| |
| |
| |
In het kleine Stadje
I. Het Koerke.
Het groen van breede boomkruinen en golvende vestenruggen gordijnde rond het Stadje en verstopte het voor de buitenwereld.
Het was een antiek stadje met huizekens, die de koppen naar mekaar neigden, kerken met een reuk van vermolmd hout, smalle bochtige straten en het tempelstille Begijnhof met mystieke vrouwtjes.
Grasbundeltjes groeiden tuschen de steenen en op vredige zomerdagen kraaiden de hanen om de beurt van straat tot straat en trilde de sonore klank der smederijen over de huizen.
Daar leefden de menschen hun leven van simpelen eenvoud, in de vreeze des Heeren en in aanhoudenden strijd tegen spoken, tegen den duivel en zijn trawanten.
In het Stadje was het St.-Jansveld de volkswijk bij uitnemendheid. Het strekte zich uit langs de vesten, paalde aan de statige heerlijkheid ‘De Warande’ en aan het kerkhof met zijn vervallen abdij en de weemoed-wekkende kruisen. De families met hun vertakkingen leefden er broederlijk onder mekaar en trokken in groepjes naar feesten en kermissen. Ze droegen allemaal eigenaardige namen: ‘de Prins’ met ‘den Duc en de Lemme van de Prins’, ‘de Wietak’, ‘de Mus’, ‘de Kreeft’ met ‘den Tiest’, ‘War en Staf van de Kreeft’, ‘de Keunink’, ‘de Speelman’ en dergelijke meer... Daar waren rare kerels onder de mannen van 't St.-Jansveld.
En op 't St.-Jansveld, boven een gangetje, op een door regen en zon vergrauwd straatbord, stond in witte letters: ‘Violettengang - Impasse des Violettes’. Die gang kwam uit op een binnenplaats met den weidschen naam ‘Vredeplaats - Place de la Paix’.
| |
| |
Noch de menschen van 't St.-Jansveld, noch die van 't binnenpleintje zelf wisten iets af van die twee schoone namen, hetgeen nogal begrijpelijk is wanneer men nagaat, dat er op heel 't St.-Jansveld destijds geen vijf menschen aangetroffen werden die konden lezen. Violettengang en Vredeplaats waren in den mond van klein en groot ‘het Gangske’ en ‘het Koerke’... zonder meer.
Het Gangske was laag van verdieping, lang en smal. Het was precies hoog genoeg om ‘Lange Gabriël’ onzachte aanraking van kop met zoldering te besparen, terwijl de breedte volstond om ‘Mieke Blik’ 's morgens buiten en ‘Sjaorel Vissers’ 's avonds binnen te laten. Dat wil nu geen zinspeling zijn op de omvangrijkheid van beider respectievelijke lijven. Volstrekt niet: Mieke leurde met blikgoed uit den winkel van haar zuster. De waar werd met lintjes en touwtjes aan haar lijf geknoopt... en zoo opgedirkt kon zij juist door het Gangske. Sjaorel Vissers dronk onmenschelijk veel en dan was het een heele toer om ongehavend door het Gangske te laveeren. Drie, vier keer mislukte zijn poging... tot hij koleirig werd, met geweldige inspanning effekes onbeweeglijk bleef staan, om dan met den noodigen aanloop in volle vaart door te stormen en op het Koerke aan te landen. Daar bleef Sjaorel gewoonlijk een beetje heen en weer waggelen om in contemplatie van dat duvelsch Gangske te zuchten:
- ‘Dà Koerke, dà's niks, mor dà Gangske, dà Gangske!’
En rechtuit gesproken, Sjaorel met zijn zatte verbeelding had gelijk: het Gangske was een verraderlijk ding. Ten eerste omdat de geelgrauwe leemwanden uiteenbrokkelden, hobbelig en bobbelig waren en neiging toonden om op een gegeven oogenblik den argeloozen voorbijganger onverwachts op het lijf te vallen. Ten tweede wegens het wezenlijk gevaar, dat aan beide ganguiteinden de in onmin levende koer- en straatbewoners in 't algemeen en de straatjeugd in 't bijzonder bedreigde. Immers wat een heimelijke hinderlaag: de Koermensch, die aan 't eind van zijn gang overvallen wordt door den straatvijand. In die situatie bestond de kunst in taktisch achteruittrekken, wat wil zeggen den aanvaller doen volgen tot op 't Koerke, om daar in het eigen element, als 't moest bijgestaan door éénsvoelende buren, den snoodaard
| |
| |
te overdonderen... met woorden, desnoods met daden ofte treffende argumenten. Voor de kinderen was het gevaar bestendig het begluurde hen soms van koerzijde terzelfdertijd als van straatkant... Alleen de zeer behendige kon ontsnappen.
