| |
| |
| |
[Verzen]
Leliesoete
't Veld ligt geurig lijk lavendel
In het diepste van mijn ziel,
Vol van roos en anjelieren
Waar Gods zoetste lach op viel.
Ieder bloempje heeft zijn drama,
Ieder grashalm, zijn instinkt;
Ieder wezen heeft zijn stemme,
Al wat ademt weent of zingt.
Laat ook mij mijn liedje zingen,
Klaar of somber, droef of blijde,
Zooals 't me uit den boezem welt.
't Ruische dan lijk populierloof
Waar de laatste wind door zucht,
Als de zonne glanzend wegzinkt
In de vuurroode avondlucht;
Of het klotse als een riviere
Die haar weg zoekt langs het riet,
Wijl een barre geest haar voortzweept,
Immer verder, ginds, naar 't Niet;
Of wel juiche 't als een beiaard
Waar de kermisklok door luidt,
Of wel klage 't als de krekel
Onder 't steeklig netelkruid;
| |
| |
't Lijke 't kabblen van het beekje
Tusschen keitjes, wier en mos;
't Lijke 't kweelen van de haagkwijt
Naast haar nestjen in het bosch;
't Lijke 't golven van het koren
In den milden zonnegloed, -
Slechts één naam herhaalt het immer:
Leliesoete is mijn beminde,
Is mijn leven, is mijn licht:
Hoe het trille, klinke 't liedje,
Dat voor haar mijn harte dicht!
| |
Spoed u, o Lente!
Spoed u, o Lente, kom weder ten onzen,
Uw schootje vol bloesems en bloemekens teer.
Spoed u, o Lente, breng 't kweelen en gonzen
Van sijsjes en biekens in 't zonneken weer.
Lang is de winter en kort is het leven.
Beminnen is 't eenige goeds hier op aard.
Lijden is 't eenige ware daar neven,
Maar wie niet kon lijden was 't minnen niet waard.
't Bruist in mijn hart: ik wil bloemekens plukken,
Al kwetste ik me aan distels en doornen ten bloed;
Moest me 't gewicht van heel de aarde verdrukken, -
Voor haar, die ik lief heb, is lijden me zoet.
't Zingt in mijn ziele: 'k wil bloemekens garen
En vlechten tot kransen voor haar, die ik min.
Lente, kom weder! Laat trillen uw snaren
En geef me voor haar uw mooist liedeken in!
| |
| |
| |
Onder den bloeienden Hagedoorn
Ach, wat geurt de hagedoren
Hartbetoovrend tusschen 't groen!
Noodend neigt zijn rose bloesem
Naar den droomer, lijk een zoen.
't Is alsof zich heden ochtend
In zijn teeren kleurenschat
Heel de lente en al de liefde
Slechts voor ons had saamgevat.
Laat me hier mijn oogen sluiten,
Hier verwijlen voor een stond;
'k Voel u in mijn armen, lieve,
'k Adem bloemdauw op uw mond;
'k Drink in lange hemelteugen
Wen ik onder 't linker borstje
't Kloppen hoor van 't hartekijn;
'k Voel uw breede, lange lokken
Zich nu vlechten rond mijn hals
En ons saam tot één omstrengelen...
'k Hoor het ruischen des Heelals.
O, wat zijn het zoete dingen,
Die het weer in 't leven roept!
Aait u, vinkjes, bek aan bekje,
Aait u, tortels, mint en snoept!
| |
| |
| |
Lentestemmen
Wat een glimlach is de lente
Als zich 't hart gelukkig voelt,
Als geen nevel het omsluiert
En geen kommer het doorwoelt!
'k Hoor tot zelfs het onbezielde,
Alles wat mijn blik ontmoet,
Zachtjes aan mijn oore fluistren:
'k Glanze zoo, voor Leliesoet.
Wij ook minnen, zingt de bloembot,
Die nu kers- en peerlaar tooit,
En de roze perzikbloesem,
Die reeds al zijn pracht ontplooit.
'k Minne, ruischt de hooge kruine,
'k Minne, lispelt 't nedrigst mos,
'k Minne, juichen heinde en verre
Veld en boomgaard, weide en bosch.
'k Minne, kraait de haan, de trotsche,
Of zijn overwinningskreet
Heel de schepping moest beheerschen
En den aardbol draaien deed.
'k Minne, brabbelt 't sneeuwwit eendje,
Wen 't ginds langs den vijver plast,
En de knop der waterlelie,
Die recht uit diens boezem wast.
'k Minne, fluit de zwarte merel.
O, wat klinkt zijn gouden bek
Uit kastanjeboom en linde!
'k Minne, zegt aan 't groene hek
| |
| |
't Geitenblad, dat er omheen rankt;
'k Minne, zucht in 't diep smaragd
Van het gras, het madeliefje;
'k Minne, seint de zon die lacht!...
... ... ... ... ... ... ... ... ...
... ... ... ... ... ... ... ... ...
En ik luister in bezieling
Naar al 't lieve, dat me omringt:
't Is alleen voor Leliesoete,
Dunkt me, dat het Heelal zingt!
| |
Lijk de Rozen op den Rooslaar
Liefde is over mij gekomen
Als de dauwdrop in een bloem,
Die van schraalheid ging verwelken,
Boetend offer van een doem.
Dauw zijn tranen uit den hemel,
Die de nacht onzichtbaar plengt
Voor de laving van misdeelden,
Wien de koortse 't hart verzengt.
Parels zijn 't, waarin Gods almacht
Zich in dropjes mededeelt,
Waar weer hoop en kracht in fonklen
En het eeuwig licht in speelt.
Zulke parels zijn de kusjes,
Lijk de rozen op den rooslaar
In den vroegen morgenstond.
| |
| |
Zulke parels zijn de woorden,
Die dan wellen uit uw hart,
Frisch lijk dageraad en lente;
Balsemvol voor leed en smart.
Ook zij dalen van de starren,
Waar de nacht ze samenwrocht
Uit de zoetste hemelgeuren
En zij rijzen in mijn boezem
Tot in 't diepste der woestijn,
Nieuwe jeugd en leven wekkend
Lijk een toover-ambrozijn.
Drenke lang aldus de dauw nog
't Kruidje, dat van dorst verging,
Dat gij reddet door uw liefde,
Lieve, wie 'k mijn dank hier zing!
ALBA CTESIOS.
|
|