| |
| |
| |
Het smartelijk Leven van Charles De Coster
I.
Op 20 Augustus ll. was het honderd jaar geleden dat Charles De Coster, de thans wereldberoemde dichter van het onvolprezen epos ‘La Légende de Thyl Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandre’, geboren werd in een aartsbisschoppelijk paleis te Munchen.
Die omstandigheid noopt ons al tot overpeinzing. Aldus, van het begin van De Coster's leven af, dient gewezen op de schrijnende tegenstellingen die dat leven vervuld hebben, tegenstellingen die gepaard gingen met ongemeene moreele moeilijkheden en die, ten slotte, twee en vijftig jaar na de geboorte midden de pracht van een paleis, leidden tot de dood op een armzalige kamer, in een voorstad van Brussel, ver van vrienden en bloedverwanten.
De Coster's leven is omsloten door die twee uitersten. Maar iets meer mag verteld over dien lijdensweg. De Coster heeft lang moeten wachten op erkenning van zijn waarde en bewondering voor zijn werk. Nu behoort hij tot de grootsten onder de grooten. Hij is uitgegroeid tot de figuur van een wereldburger. Hij is een man waarop de menschheid - na zijn ondankbaar vaderland, na zijn volk - trotsch mag zijn.
Aangaande zijn geboorte heeft, in 1913, de romanschrijver Oscar Thiry een betwistbaar overspel-avontuur bedacht, dat weliswaar gegrond is op zeer logische deducties. Zoo Thiry waarheid spreekt, zou De Coster een bastaard zijn. Thiry - ik voeg het er onmiddellijk bij - deelt die meening met anderen, onder de vooraanstaande critici en kenners der Belgisch-Fransche literatuur. Wat hunne argumenten betreft, steunen die critici hunne vermoedens - buiten een betwijfelbare bekentenis van De Coster zelf aan Félicien Rops - op de sprekende gelijkenis van den dichter met Mgr. Charles Mercy d'Argenteau...
| |
| |
Mgr. Mercy d'Argenteau was een oud cavalerie-officier, die gediend had in de legers van Napoleon en een der laatste typen uit het ‘ancien régime’ was. Hij was een schoon man en behoorde tot den hoogen adel. Zijn voorouders hadden een rol gespeeld in politiek en bestuur, namelijk in het Prinsbisdom Luik, waar Mgr. een kasteel bezat en waar hij stierf in 1879, het jaar van De Coster's overlijden. Op reeds gevorderden ouderdom had hij een jonge Fransche markiezin ontmoet en besloten dit bevallige meisje te huwen. De dag van het huwelijk was vastgesteld toen het meisje overleed. Haar verloofde weerstond niet dien zwaren slag van het noodlot. Hij onttrok zich voortaan aan de wereld en haar bekoringen, verliet het leger en trad in een geestelijke orde. Spoedig werd hij tot priester gewijd, en dank zij zijn betrekkingen, den roem van zijn naam, ontving hij, na weinige maanden, titel op titel. Eindelijk werd hij tot aartsbisschop van Tyr gewijd - een eeretitel in de pauselijke hiërarchie - en gezonden als Nuntius van den Heiligen Stoel naar Munchen, in Beieren.
Anne Marie Cartreul - de moeder van De Coster - was de vrouw van Augustin De Coster, die een soort hofmeester van Mgr. was. Augustin - geboortig van Ieperen - was een eenvoudig en goed man, die het er op aanlegde zijn plichten stipt te vervullen. Zijn vrouw - een Brabantsche - was een veertigjarige gezonde natuur. Heeft toen Anne Marie Cartreul een diepen indruk gemaakt op Mgr.? Heeft zij geloof gehecht aan sommige hartstochtelijke beloften van haar meester? Het is niet uitgemaakt en wij zullen het geheim niet trachten te ontsluieren. Misschien kan Mgr. een zekere schuld hebben aan de geboorte van Charles en zou die Waalsche afkomst niet zonder belang zijn voor de verdere ontwikkeling van Charles' gevoel, maar het is beslist niet noodig uit te weiden over een familiedrama dat heel fatsoenlijk afliep. Ja, heel fatsoenlijk, want vader Augustin ondervond niets en Mgr. handelde met zijn intendant en diens vrouw als een waarachtig ‘grand seigneur’. Hij doopte zelf den pasgeborene, gaf hem zijn naam, in tegenwoordigheid van de Marquise de la Tour Dupin, ambassadrice van Frankrijk te Turijn en eigen moeder van zijn steeds beweende verloofde, en lange jaren bleef hij voorts geduldig waken op zijn petekind...
| |
| |
Kort na die gebeurtenis neemt Augustin De Coster afscheid van Mgr. en keert naar zijn land terug. De familie vestigt zich te Brussel, waar een tweede kind, Caroline, geboren wordt, en, pas is die nieuwe zegening aan de echtelingen verleend, of de dood rukt den vader weg tijdens een reis naar Ieperen in 1834. Gelukkig is de weduwe niet tot werken noch bedelen verplicht; Anne Marie Cartreul bezit wat geld en kan, met hare twee kinderen, haar intrek nemen bij een harer zusters.