Op het Koerke stonden aan weerszijden vier potsierlijke, lage huisjes, waarover één doorloopend scheef dak zonder goot, met veel kapotte, flets-roode pannen, hier en daar groene kladden mos en stompe, brokkelige schouwkens. Eens hadden de geveltjes daar gestaan proper wit-gekalkt met zwart-blinkenden teerboord, maar tijd en menschen krijgen alles uit den haak. En zoo vertoonden ze nu blauwachtige strepen, die de regen er op geaderd had; gedroogde moddersterren en holten in de steenen, teweeggebracht door fantazeerende kinderen, die met een mosselschelp aan den muur krabden, hetgeen rood stofzand verwekte, voor hen: suiker ‘veur winkeltje te spele.’
Ieder huisje vertoonde één deur en één vieroogig venster. Geen deur uit één stuk, maar meestal enkele planken, ruw aan mekaar genageld, geverfd naar den smaak van den bewoner; geen venster met vier gave, glazen oogen: het was meestal gebarsten of kapot en opgelapt met karton... en er achter hingen gordijntjes van goede of minder goede kwaliteit, al naar gelang de kapitaalkracht van den eigenaar. Er was nochtans een niet te versmaden comfort aan de huisjes: ge moest geen trappen op en af loopen, niet voor dit in die kamer of voor dat in gene zijn... want er was maar één vertrek in de heele woning en dat diende tot eet-, zit-, slaapkamer en alle andere mogelijke kamers.
De kelder: een gecementeerde holte in den grond onder 't bed. De zolder: te bereiken met een laddertje, of voor wie een beetje akrobatenbloed in 't lijf had, met een behendigen sprong. Nevens de deurstijlen prijkten des zomers vogelkooitjes in criante kleuren.
Aan den voet van de huisjes liep een stoep van roode, zuivere tichelsteentjes, waarop wit zand werd gestrooid. Vóór elke woning was een kuil gegraven, die feitelijk diende om mest in op te hoopen, wat slechts nog door één Koerbewoner gedaan werd. De andere kuilen stonden vol vuil water; daar werd allerlei afval in geworpen en mettertijd had zich aan de oppervlakte een laag van groen wier gevormd.
| |
| |
Verder was het Koerke een zandpleintje met hier en daar enkele spichtige grassprietjes. Aan den straatkant werd het begrensd door den blinden rug van een huis, aan de andere zijde scheidde een hooge muur het van een grooten hof. Daartegen leunden de konijnenkotten van ‘Bardoefke’ en verhief zich nog een onaanzienlijk gebouwtje tot gemeenzaam gebruik van de Koerkesmenschen. Van buiten waren er nagels ingeslagen en daaraan hingen in den dag witte, geblutste waterpotten.
Op het Koerke woonden drie weduwnaars: Seljengske, Lange Gabriël met zijn zoon, en Sjaorel Vissers; vier weduwen: de Melkslabber, Bruut met haar Sloeber, Bardoefke en Mieke Blik; ‘Belle met z'n Schacht’ en zijn zuster ‘Kelet’ maakten het spel kompleet.
En dat was nu eens echt een stel van rare, oude menschkes.
| |
II. Lange Gabriel.
Als er op het Koerke iemand den hemel heeft verdiend, dan was het wel Lange Gabriël. Zonder twijfel was hij voorbestemd om eenmaal, met de andere uitverkorenen rond den hemelschen disch geschaard, op een heimelijken wenk van den heiligen tafelheer, meer rijstepap toegediend te krijgen dan het gewone rantsoen bedraagt.
Hij leefde naar het gebod van God en was zoo goed als groot... en dat wil wat zeggen, vermits de naam, hem door zijn broeders en zusters op deze wereld gegeven, werkelijk doelde op de respectabele afmetingen van zijn corpus.
