind en oud en moe,
En vruchtloos vroeg mijn geest: ‘Waarom en hoe?’
Ik zag slechts lijden naast wat schaamle schoonheid,
Zielsleegte en waan, eerzucht en hartloosheid:
Een donker drijven in een eeuwgen kring,
Een loom klapwieken op een looden wing.
Nu heb ik vrede met mezelf gesloten,
Al ijdel wenschen van mij weg gestooten,
Mij stil verzoend met wat het lot me liet.
Uit klei kneedt men geen goden van graniet,
Dit is de waarheid, doet dit weten pijn,
Het zal mij liever dan de logen zijn,
Waarvan ik steeds ontgoocheld, dorstig dronk.
Zoo van geen jonge kracht, geen geestdrift klonk
Mijn stem, verhalend van deez' wilden tijd,
Slechts fluister-stil, voor zich heeft uitgezeid
Het teere beven van een ziel in nood,
Ik wil mezelf zijn, weze 't dan niet groot:
Niet reedloos haten, doch niet knielend loven
| |
| |
Dat wat niet schoon is... In de klare hoven
Van levens-warm, breed-menschelijk verstaan,
Wil ik aandachtig-liefdrijk wandlen gaan.
Geen schoone schijn zal er mijn hart bekoren,
Ik wensch de hooge, zuivre stem te hooren
Van 't wezen zelf, zing-lisplend in dien tuin,
Zacht als de zeebries in der dennen kruin.
| |
IV.
Zoo dist'l en doorn mijn zorgens-reede handen,
Ter nieuw-ontdekte, blij-betreden landen
Weer wonden gingen dat ze rauw en rood
Mij smartten... dan schuchter-vreezend 'k vlood,
Troost en beschutting zoekend die mij trouw
Toetreden uit der schoonheid strengen bouw.
Daar wachten met den wijn die mij geneest,
Shakespeare en Shelley, toov'naar en luchtgeest.
Daar volg ik dankbaar, op hun hoog gebod
Dante de vlam, Goethe de Grieksche god.
Eens zal ik van des-laatsten-avonds-kimmen,
Mij wenken zien hun glanzend-lichte schimmen...
Dan, rustig naast mijn koele kameraad
Begin 'k de tocht die langs den grenspaal gaat
Van d'aardschen droom, waar me eindlijk wordt gegeven
Oneind'gen vree... Een hooger, eeuwig leven
Opent de poort voor wie van verre kwamen:
Daar zijn de sterken stil, de zwakken veilig. Amen!
December 1926.
FRANS DE WILDE.
|
|