Charles is een groote jongen geworden. Eerst wordt hij geplaatst op een kostschool te Etterbeek. Dan volgt hij de leergangen in het St. Michiels-College te Brussel. Hij is een vlijtige en schuchtere jongen, die vlug leert en, onder andere, goed Latijn kent. Zijn meesters, bedrogen door die uitwendige gelatenheid, koesteren een oogenblik de hoop Charles op te leiden tot het priesterschap. Maar Charles voelt niets voor die waardigheid en, in stee van naar het Seminarium te gaan, wordt hij, op 17-jarigen leeftijd, bediende op de bureelen van de Société Générale de Belgique, te Brussel. Mgr., die veel invloedrijke personen kent, heeft er zijn petekind warm aanbevolen, en hoogst waarschijnlijk zou de jonge bankbediende het tot iets gebracht hebben in de financiewereld, had zijn lot hem niet elders gestuurd. Inderdaad voelt Charles in zich den lust groeien om dóór te studeeren, en op 23 November 1850 neemt hij zijn ontslag om zich te laten inschrijven op de Faculteit van Wijsbegeerte en Letteren der Brusselsche Hoogeschool.
| |
II.
Ondertusschen was hij stichtend lid geworden van de ‘Société des Joyeux’, een maatschappij die voor doel had den kunstsmaak harer leden aan te wakkeren en hun zin voor literatuur te bevredigen door hun zelf de kans tot schrijven te geven. Het was iets in den trant van een rederijkerskamer, met dien verstande dat de leden der ‘Joyeux’ het niet altijd ernstig opnamen en vaak hun letterkundige verpoozingen afwisselden met tochtjes te lande, tochtjes die dikwijls eindigden in een gezellig koffiehuis, tot groote verontrusting van de moeders en verontwaardiging van de vaders.
| |
| |
Want de leden waren allen jonge, zeer jonge lieden... Zij kwamen bijeen elken Donderdag, natuurlijk in een café. Men vergaderde rond een tafel waar twee kaarsen brandden. Onder de hoede van den voorzitter - die later ondergouverneur der Nationale Bank werd - las men gedichten voor, fantasieën, novellen en zoo meer. Bij voorkeur las men eigen werk, waarover drie verslaggevers, benoemd voor zes maanden door de algemeene vergadering, hun advies uitbrachten. Was het voorgedragen werk goed, ten minste naar de meening van de juryleden, dan werd het opgenomen in het ‘Journal’, een met de hand geschreven weekblad dat op één exemplaar verscheen en de ronde deed van de leden. Het overige werd ingelascht in de ‘Archieven’, waar ook de processen-verbaal van de vergaderingen in werden bewaard. Dit ‘Journal’ en die ‘Archives’ bestaan nog. Onlangs werden zij door den Heer Camille Huysmans, Minister van Kunsten en Wetenschappen, aangekocht op de veiling van wijlen Hippolyte Fierens-Gevaert, in leven Conservator van de Koninklijke Musea te Brussel, die ze gekregen had, lang vóór den oorlog, van Léon Jouret, een zeer actief lid van de maatschappij en die als liedjesdichter en componist een zekere reputatie verwierf.
Op de openingsvergadering las Charles een redevoering af, op het thema ‘Bonum faro laetificat cor hominis’ (de goede faro verheugt het menschelijk hart). Nadien droeg hij nog verschillende werken voor, maar zelden werden zij goedgekeurd door de onverbiddelijke censoren. Charles was een der drie - en een tiental essays hoogstens werden opgenomen in het ‘Journal’... Charles verliet de maatschappij op 28 October 1853.
| |
III.
Op de Hoogeschool zal hij geen lauweren oogsten. Eerst denkt hij aan de rechten, maar hij ondervindt aldra de onvereenigbaarheid van rechten en kunst en denkt dan aan het doctoraat in de letteren, een academische graad die hem zal toelaten professor te worden, welk beroep hem schijnt overeen te komen met zijn smaak en hem gemakkelijk zal in staat stellen te voorzien in zijn bestaan en dat van het meisje dat hij uitverkoren heeft. Nochtans zal hij niet lang studeeren. Het valt hem te zwaar. Hij
| |
| |
is een fantast, een droomer, een laat-romantieker. Hij geeft meer om een goed gedicht dan om een goed examen. Hij rijmt kleine fantasieën, korte minneliedjes. Hij schrijft een drama in verzen, in vijf akten en acht tafereelen, ‘Crescentius’, dat Minister Huysmans onlangs heeft uitgegeven onder den titel ‘Stephanie’ (Brussel, L'Eglantine. 1927). Hij bereidt zijn examens niet voor. Een eersten keer wordt hij ‘gebuisd’ en die tegenspoed stemt hem zuur. Hij hoopt het volgende jaar te slagen, kost wat kost:
‘Pourvu que je passe, mais je passerai, j'en suis sûr; j'ai failli le faire l'année passée où je ne savais rien. C'est bien le moins que je le fasse cette année-ci où je sais quelque chose. Encore deux mois et demi et je comparaîtrai devant ces terribles pédants... Tu ne peux pas t'imaginer la quantité de têtes grotesques et nauséabondes qu'il y a parmi ces êtres chauves et à lunettes qu'on appelle des professeurs. Et dire que j'endosserai un jour la peau de cet animal...’
Een tweeden keer wordt hij ‘gebuisd’.
Eindelijk ontvangt hij zijn diploma op 12 April 1855. Hij zal het niet verder brengen dan candidaat in de letteren.
| |
IV.
Hij geeft zich nu geheel aan de liefde.
Hij bemint een vriendin van zijn zuster Caroline, de geheimzinnige Elisa, die wij nu beter kunnen identifieeren, dank zij de opzoekingen van den Heer Cam. Huysmans.