Hij bewoonde het derde huizeken aan de rechterzijde, tusschen ‘Bruut’ en de rumoerige ‘Melkslabber’, en deelde het met den onwaardigen zoon, die van zijns vaders eigenschappen niets anders had geërfd dan de groote, imposante gestalte... en Lange Zjef werd genoemd.
Gabriël had triestige dagen gekend in zijn leven, en dat was allemaal de schuld geweest van zijn Beth - God hebbe haar zondige ziel - die beestachtig kon drinken. Aan heur sterfbed had hij toch geschreid en terwijl zij den laatsten asem uitblies, had hij haar magere hand vastgehouden en met bevenden baard gezied:
| |
| |
- ‘Ich zal veur oech bidde, Beth... veul bidde...’
Gabriël had woord gehouden, want hij bad elken morgen voor haar; en hem iets kwaad doen vertellen van zijn Beth, ge moest het niet probeeren, want hij scheepte u beslist af met zijn:
- ‘Van de doeë zulle-me gie kaot zegge... en ons Beth krijg ich toch in den 'emel.’
Uit puur respect voor Gabriël gaat het niet, hier onthullingen te doen betrekkelijk de ‘koeienaoses’ die ze hem ooit heeft aangedaan. Dit te beleven zou in zijn blauwe kinderoogen droefenis verwekken. Zijn schoon-bedaard hoofd zou meewarig voorover neigen en hij zou zeggen:
- ‘Woroem moet iederieën dà lieleke van ons Beth naa wete... woroem?’
Moge daarom dit volstaan: het eeuwig afscheid van de vrouw had niets nagelaten, dan bij Gabriël tot weemoed geworden pijn en bij den zoon de verderfelijke zucht naar den drank.
Daar had Gabriël tegen gevochten, daarvoor was hij wel twintig keeren op zijn bloote voeten naar ‘ons Lievrouwke’ van Scherpenheuvel geweest, daar had hij voor geschreid... maar het Noodlot voltrok zich en Lange Zjef dronk gelijk zijn moeder had gedaan en deugde voor niets anders. Het eenige wat de arme vader op den duur had kunnen doen was berusten en denken: Gods wegen zijn ondoorgrondelijk. Hun wederzijdsche verhouding had zich langzamerhand gewijzigd en zoo leefden ze nu op eigenaardigen voet in het kleine huisje. Op veertien dagen spraken zij soms geen drie woorden met mekaar. Elk deed wat zijn respectievelijk geweten hem voorschreef: als God riep, bad Gabriël en als Bacchus wenkte, dronk Zjef. Ruzie werd er nooit gemaakt; Gabriël's natuur was er veel te effen voor en in Zjef stak geen kwaad. Hij was metser, verdiende veel geld in den zomer, verdronk veel... en zat 's winters te suffen nevens het stoofke.
Lange Gabriël toog elken morgen naar buiten. Hij dreef handel in groote, blauwe solferstekken met dikke, roode koppen; in bobijntjes garen, zwarte en bruine nestels, blink... en allerhande snuisterijen. De waar werd opgehoopt in de zwartgeverfde hot, die met riempjes over de schouders werd gegespt.
| |
| |
En zoo wandelde hij over de kronkelende binnenwegelkes, waar, in oude, dikke lindeboomen, omkranst door veelkleurige bloemen, naïeve lieve-vrouwenbeeldjes met bolle, blozende wangskes en fel-blinkende kroontjes, het wonderbare kindeke Jezus in hun popperig-roze armpjes droegen. Gabriël wist ze overal staan tusschen het groene loof der twijgen... en ze lieten hem nooit voorbijstappen vóór hij zijn tol had betaald. Gebeurde het wel eens, dat hij een ‘lievrouwke’ bijna voorbijstapte zonder er naar te kijken, dan was 't precies of er een piepfijn stemmetje riep: ‘Gabriël, Gabriël’ en dan draaide hij zich glimlachend om, knikte naar het geliefde beeldje en prevelde zijn drie Weesgegroetjes.
Daarna zette hij opgeruimd zijn weg voort naar de stille, vredige dorpen, waar de menschen zijn waar afkochten... Bleef er een beetje tijd over, dan voerde hij een minzaam praatje met Mie of Treze, en bij poozen met de pastoors, die allemaal veel van hem hielden en zijn beste klanten waren, wat hij fier aan iedereen vertelde.
