| |
| |
| |
Boekbeschouwing
J. Jacobs, Het Westvlaamsch van de oudste tijden tot heden, IX en 311 blz. 8o met een kaart, 60 fr. + 30% toeslag. Groningen & Den Haag, J.B. Wolters, 1927.
Dit is het eerste deel van een verzameling van Dialect-bloemlezingen, die onder leiding van Prof. J. van Ginneken zal verschijnen. De gezamenlijke titel luidt: De Nederlandsche dialecten in den loop der eeuwen. Vóór het einde van 1927 worden het Friesch en het Zeeuwsch in uitzicht gesteld. Dan zijn er nog negen in bewerking. De heer J. Jacobs heeft een kostelijke verzameling van 107 stukken bijeengebracht, door Westvlamingen in West-Vlaanderen geschreven en loopende over ruim tien eeuwen. Hij heeft er met veel arbeid en groote scherpzinnigheid uit gehaald wat hij kon. Maar laten we mekaar goed verstaan: zijn titel belooft ons meer dan hij ons kon geven. Behalve voor Friesch, Saksisch en Limburgsch hebben we toch geen dialectteksten. Bijna alles is in de boven de volkstaal staande schrijftaal gesteld, met min of meer gewestelijke eigenaardigheden, te wijten aan onkunde of willekeur. Ze zijn dus niet systematisch, maar toevallig en herhaaldelijk dezelfde. Ze kunnen dus wel dienen om een tekst te localiseeren en om te constateeren wanneer een zekere dialecteigenaardigheid reeds voorkomt, maar ze geven niet voldoende stof om de geschiedenis van een dialect op te maken, zelfs niet als men overvloedig van ‘inlegkunde’ gebruik maakt, een methode die de hr. J. Jacobs zeer handig weet te hanteeren. Als men daarbij weet dat de hr. J. Jacobs niet een Westvlaming is en nooit in West-Vlaanderen verbleven heeft, zal men erkennen dat hij zijn proefnemingen niet doet op levende wezens, die ook achter zijn teksten schuilen, maar op geraamten. Het is hier de plaats niet om daar voorbeelden van aan te halen die ik talrijk zou kunnen bijbrengen; ook niet om te wijzen op zijn stelsellooze spelling van zijn talrijke plaatsnamen.
Hebben we redenen om aanmerkingen te maken, we hebben er ook om dankbaar te zijn. De auteur heeft het bewijs geleverd dat verschillende Westvlaamsche eigenaardigheden zich door de eeuwen heen voordoen, zoodat het dialect zeer weinig veranderd is.
| |
P. Schepens, Hendrik van Veldeke, Middelnederlandsch Dichter. 88 blz. 8o met twee platen, 12,50 fr. of f 1.25. Gent, Van Rysselberghe en Rombaut, 1927.
Dit boekje komt op zijn uur, daar een Comiteit te Hasselt en een ander te Maastricht de 800e verjaring van Veldeke's geboorte willen herdenken. P. Schepens heeft te dezer gelegenheid een goed vulgarisatieboekje geschreven, waarin alles bijeengebracht is wat we over onzen eersten Dietschen dichter weten, met den inhoud van zijn werken en de meest kenschetsende gedeelten er uit, alles gevolgd door een uitvoerige bibliographie (5 blz.), voor wie een of ander punt grondiger wil uitdiepen.
| |
| |
Limburg is een eigenaardig verschijnsel in onze letterkunde. Onze oudste tekst, de Wachtendonksche Psalmen (einde 9e eeuw), komt uit de streek tusschen Eupen en Maastricht. Een oorkonde uit de 11e eeuw over de aanstelling van een boekencensor voor het bisdom Luik, leert dat daar toenmaals Dietsche boeken geschreven werden, daar de censor Latijn, Romaansch en Dietsch moest kennen om zijn ambt naar behooren te kunnen uitoefenen. In de 12e eeuw werkt Hendrik van Veldeke. Na hem houdt de letterkundige bedrijvigheid niet op, maar er blijkt weinig of niets van naar buiten. Beschouwingen echter daarover vielen buiten het bestek van den schrijver.
| |
Reinaert de Vos, vijfde druk, herzien door Dr. D.G. Einbergen (Van alle Tijden nr 3), Groningen, Wolters, 1926, f 1.20.
Dat die uitgave een vijfden druk beleeft, maakt alle aanbeveling overbodig. Ze zal dus wel haar afzetgebied behouden, als ze, zooals bij de vorige drukken gebeurd is, bij de volgende drukken met de nieuwigheden op het terrein van de ‘vossenjacht’ rekening houdt. In dit verband dan hier een paar opmerkingen.
Dat Aernout in vers 6 in de plaats gekomen is van Perraut wordt nu wel vrij algemeen aangenomen, waaruit dan volgt dat hier bedoeld wordt dat le Plaid niet geheel de vite van Reinaert bevat, dat Willem het vervolg en slot uit Waalsche boeken gehaald heeft, en dat heel de Dietsche Reinaert van Willem alleen is (z. mijn Diersage en Reinaert de Vos in Cultuur en Wetenschap, Brugge).
Uit de nota van blz. 35 moet men opmaken dat de vervaardiger van hs. A vele bouke geschreven heeft i.p.v. Madoc. Dat is niet zoo: er staat nû in het hs. vele bouke boven een uitgekrabd, nog gedeeltelijk te herkennen madocke.