Elisa is een burgermeisje. Zij is de dochter van den griffier der Handelsrechtbank te Brussel en woont in de Gewijde-Boomstraat, de straat nabij de Naamsche Poort waar De Coster ook zal wonen, op het einde van zijn leven. Haar naam is Elisa Spruyt en zij is geboren in 1832.
In den beginne is het avontuur rein, dweperig. Men denkt aan Hermann en Dorothea, aan de bleeke en droefgeestige minnaars die ons Victor Hugo en Alfred Musset, ook Georges Sand, hebben geschetst. Maar De Coster is een eerlijke dweper. De liefde zit hem in 't bloed. Hij overdrijft wel, hij vervalt wel licht tot een melancholie die niet past bij zijn ouderdom, maar hij bemint door en door zijn meisje...
| |
| |
‘Je me suis habitué à avoir deux coeurs, le tien et le mien; il me semble que ton sang est mon sang et que tu ne peux pas penser autrement que je ne pense, que ce que je hais tu dois le haïr et ce que j'aime, l'aimer.’
Charles wenscht niet van Elisa zijn ‘maitresse’ te maken. Zij moet zijn vrouw worden. Hij hoopt een ‘bonheur plus loyal.’ Hij is overtuigd ‘de l'éternité de son amour.’ Jammer genoeg voor hem, is Elisa's vader een praktisch burger die van zijn candidaat schoonzoon een positie verlangt, een ambt dat geld en eer bijbrengt en Charles, die niets of weinig heeft verricht op de Hoogeschool, zal nooit aan dien eisch voldoen...
Nochtans is Elisa's verleden niet heelemaal vlekkeloos. Vóór haar ontmoeting met Charles is zij het onwillekeurig slachtoffer geweest van een gewetenloozen kerel. Het meisje bekent het openlijk en plotseling is Charles' hart vervuld met een vlaag van brutale jaloerschheid. ‘Etre le second, c'est ramasser les miettes’, roept hij uit, en hij vervloekt zijn beminde, die hij - ondanks al het verleden - dol bemint...
‘Je vous verrai ce soir à 8 ½ heures. Vous serez franche avec moi... Je vous demande cela, non pas pour vous faire encore de la peine, mais pour que je sache me souvenir de vous sans crainte de voir se placer entre vous et moi une image horrible qui m'a fait cette nuit frissonner de dégoût. Je vous aime et je ne saurais plus vous donner un baiser, un seul. C'est impossible. J'ai passé cette nuit affreusement, ce matin seulement j'ai pu pleurer quelques larmes rares et brûlantes. Nous causerons ce soir, vous serez franche, je ne vous demande que cela pour tout l'amour que j'ai eu et que j'ai encore pour vous.’
En op dat oogenblik maken wij kennis met een prachtige jongelingsfiguur, den Luxemburger Felix Thyes, De Coster's medestudent op de Hoogeschool, een gebrekkelijke die begaafd is met een uiterst fijn gemoed, met een verfijnden geest, een scherp verstand en een ongemeene gevoeligheid. Thyes kent Elisa en houdt van Charles. Hij vreest een breuk tusschen die twee die zoo goed bij elkaar passen. Hij schrijft aan zijn vriend:
‘Réfléchis bien, Charles... Approfondis ce qui constitue la chute véritable de la femme et ce qui la relève. Je crois qu'en
| |
| |
homme d'honneur tu dois l'épouser en oubliant tout ou bien renoncer à elle entièrement.’
En aan Elisa stuurt hij deze aandoenlijke overwegingen:
‘Charles est un noble et bon caractère, une nature puissante, capable de comprendre et de faire toutes les belles et grandes choses. Ce qui lui manque, ce sont ces petites vertus bourgeoises dont à notre âge on fait peu de cas et qui cependant sont quelquefois de fortes garanties de bon sens. Charles n'a pas de règle, c'est à dire qu'il écoute trop la fantaisie pour certaines choses, l'impression du moment pour certaines autres; il s'entend peu aux choses de la vie positive; presque toujours la fougue de son imagination l'emporte au delà des limites du réel et du possible et souvent alors il se crée des tourments dont il souffre beaucoup.
Ce ne sont pas là des défauts pour un artiste. Ce sont là des qualités véritables, parce qu'elles s'accompagnent constamment de grandes facultés. Mais chez l'homme de sentiment et dans la vie du coeur, elles apportent la souffrance et une agitation continuelles. Cette tranquillité du coeur, sans laquelle il n'y a point de bonheur véritable, c'est vous, Mademoiselle, vous seule qui pouvez la lui donner...
Charles est d'une nature trop indépendante et trop fière pour supporter un joug quelconque qui s'imposerait d'autorité, mais il subit avec bonheur toute influence qui ne s'inspire que du sentiment. Comment vous faire entendre que cette influence morale, qui doit se faire sentir dans chacun de ses actes, vous devez l'exercer sur lui, et que vous y parviendrez le plus sûrement en lui cachant un peu à quel point vous subissez la sienne? L'affection d'une personne aimée a quelque chose de si puissant et de si doux, et il vous aime tant! Vous possédez, sans doute, toutes les qualités! Cultivez surtout celles qui lui manquent; il les aimera en vous et pour vous. Que vous dirai-je encore, Mademoiselle, que vous n'ayez déjà deviné? Cette influence que je voudrais vous voir prendre sur lui, c'est celle qui fait éclore le génie et les grandes vertus. Ne soyez pas seulement pour Charles la femme adorée, soyez encore la muse qui inspire, l'ange qui conseille et fortifie.’