Gewoonlijk was hij 's namiddags thuis. Daar vertoonde het wazige venster, gelijk bij Seljengske, één kartonnen ruitje. Vaak, terwijl Gabriël binnen doende was, werd er op het venster getikt; dan schoof hij het schuifken omhoog en geriefde den klant... want in het éénkamerige huisje werd er gewinkeld.
Boven alles was Gabriël een mysticus, die heelemaal opging in de zoete mysteries en overliep van reine liefde tot het onbevlekte moedertje van Jezus Christus, onzen Heer.
Het had er van jongsaf ingezeten... essentieel door den invloed van zijn zeer godvruchtige moeder zaliger. Die was in haar tijd goed bevriend met Sophie, de meid van pastoor Kant.
Pastoor Kant, in zijn groote bewondering en liefde voor den heiligen Joannes Berchmans, snuffelde in allerhande oude boeken en geschriften om toch maar veel te weten van zijn Joanneske. En altijd, blij als een kind, deelde hij zijn bevindingen mee aan Sophie. Zoo wist moeder zaliger het ook. Pastoor Kant drukte haar altijd op het hart:
- ‘Ge moet erre klane kristelijk oepbrenge en em veul vertelle va God en z'n alige, dao luistere zulke gasten het liefste nao.’
| |
| |
Wenk die moeder nauwgezet opvolgde en aldus het schoone zaad strooide in het ontvanklijke hart van haar zoontje.
Het liefst hoorde hij vertellen hoe Joanneske op zekeren dag door de stille straten van het stadje stapte, toen plots Ons Heer van achter een hoek te voorschijn kwam ter bediening van een stervende. De kleine, aan niets anders denkend dan aan zijn verschuldigden eerbied, knielde... juist in een plas water... en, o wonder! zijn knietjes bleven poeierdroog.
Dit geschiedenisje broeide weken lang in zijn kop... tot Gabriël het ten laatste ook probeerde - hij was er, och arme, speciaal een maand lang zoo buitengewoon braaf om geweest, dat zijn moeder het zelfs een beetje raar ging vinden - doch het mislukte deerlijk: knieën en broek waren heelemaal nat.
Zie, daarop was Gabriëlleke wel een heele week kwaad geweest op Joanneske... maar, na goed te hebben nagedacht, ging hij den kleinen heilige er des te meer om bewonderen. Grooter geworden moest hij, denkend aan de imitatie van den heiligen Joannes, steeds glimlachen om zijn eigen naïveteit. Wroeging of schaamte heeft hij er nooit om geleden, alhoewel zijn biechtvader gemord had: ‘Kind, kind, da's een zonde van hoogmoed! U willen gelijkstellen met den grrrooten Heilige!’ en hem tot penitentie drie akten van berouw had doen verwekken.
Het was altijd een droom van Gabriël geweest eens als pastoor Onzen Lieven Heer te dienen: te kunnen biecht hooren met vroom gezicht, missen te doen met schoon orgelmuziek en te prediken voor wel duizend menschen over hel en hemel. Met de jaren verwaterde dat, want hij had er met niemand durven over spreken. Moeder deed ten andere al wat ze kon met heur Gabriëlleke 's winters school te laten gaan bij Meester Armand.
Daarbij, opeens, zoodat de goede Gabriël er zelf versteld van stond, vloeide over zijn hart die groote liefde voor Liesbeth... en die kwam al dat mystieke een beetje vertroebelen.
Gabriël sleet vele jaren met Beth... ondervond bittere ontgoochelingen, leed in stilte... maar vond zichzelven ten laatste terug; toen was hij gelouterd en kende de waarde van aardsche en bovenaardsche goederen, van stoffelijke en onstoffelijke liefde.
| |
| |
Lange Gabriël was op het Koerke de eenige die boeken kon ontcijferen en daarom werd hij voor zeer geleerd aangezien.
Alle weken ging hij een dag hovenieren in de hovingen van het klooster der Grauwzusters. Daar stond hij dan, het groote, breede lichaam gebogen, en verzorgde met voorzichtige handen kleurige rozen, met bedwelmende geuren; amaranten, purper gelijk kazuivels; okerachtige amarylissen en potsierlijke leeuwenmuiltjes. Gabriël had een voorliefde voor lupinen, niettegenstaande hun nederige roeping en bestemming. Hij hield van hun sterken reuk en keek zoo gaarne naar de toegeplooide bloemblaadjes, die waren als gele zonnevlinders in speelsche fladdering, met roerloosheid geslagen om de dikke grasgroene stengels. Ze lokten in den zomer bieën en dikke hommels, zoodat het lupinenperkje er van gonsde.