De verklaring van v. 3471-72 ‘ic hebbe liever in de risere, dan hier te ligghene int isere,’ moet ook gewijzigd worden. Het is niet: ik lig liever buiten in het hout, dan in de ijzers (risere = rijs, rijshout). Het is de gedachte ‘Vrijheid blijheid’ zooals die zou klinken in den ‘bek’ van een gevangen vogel die zegt: Ik bevind me liever in de twijgen van de boomen dan tusschen de ijzerdraden van mijn kooi.
| |
R. Strauss, Jozua uit Nazareth, zijn samenspraak over den dood. Amsterdam, J. Clausen, 1926.
Ik heb dit boekje (6 + 35 + X blz. 8o) tweemaal gelezen en ik versta het niet. Jozua uit Nazareth, d.i. Jezus, spreekt met priesters, schriftgeleerden en alle soort van menschen, kort voor zijn dood, niet over zijn dood, maar over den dood. Dit gebeurt afwisselend in Duitschen philosofenstijl, in Evangelietaal en in modernen romanstijl, waardoor de behandelde afgetrokken vraag niet duidelijker wordt. De hr. R. Strauss maakt van Christus een 29-jarige, wat bewijst dat hij wel iets vernomen heeft van een verschil van 4 jaar tusschen onze jaartelling en de werkelijkheid. Christus moet wel in 't jaar 29 gestorven zijn, maar moest dan ook 33 jaar oud zijn, daar hij 4 jaar voor onze jaartelling geboren is. Zoo is Rome gesticht in 757 voor onze jaartelling en in 753 voor Christus' geboorte.
| |
Dr. G. Brom, Romantiek en Katholicisme in Nederland, I Kunst XIII - 430 blz. 8o, II Wetenschap en Staatkunde VIII - 412 blz. 8o. Groningen & Den Haag, J.B. Wolters, 1926.
Neem en lees: gij zult veel genieten en veel leeren. Het eerste deel handelt over de Kunst: de letterkunst, de bouwkunst, de schilderkunst, de beeldhouwkunst en de toonkunst; de letterkunst heeft natuurlijk het leeuwenaandeel, meer dan de helft van het boek. De wetenschap waarom het gaat in het tweede deel,
| |
| |
is de godgeleerdheid met de mystiek en de liturgie, de wijsbegeerte en de sociologie; de staatkunde is de binnenlandsche liberale staatkunde van de 19e eeuw. Alles is in een boeienden, ja schitterenden stijl geschreven, met een bedwelmenden overvloed van bewijsplaatsen, verzendingen en aanhalingen. De lijst der aangehaalde werken en geraadpleegde tijdschriften beslaat niet minder dan 19 blz. (II, 382-400) kleinen druk.
De Romantiek is vooral een herlevende liefde voor de Middeleeuwen, waar het leven in al zijn uitingen van het Katholicisme doordrongen was. Welke moest bij die beweging de houding van het protestantsche Hoiland zijn? De eenen bleven afkeerig van Romantiek en Middeleeuwen; de anderen, meer gtvoelsmenschen, werden wèl door Romantiek en Middeleeuwen aangetrokken, maar stonden vijandig of wantrouwig tegenover het Katholicisme, wegens het verleden niet alleen, maar ook wegens de herhaalde pauselijke banvloeken tegen de moderne vrijheden. De houding van August Schlegel (1767-1856), die zei dat de protestant zich tegenover de Middeleeuwen bevindt gelijk de christen tegenover de classieke Oudheid, was hier niet mogelijk. Alleen is te begrijpen of wel de hiervoren geschetste houding, of wel de houding van Frederik Schlegel (1772-1829), den broer van August, die zoodanig onder den invloed der Middeleeuwen geraakte dat hij in 1808 katholiek werd. Voor Prof. Dr. G. Brom schijnt alleen deze laatste houding mogelijk: ‘het een (de middeleeuwsche geest) kon niet gezocht worden zonder toenadering tot het ander (het Katholicisme).’ Hij blijkt den gemoedstoestand van de anderen niet te begrijpen en zoo heeft hij zijn werk gemaakt ‘tot een teeken dat wedersproken zal worden (Lukas II, 34).’ Dat is nu de groote verdienste er van; want alzoo zal al wie het leest de tijden meeleven die er zoo levendig en zoo persoonlijk in beschreven zijn.
Ten slotte nog dit: op blz. 430 worden de twee onschuldige Liederboeken van het Willems-fonds genoemd ‘de sektariese boekjes van 't Vlaamse Willems-fonds,’ vermoedelijk wegens een paar verzen in I, nrs 24 & 28. Die verzen, welke nu eerder verouderd dan sectarisch aandoen, zijn geheel natuurlijk uit de omstandigheden ontstaan waarin ze geschreven werden.
J. VERCOULLIE.
| |
Ons Leesuurtje, door Geo Verbrugge; drie kinderverhaaltjes, met oorspronkelijke teekeningen van Gil. Lemajeur (Gent, Van Rysselberghe en Rombaut, 1927; 80 blz. in 4o; 6 fr.)
Een prachtig uitgevoerd boek: een mooie, groote letter en een overvloed van oorspronkelijke en heelemaal bij den tekst passende houtgravures, zoodat de kinderen, die het als prijsgeschenk ontvingen, er wàt in hun schik zullen mee zijn!
Inhoud: Blondekrulleke, Vlaamsch sprookje; Beter laat dan nooit, naar een Engelsche legende, en Osdorff de Pelsjager, Russische legende.
In die drie boeiende verhalen (17, 16, 31 blz. lang) werd de juiste toon getroffen. Aan 't woord is iemand die van kinderen houdt en weet wat en hoe voor hen moet geschreven worden.
Naast schrijver en teekenaar verdient ook de drukkerij Erasmus een woordje lof.
Gaarne in de aandacht aanbevolen van gemeente- en schoolbesturen, die naar een passend boek voor prijsuitreikingen uitzien.
A.
|
|