Charles luistert en gehoorzaamt. Thyes heeft gelijk. Charles mag Elisa niet versmaden. Hij zal haar niet mistrouwen, zij zal al zijn vertrouwen hebben:
| |
| |
‘Oui, Elisa, tu auras toute ma confiance... Tu seras pour moi un ami, le seul auquel je dirai tout... Tout ce que j'ai de caché dans le coeur, tout ce que je sens, tout ce que je pense, je ne le dirai plus à mes amis, toi seule sauras tout; car toi seule auras le pouvoir de me consoler quand je suis triste, et de me relever quand je suis abattu. C'est un rôle un peu rude que je te garde là, mais sois bien sûre qu'en agissant ainsi, nous faisons tout ce qu'il faut pour que notre bonheur soit éternel.’
Nagenoeg rond dien tijd moet Elisa Charles' ‘maitresse’ geworden zijn...
| |
V.
De dichter is aan 't werk. Na een kortstondige medewerking aan de ‘Revue Trimestrielle’, het tijdschrift dat, in den schoot der Brusselsche Hoogeschool, gesticht werd, in 1854, door Eugène van Bemmel, werkt hij mede, met hart en ziel, aan het thans zeer zeldzaam geworden weekblad van Félicien Rops, ‘Uylenspiegel’.
Het is een geestig pamphlet, gericht tegen den bourgeois en de snobsen. Rops heeft een kring van jonge letterkundigen en talentvolle journalisten rond zich vergaard, waaronder Emile Leclercq - de romanschrijver - en de reeds vermelde Léon Jouret.
Charles deelt heelemaal de opvattingen van Rops en publiceert, in het derde nummer, onder den deknaam Charles Didier, een kort verhaal ‘Histoire d'un ami’, dat in de ‘Contes brabançons’ hernomen werd onder den titel ‘Les Fantômes’. Op 4 en 11 Mei 1856 geeft hij, in twee keeren, ‘Les Pélerins d'Haeckendover’, die, insgelijks, in de ‘Contes brabançons’ zullen opgenomen worden, onder den titel ‘Blanche, Claire et Candide’. Dan, op 27 Juli, 3 en 10 Augustus 1856 verschijnt ‘Les Frères de la Bonne Trogne’, de sappige vertelling waarmede de ‘Légendes flamandes’ openen... Die vertelling verschijnt afzonderlijk en behaalt een zeker sukses. Een beenhouwer stelt zelfs aan den schrijver voor een tweede uitgaaf te bekostigen in geval de eerste vlug van de hand gaat...
Op 4 Januari 1857 bevat de ‘Uylenspiegel’ een plaat, geteekend door Felicien Rops, die ze zijn abonnenten aanbiedt als Kerstmisgeschenk. Het is een groote karikatuur waar de figuren van de
| |
| |
gewone medewerkers op voorkomen. Onder hen erkent men Charles De Coster, die in zijn hand een boek houdt waarop men leest ‘Légendes flamandes’. Inderdaad, dat eerste werk van belang verschijnt in het voorjaar van 1857.
De critiek is gunstig. Emile Deschanel, de geleerde professor van de Parijsche Sorbonne, die uitgeweken is om zich te onttrekken aan de vervolgingen van Napoleon III en als letterkundig criticus meewerkt aan de ‘Indépendance belge’, is door dat viertal vertellingen verrukt en schrijft er een geestdriftig feuilleton over. Dit feuilleton wordt zelfs overgedrukt onder den vorm van een voorwoord en vooraan het boek geplaatst.
Charles is tevreden. Hij twijfelt niet:
‘Je voudrais tant ne marcher sur les traces de personne, me faire une spécialité. Je resterai crânement et fortement ce que je suis.’
Helaas! Elisa is niet al te enthousiastisch. Zij wenscht Charles geen geluk. Misschien is zij het vergeten, maar Charles beeldt zich in dat zijn uitverkorene eigenlijk niet de voor schoonheid gevoelige natuur is die hij zich had voorgesteld.
| |
VI.
Het boek brengt niets op, ten minste geen geld, en brood kost geld, vermaak kost geld, droomen kost geld, alles staat in het teeken van 't geld. Charles stelt het vast met hoe langer hoe meer zielepijn. Elisa is het wachten moe en Charles wil niet verder van zijn moeder en zijn zuster afhangen. Hij heeft al meer dan genoeg van de vaderlijke erfenis verteerd. Elisa, waarschijnlijk op raad van een broer of een meid, eischt een besluit. Hun geheim is door iedereen gekend. Vijf jaren zijn in beloften opgegaan. Charles voelt de stonde naderen waarop zijn geliefde zich van hem zal afscheuren en hij tracht het onvermijdelijke af te weren:
‘Plus de témoins, plus de confidentes, plus d'étrangers se mêlant à notre vie intime et nous disséquant avant de nous connaître... Dieu sera avec nous, ou du moins cette belle chose qui est l'idéal de ce qui est bonheur ou beauté et qu'on a appelée Dieu parce qu'on ne trouvait pas d'autre nom à lui donner.’