Maar waar Gabriël het liefst toefde, dat was bij het vijvertje met de groene, hartvormige plompen, dat in zijn heldere effenheid het ingetogen kloosterleven weerspiegelde. Aan den boord van het water groeide eenzaam de weemoedige treurwilg... maar een beetje verder, met als achtergrond het groen van jasmijngewas en in de lente de zware, welriekende bloemtrossen, verrees het beeld van Onze Lieve Vrouwe.
Ze had een blauwen mantel om, die in diepe plooien en goudomzoomd tot over heur voeten reikte. De witte, fijne handen gevouwen, keek ze met kinderlijke oogen naar de schoonheid rondom haar. En aan haar voeten wiegelden op hooge stengels witte klokvormige lelies - zinnebeelden van schoonheid en zuiverheid.
Ja, dat was het uitverkoren oord van Gabriël, waar hij uren en uren doende was in het geliefde aanschijn van de onbevlekte Maagd.
De stille, witgekapte zusterkes hielden van Lange Gabriël.
Als er een het in lood gevatte groene vensterke opende om de zoete lucht in heur cel te laten binnenkomen en hem in den hof ontwaarde, dan knikte ze alvast een vriendelijken groet, waarop hij zijn zwartstrooien zomerhoed beleefd afnam. Ze noemden hem ‘onzen apostel.’ Dat was omdat Gabriël zoo'n schoonen, langen baard droeg en omdat ze zijn curieuzen aard kenden.
| |
| |
Hij had eens van Zuster-overste een boekske present gekregen, waarin op bevattelijke wijze het leven en de wonderen van Christus werden verteld... en daar kon hij uren en uren zitten in lezen. Gabriël hield het meest van de heilige Maagd - als hij gedurfd had zou hij Joannes Berchmans toch nog boven haar hebben gesteld, omdat die liefde er van jongs af inzat en vooral omdat de groote Heilige in zijn eigen Stadje geleefd had - maar nee, hij durfde dat niet, en daarom hield hij bovenmatig van Maria. Het ontroerde hem telkens zoo, als hij de geschiedenis herlas van den engel, die Maria ging boodschappen, van de vlucht naar Egypte - of Gabriël kwaad was op Herodes! - van 's kindjes geboorte in den stal en van al de roerende mirakels. Hij kon er niet aan doen, maar op den heiligen Jozef had hij een heimelijken pik. Het was voorzeker een temptatie van den duivel! Gabriël had van alles gedaan om dien onzinnigen wrok kwijt te spelen, maar het ging niet - hoe is een mensch! komt er eens twijfel in het hart, dan gaat die er niet meer zoo gemakkelijk uit. - Zoo zat het feitelijk ineen: hij stond in extase voor Maria en voor al de wonderen van heur goddelijk kind, maar kon niet begrijpen de rol van den voedstervader. Volgens hem was die overbodig en enkel maar goed om eenvoudige menschen in twijfel te brengen nopens den bovennatuurlijken oorsprong van het kindje en de vlekkeloosheid van zijn aangebeden Maagd... Gabriël beweerde, dat het allemaal even goed had kunnen gaan zonder dien ‘vent’.
En dan mocht zijn biechtvader op alle manieren probeeren dien onzin uit zijn hoofd te redeneeren, dan mocht hij kwaad worden en kapittelen:
- ‘Zoon, zoon, ge moest u schaome, zoo dien goeien Heilige te beleedigen... da's doodzonde.’
Gabriël kreeg de absolutie, maar ze ging gepaard met veel penitentie... en tot na de communie zweeg die ongehoorde taal in zijn binnenste, maar er na begon Gabriël terug te wrokken op den onschuldigen Jozef.