Toch heeft Elisa besloten een einde te stellen aan dit ongeluk- | |
| |
kige en doellooze avontuur. Zij verwittigt haar ouders. Zij schrijft Charles af. En deze, diep getroffen, lucht zijn smart in een pijnlijk ‘adieu’:
‘Votre lettre est dure. Elle est ce qu'elle doit être. Je vous ai fait souffrir et je ne vous ai donné que de rares moments de bonheur... Oui, m'aimer est une tâche difficile. J'accepte la liberté que vous m'offrez. Je tiendrai la promesse que j'ai faite à votre frère. Dès ce moment, je ne chercherai plus même à vous renconfier. J'aurais honte de vous offrir encore un anneau qui n'est fait pour vous que de larmes... Vous méritez mieux que moi, vous que j'ai pourtant bien aimée. Morte pour moi, vous ne serez pas bientôt morte pour tout le monde; vous savez ce qui en arriverait.
Vous avez été tout mon bonheur, toute ma poésie, toute la vie de mon coeur. Jamais je ne vous oublierai. Votre place est au plus profond de mon coeur, au milieu des chants les plus doux de ma jeunesse, au milieu des plus douces, des plus pures, des plus saintes aspirations de mon coeur. Je vous ai donné toute ma poésie, tout ce que j'avais d'amour au coeur. Ce n'est pas de ma faute si je n'étais pas plus riche. Je ne vous fais pas de reproches, vous avez été pour moi un ange de bonté et de dévouement, plus que je ne méritais. Encore une fois, jamais je ne vous oublierai. Adieu, vous m'avez rappelé votre devoir. Je saurai le remplir.’
En het is niet het laatste woord. Het toeval brengt de geliefden weer te zamen. Charles is onmiddellijk overwonnen. Hij vergeet alles, hij vergeeft alles. Heeft hij iets te vergeven? Ook Elisa bezwijkt aan hare driften, alhoewel de twijfel oppermachtig, onweerstaanbaar in haar hart heerscht en haar geheugen omklemt. Charles dringt op bescheidenheid aan:
‘Ne parle pas de nous à qui que ce soit. C'est tuer notre bonheur à nous deux et tu ne saurais croire combien j'ai besoin d'émotions heureuses. Tu le feras pour moi, pour toi, parce que tu ne voudras pas tuer notre amour et nous laisser seuls, vaincus par des cancans, vérités ou mensonges, médisances ou calomnies.’
Onze liefde dooden! Dat is de angstwekkende kreet van Charles die deze bekentenis aflegt:
‘Je ne veux pas me poser en victime, mais je veux que tu saches bien ce que je suis. Toute ma vie j'ai été froissé; toute ma vie, incompris, j'ose dire ce mot pour toi, il est vrai par toi aussi sans
| |
| |
doute. Je portais en moi un fond immense de mélancolie, d'amour et de tristesse. Le rire, le bon rire, je n'ai jamais su ce que c'était, car il m'a été défendu dans le monde, au milieu de mes camarades, de me montrer tel que j'étais. Ainsi, toujours renfermant en moi une partie de moi-même, j'ai traversé mon enfance et je finis ma jeunesse...
Je t'ai aimée, j'ai horriblement souffert et été, comme on dit que l'on est au ciel. J'ai eu près de toi d'étranges ravissements, des visions d'un moment, des élans d'infinies délices qui étaient le bonheur; tout ce qu'on peut en demander au monde. J'ai cru. Tu sais ce qui est arrivé; nous avons eu d'horribles moments, d'épouvantables scènes; ma foi, mes illusions, tout tombait. Je t'ai quittée. Seul, j'ai souffert beaucoup, je me suis raillé moi-même, j'ai cherché un autre amour, je doutais plus encore des autres que je n'avais jamais douté de toi. J'ai dit: Foin de l'amour, il n'existe pas. Je me suis cuirassé contre l'émotion, j'ai jugé plus juste encore les hommes. Je les ai fuis et aimés davantage. J'ai nié l'émotion, j'ai nié la passion; la femme n'a plus rien été pour moi, rien. J'ai eu l'occasion à de rares intervalles de vivre avec des roués, des brutes, des catins, je me suis dit: C'est là le monde, et j'ai pleuré en dedans...
Je me croyais fort, affermi dans ma résolution de vivre seul, et chaque jour me rapprochait de toi...’
Die brief moet werken als het vergift dat men uitgeputte zieken toedient. Hij moet alles herstellen of de geheele toekomst vernietigen. Helaas! Charles' bekentenis vindt geen echo en de ongelukkige man geeft van harte zijn woord dat het uit is. Hij verwittigt Elisa:
‘Triste est le jour qui m'a fait vous rencontrer; car je vous ai fait bien souffrir, mais beau a été notre amour et beaux seront nos souvenirs. C'est pour vous que mon coeur a battu pour la première fois et je me souviendrai toujours de vous comme d'une pauvre enfant qui méritait un meilleur sort. Je ne sais si mon coeur battra encore pour quelqu'un; je vais commencer une vie errante et d'aventures. Que Dieu me conduise. Elisa, souvenez-vous de moi, je ne vous ai pas fait de mal, c'est ma seule consolation, je ne me suis pas joué de vous en vous demandant votre amour et en rompant si tôt.’
En enkele dagen later zendt hij haar een allerlaatsten groet:
| |
| |
‘Je vous écris parce que malgré toutes les preuves que vous m'avez données que tout devait être fini entre nous, j'ai encore un peu d'espoir, mais cet espoir qu'a le condamné lorsqu'il est déjà lié sur la planche de l'échafaud.