Op het Koerke en 't St.-Jansveld was de schoone vroomheid van Lange Gabriël spreekwoordelijk geworden. Ja, ze schreven hem op den duur zeer bizondere eigenschappen toe. Godvruchtige
| |
| |
vrouwen, die weinig tijd over hadden om naar de kerk te gaan, kwamen bij hem en stopten hem geld in de handen opdat hij een Vaderonsje te hunner intentie zou bidden. Nee, nu niet gaan denken dat Gabriël het slijk der aarde aanbad. Hij vroeg niet meer dan om stillekens rond te komen en kon hij al eens iets missen, dan droeg hij het met liefde naar den offerblok voor ons ‘Lievrouwke’ der zeven Weeën.
In het lijden van de wereld zag Gabriël niets anders dan duivels, die, hun haat niet kunnende botvieren op God, er plezier in vinden de menschen te plagen en te doen afzien.
Was er iemand in de gebaren, die zijn voet verstuikt had of aan een pijnlijke wonde leed, dan nam men zijn toevlucht tot Gabriël en de gedienstige Gabriël kwam, knielde voor den lijder, sloeg een kruis en begon devotelijk het eene Weesgegroetje achter het andere te mummelen. De menschen geloofden zoo in zijn bezwerende macht, dat gewoonlijk de pijn verstilde. En deed het geval zich voor, dat Gabriël er al twee keer bij was geweest en dat de pijn toch niet overging, dan zegden ze:
- ‘Jao, en Lange Gabriël is er al twieë kieëre baa gewèest en nog 'eeg 'et nie g'ollepe.’
Zoo, half in de werkelijkheid en half in mystieke overpeinzingen, sleet Gabriël zijn laatste levensjaren op het vreedzame Koerke... en wachtte geduldig den dag af, waarop zijn visioen, dat zich menigen nacht in schoone kleuren voor zijn ontroerde droomoogen afspeelde, verwezenlijkt zou worden:
Hij wordt zoo licht als een pluimpje, terwijl het kamertje goudig glanst. Twee gelukzalige engeltjes met blonde krullekoppen en guitig-blauwe oogskes pakken zijn groote handen in hun gemollige pollen. De vier wit-hermelijnen vleugels beginnen profijtelijk te wieken... en zoo rijzen zij traag hemelwaarts. Daar zit God op zijn gouden troon, met een baard veel schooner dan die van Gabriël. Maria aan den rechterkant met heur blauwen, goudomzoomden mantel, nijpt een van heur schoone oogen effekes toe en lonkt vriendelijk en bemoedigend. Links zit zoo waarachtig de heilige Jozef... en als die twee mekaar in 't oog krijgen, zetten ze een raar gezicht.
| |
| |
Lange Gabriël moet naam en voornaam opgeven en het jaar waarin hij geboren werd. De heilige Petrus, aan de voeten van God, slaat een dik boek open, blaart er een poosje in en leest dan op stillen toon iets voor. Jezus beziet Gabriël met vorschenden blik en keert zich dan naar zijn voedstervader... Al voelt Gabriël zijn lijf zoo licht als een pluimpje, toch beginnen zijn beenen te knikken en te beven. Maar daar is het wondergoede ‘Lievrouwke’, dat legt heur witten arm om Jezus' schouder en fluistert een paar woorden... waarop ze allemaal beginnen te lachen.
De heilige Jozef strijkt met de eene hand over zijn baard, terwijl hij met den wijsvinger bestraffende teekens maakt in de richting van Gabriël. Maar kwaad steekt er niet achter, dat ziet Gabriël heel goed. Opeens hoort hij hemelsche orgelmuziek... Het is of zijn hart van aandoening gaat smelten... en God spreekt:
...‘Gabriël, Lange Gabriël, buiten het geval met mijn zeer heiligen Voedstervader’ - Gabriël hoort goed hoe Jezus op de woorden met opzet drukt - ‘zijt ge een mensch geweest geheel naar mijn hart; daarom: ge zijt in mijnen hemel en ge zult er blijven... ge hebt hem dubbel en dik verdiend, Gabriël! er is nog meer dan dat: om u te beloonen zullen we van vandaag af uw Beth - al heeft ze 't, onder ons gezegd en gezwegen, wel een beetje te bont gemaakt - eveneens hier laten komen.’
Gabriël valt snikkend van welzaligheid op de knieën, kust dankbaar den zoom van Onzen Lieven Heer zijn wit kleed... en gaat daarop met St.-Pieter naar de poort van het vagevuur om zijn Beth te verlossen.
FRANS DEMERS.
|
|