Vous me faites faire ici, Mademoiselle, ce que personne ne peut se vanter de m'avoir fait faire, vous me faites, après une lutte o de dix mois, immoler ma fierté pour la jeter à vos pieds et vous dire: “Je vous aime.”
Si vous ne me rendez pas cette lettre, mais je n'ose l'espérer, c'est que vous voulez bien encore m'aimer, Mademoiselle...’
Hetzelfde jaar sterft Elisa's vader. Zijzelf verlaat het ouderlijk huis en vervoegt zich bij haar zuster die buiten de hoofdstad woont. Twaalf jaar later sterft zij, vergeten, verlaten, ten gevolge van phtisis.
| |
VII.
Charles zoekt een ambt; vrienden bevelen hem aan bij Charles Rogier, Minister van Binnenlandsche Zaken. Deze, waarschijnlijk verleid of, beter, misleid door het archaïseerend Fransch van de ‘Légendes flamandes’, stemt er in toe den dichter als klerk te hechten aan de ‘Commission royale chargée de la publication des lois anciennes,’ een bijdienst van het Koninklijk Archief.
Charles' taak is niet zwaar, maar Charles' geest heeft niets gemeens met den administratiegeest die zich zelfs veropenbaart in een intellectueel milieu als het Staatsarchief. Zeker is het werk belangwekkend. Charles vindt allerlei documenten over de 16e eeuw, die hem bizonder attent maken, maar de bureelen van de Commissie zijn muffig en het is een haast niet uit te houden foltering in die atmospheer te werken als, buiten, de zon zoo mild straalt over het kleurrijke en heuvelachtige Brabantsche landschap. In 1864 schrijft Charles aan zijn dienstoverste om hem te laten weten dat hij niet meer terugkomt...
Ondertusschen zijn de ‘Contes brabançons’ verschenen (1861), waarin zijn opgenomen fantastische schetsen en korte vertellingen, die, voor 't meerendeel, reeds elders en vroeger zijn verschenen.
De dichter heeft een kamer gehuurd te Elsene. Hij werkt nu onverpoosd aan zijn epos. Sinds lang droomt hij van Ulenspiegel.
| |
| |
Een groot deel van zijn werk is al geschreven. Nochtans schrijft men niet een boek als Ulenspiegel zonder een ontzaglijken voorarbeid. Charles vergaart materiaal. Hij onderneemt reizen in 't land. Hij zoekt naar lokale en karakteristieke kleur. Hij bestudeert historische bronnen.
Tegelijkertijd denkt hij aan andere onderwerpen. Hij schrijft aan den Minister. Menigmaal zal hij dergelijke smeekschriften naar de Regeering sturen en - het dient onderlijnd - niet te vergeefs. De Regeering heeft zich dikwijls heel mild getoond tegenover hem. Bij voorbeeld wordt hem een subsidie van twaalfhonderd frank verleend voor zijn ‘Ulenspiegel’, een boek dat nog niet verschenen is en waarvan niemand met zekerheid op voorhand kan zeggen of het die buitengewone vrijgevigheid wettigt.
Natuurlijk zijn die subsidies spoedig verteerd. Charles moet uitzien naar iets dat meer praktisch en gemakkelijk is. Zoo wordt hij - of liever tracht hij te blijven - leeraar van geschiedenis in het pas gestichte Institut Rachez. Dan wordt hij secretaris van een dokter, post dien hij verlaat om zijn kans te wagen in Parijs.
Parijs? Hij zelf gelooft niet aan Parijs, maar een groep jonge lieden toont hem genegenheid in die groote, wijde stad, zoodat hij zich aan zijn vreugde overlevert en er in toestemt het begin van zijn Ulenspiegel te publiceeren in het weekblaadje ‘Candide’. Dit blaadje is, wel te verstaan, een dier ontelbare vlinders die fladderen aan den literairen gezichtseinder en die van ontbering en bloedarmoede, na een paar nummers, sterven. ‘Candide’ houdt op te verschijnen na het achtste nummer. En, misnoegd, teleurgesteld keert Charles terug. Hij houdt dan voordrachten te Antwerpen, Gent, Brugge, Ieperen, Doornik en Hasselt. Vermoeid en steeds armer, sluit hij zich in zijn kamer op en zet zijn werk voort. Hij schrijft dagen lang zonder het hoofd te heffen. Dan leest hij zijn werk over. Klinkt een zin niet, meent hij een schakeering niet juist weergegeven te hebben, dan schrapt hij heele bladzijden door en herbegint. En als hij uitgeput is, verlaat hij zijn tafel om de zittingen bij te wonen van een zangmaatschappij ‘La Vocale’, waar hij vrienden ontmoet en wat vreugde vindt.
Rops, zijn boezemvriend, kent den ‘Ulenspiegel’. De schilders en etsers die de ‘Légende flamandes’ hebben opgeluisterd, kennen
| |
| |
hem ook. Zij zullen De Coster bijstaan en ook het epos met gravuren opluisteren. Rops bewondert zelfs zoodanig het boek dat hij op zoek naar een uitgever gaat. Hij vindt dien raren vogel in den persoon van Lacroix, dezelfde die zich beroemd maakte met het uitgeven van ‘Les Misérables’ van Victor Hugo, en met het reusachtig banket dat, te dier gelegenheid, aan den Grootmeester der Fransche Romantiek, in 1852, werd aangeboden.
De ‘Ulenspiegel’ komt van de pers in December 1867, ongeveer tien jaar na de ‘Légendes flamandes’. De pers is niet algemeen gunstig. Zijn sommige Fransche bladen vriendelijk, daarentegen zegt bij voorbeeld Camille Picqué in de ‘Revue trimestrielle’! ‘Aimer un être aussi matériel qu'Ulenspiegel n'est pas possible. Il est trop flamand. Il mange du matin au soir. Vraiment, n'était son patriotisme, il nous dégoûterait’, en beweert Charles Potvin - die er later berouw zal over hebben - in de pasgestichte ‘Revue de Belgique’ dat het werk in België met een zekere ontgoocheling is aanvaard geworden.
Charles verdedigt zich. Hij klaagt bij den Minister:
‘Avant tout ce livre est un livre joyeux, bonhomme, artistique, littéraire, dont l'histoire n'est que le cadre et dont l'amour, la vie, la gaité, la tendresse, le grotesque et le burlesque sont les éléments.’
Men heeft hem verweten de geschiedenis verdraaid te hebben. Neen, roept hij uit, dat is een onrechtvaardige aanmerking en om klaren wijn te schenken, om ook niet den schijn te hebben het beste van zijn werk aan anderen ontleend te hebben, stuurt hij aan de leden van de jury voor den Vijfjaarlijkschen Prijs van Fransche Letterkunde (1862-1867) een nota die hij bij het vermaarde voorwoord van den Uil, in de 2de origineele uitgaaf van zijn epos, voegde. Daarin bekent hij, een brochure van Van Paemel, ‘Het aerdig leven van Thyl Uilenspiegel’ geraadpleegd te hebben. Hij heeft ook een sermoen van Broer Cornelis Adriaenssen overgenomen en nota's ontleend aan de kronijk van Van Meteren. Hij bekent niet, dat hij Rabelais grondig kent en dat hij ook zijn voordeel heeft gedaan van het werk van Motley over de opkomst van de Nederlandsche Republiek, en nog andere. Maar dit alles baat niet. De jury bekroont Charles Potvin en
| |
| |
de verslaggever, Jules Stecher, veroordeelt het epos in de volgende woorden:
‘L'imagination déborde et noie le récit; on se perd sous l'entassement des détails et si faible que soit la verve du romancier, on ne tire qu'imparfaitement de ce capharnaüm pantagruélique la leçon d'héroïsme et de civisme à laquelle on avait d'abord songé.’
| |
VIII.
Anne Marie Cartreul sterft op 19 Juli 1869. Slag op slag. Charles verliest, in zijn moeder, zijn ware vertrouwelinge. Wel kan hij voortaan nog steun vinden bij Caroline, die hem bewondert, maar die hij niet dikwijls mag lastig vallen, want zij is getrouwd...
Nu woont de dichter in de Kruisstraat, te Elsene. Hij schrijft aan Caroline: ‘Il y a trois ans que j'ai compris l'épouvantable valeur de l'argent et la nécessité d'un travail qui, suffisamment rétribué, donne à l'homme la liberté et la joie avec l'aisance.’
In dat jaar 1870 wordt de Krijgsschool gesticht en Charles, bizonder goed bedacht door de Regeering - die hem veel vergeeft -, wordt benoemd tot leeraar van algemeene geschiedenis en Fransche letterkunde. Hetzelfde besluit roept hem tot het ambt van repetitor der schoone letteren in de Militaire School. Maar De Coster - hoe kan de Regeering het nog niet vermoed hebben? - is niet geschikt voor het leeraarsambt. Twee jaar zal hij, dank zij een reusachtig geduld, en ook om een deel van zijn schulden te betalen, beide ambten vervullen. Dan dient hij, eens te meer, zijn ontslag in en blijft enkel repetitor aan de Militaire School...
Georges Eekhoud behoorde toen tot de 38ste promotie der bizondere wapens. Hij was, tot vóór een paar maanden, de eenige overlevende die den Meester van dichtbij gekend heeft. In een voordracht, gehouden in 1892, herinnerde hij aan de lessen van den dichter. De Coster was een eenvoudige. Hij sprak met geestdrift van de dichters der romantiek. Hij werd door zijn leerlingen bemind. Eekhoud voegde er bij:
‘J'ai même le souvenir de sa voix vibrante et musicale. Les cheveux rejetés en arrière dégageaient un large front de penseur. Le nez légèrement busqué était d'une ligne aristocratique et ferme.
| |
| |
Les yeux brillaient, à la fois spirituels et doux. Il ne portait pas la barbe, mais une moustache assez épaisse lui donnait un air militaire contrastant avec le pli réfléchi et vaguement mélancolique de ses lèvres. Le visage un peu pâle était empreint d'une souveraine distinction et des manières exquises, une toilette simple et coquette, rehaussaient ce physique avenant. L'homme bien né, l'homme d'intelligence et de culture supérieure se révélaient dans les moindres paroles, dans les moindres gestes.’
| |
IX.
‘Le Voyage de Noce’ verschijnt in 1872. Het is de eenige roman in moderne taal dien De Coster heeft geschreven. Nochtans was dat boek niet ‘de vente’, om het woord te gebruiken dat Rops uitsprak bij het verschijnen van den ‘Ulenspiegel’. Niets dat De Coster heeft geschreven is ‘de vente’...
Caroline, die zich om het lot van haar broeder bekommert, denkt aan een huwelijk. Het is misschien het gedroomde middel om Charles te genezen en weer aan te wakkeren. Reeds is een meisje gekozen en Charles, er toe aangezet door zijn vrienden, stemt toe. Op het laatste oogenblik, nochtans, trekt hij zijn woord in: ‘Je l'aurais prise sans dot, elle en avait une pourtant que je n'ai pas voulu croquer... pour ne pas me conduire comme un coquin.’
Omstreeks dien tijd, slaagt hij er in een overeenkomst te sluiten met Edouard Charton, die, te Parijs, de ‘Tour du Monde’ uitgeeft, het beroemd tijdschrift voor reisverhalen en geographie. De Coster zal Holland beschrijven. Hij kent dat land door en door. Vroeger heeft hij er verschillende vacanties doorgebracht. Hij vertrok dan met Dillens, zijn trouwen kameraad. Met den stok in de hand, het notaboek in den zak, bezochten zij Zeeland, waar de dichter en de schilder een bizondere voorliefde voor hadden...
Hij hervat ook ‘Crescentius’ en stemt er in toe een kleine vertelling uit te geven met Edouard Meurant, een jong officier die hem om zijn medewerking heeft gevraagd en hem het onderwerp van ‘Le Mariage de Toulet’ bezorgt. In dit laatste zeldzaam geworden werkje - men zou zeggen een zwanenzang - valt De Coster's invloed vooral te merken in de kleurrijke beschrijvingen en folkloristische kantteekeningen...
| |
| |
Sinds 21 Juli 1876 woont de dichter in de Gewijde-Boomstraat, op den hoek van de Mercelisstraat. Hij beschikt er over twee kamers, een werkkamer en een slaapvertrek gemeubeld met een ijzeren bed, een tafeltje, een kast in geverfd hout en een paar stoelen.
Op 5 Mei 1879 vraagt hij dringend geld aan zijn zuster, die hem dadelijk de gevraagde som opstuurt. Hij bedankt haar per omgaande en onderteekent ‘Charles De Coster qui est bien malade.’
Het is waar.
De dichter is bedlegerig.
Het is het einde.
Hector Denis is de eenige getuige die ons daarover inlicht.
De longtering, waaraan Charles leed, was plotseling verergerd. De zieke nam zelden zijn toevlucht tot geneesheeren. Nochtans had een zijner vrienden, verschrikt door den voortgang van de kwaal, een dokter van de Krijgsschool ontboden.
Toen deze kwam, vond hij aan de sponde van den zieke een oppasster, die De Coster, in zijn verheven en grenzenloos medelijden met de onterfden en ongelukkigen, bij zich genomen had. Deze arme vrouw, die bij den zieltogende waakte, was zelve het toonbeeld des doods; heel haar aangezicht was ingevreten door zweren. De geneesheer ging heen zonder hoop den zieke te redden, maar hij voorzag toch geen spoedig einde: hij zou 's anderen daags namiddags terugkomen.
's Anderen daags scheen De Coster zijn nakend einde niet bewust te zijn, want hij vroeg noch naar zijn schoonbroeder, noch naar zijn zuster, die hij aanbad. Doch hij wilde zich omringen van vrienden, als om zijn lichaam en zijn hart te verwarmen. Hij liet deze roepen die in de nabijheid woonden...
‘...Toen ik en mijn vrouw op onze beurt kwamen, richtte De Coster zich op in zijn bed en herkende mij heel goed. Kloekmoedig in het aanschijn van den dood, had hij nog het denkbeeld om den heer Bouré en mij aan elkander voor te stellen. De heer Bouré bevestigde mij dat hij, toespeling makend op mijn beroep van advocaat, eenige Latijnsche woorden mompelde. Maar zijn blik verduisterde, zijn ademhaling werd hijgend; toen mijn vrouw hem naderde om zijn hoofdkussen te schikken en zijn voorhoofd te verfrisschen, moest hij een inspanning doen om haar te herken- | |
| |
nen: “Hoe, gij ook, mevrouw, ik dank u zeer.” Daarna werd de ademhaling flauwer, een laatste naam, die van zijn zuster, kwam pijnlijk over zijn lippen: “Ca...ro...line”. Het was zijn hart dat brak. Het was twee uren.’
| |
X.
Hij werd begraven door de zorgen van de ‘Libre Pensée’.
Dien dag was het mistig weer. Weinig of geen toeschouwers. Een groepje leerlingen, van de Militaire School, aangevoerd door hun bevelhebber, luitenant generaal Liagre, stond bij het open graf. De Krijgsschool was vertegenwoordigd door majoor Van Eeckhout. Enkele artiesten stonden daar ook, waaronder Charles Potvin en Camille Lemonnier.
Slechts drie redevoeringen werden uitgesproken, een door generaal Liagre, een tweede door majoor Van Eeckhout en een laatste door Camille Lemonnier.
‘Celui que nous descendons à la tombe est un vivant de demain.
Charles De Coster ne périt que dans sa dépouille mortelle; il nous reste dans son ferme et solide esprit. Celui-ci est durable autant que notre littérature. Il l'a mis dans ses oeuvres qui ne peuvent s'anéantir. La patrie les recueille, aujourd'hui que l'homme s'en va, comme un héritage dont elle a droit d'être fière...
Il y a là une réclamation à faire. Je la réclame du bord de sa tombe.’
| |
XI.
Arme, groote De Coster, uw vaderland blijft niet ondankbaar...
WILLY KONINCKX.
|
|