| |
| |
| |
Vlaamsche Kroniek
Het kan gelden als een bewijs van den wel langzamen, doch niettemin onweerstaanbaren groei onzer cultuur, dat het critisch essay in onze literatuur een steeds ruimer plaats gaat innemen.
Dr Jul. Persijn heeft ons verrast met de drie deelen van het boek, dat hij gewijd heeft aan August Snieders en zijn Tijd (Antwerpen, N.V. Leeslust). Het is een merkwaardige bijdrage tot de kennis van heit intellectueele en politieke leven te Antwerpen van 1844 af het jaar, waarin Snieders van uit zijn Noord-Brabantsch dorpje Bladel naar de Scheldestad kwam getogen, tot kort vóór 1904, toen de gemoedelijke schrijver van zoo menig boeienden roman te Borgerhout overleed. Voornamelijk dit levendig opgekleurd beeld van een bij uitstek burgerlijken tijd, die toch overrijk was aan velerhande gebeurtenissen op het gebied der Vlaamsche beweging, der Vlaamsche literatuur en der Vlaamsche politiek, stellen we op hoogen prijs in dit keurig geschreven, onderhoudende werk van langen adem, dat de lezer geniet als een boeienden roman. Met tal van scherp geteekende figuren van mannen, die in de historie van Antwerpen en van het Vlaamsche land een vooraanstaande rol speelden, heeft de knappe Dr Persijn, die een smeuïg verteller is gebleken, zijn drie met machtig feitenmateriaal opgebouwde boeken bevolkt. Men vergeet wel eens ‘Snieders’ ter wille van zijn ‘Tijd’, die zoo levendig in zijn voortdurende wisseling van kleur en vorm wordt voorgesteld. Maar juist hierdoor komt de beteekenis, die het bestaan van den éénling Snieders bezat voor de gemeenschap, in wier midden hij arbeidde, in zoo scherp een licht te staan, dat de lezer onmiddellijk beseffen gaat, wat het zeggen wil ‘te leven voor zijn volk.’ En dat heeft Aug. Snieders gedaan. Zoo begrijpen wij ook de mildheid, waarvan Persijn blijken geeft wanneer hij als criticus het werk van Snieders gaat ontleden. Het dunkt ons dan, dat de historicus Persijn het in dit zeer merkwaardige boek gewonnen heeft op den estheticus. Ten slotte voelen we ons wel geneigd de opvattingen van den auteur van
August Snieders en zijn Tijd geheel bij te treden. Het gaat niet aan een zuiver-esthetischen maatstaf aan te leggen, waar het geldt de beteekenis van een
| |
| |
werk als dat van Snieders vast te stellen. Hier toch moeten overwegingen van ethischen en zelfs van politieken aard in aanmerking komen zoo men er in slagen wil, een zuiver omlijnd en volkomen gelijkend levensbeeld van een zoo veelzijdig actief man als Snieders, die schrijver was en journalist, strijdend katholiek en flamingant, naar waarheid op te kleuren. En deze moeilijke taak heeft Dr. J. Persijn volbracht! Nog willen wij, als vrijzinnigen, hulde brengen aan de groote onpartijdigheid, welke de auteur van Snieders en zijn Tijd, die evenwel nimmer zijn katholieke overtuiging verbergt, op elke bladzijde van zijn studie, waarin hij te handelen had over menschen met zeer uiteenloopende denkwijze, heeft in acht genomen.
Zoo pas verscheen nog van Dr Jul. Persijn een bundel met critische beschouwingen: Gedenkdagen I (Standaard-boekhandel, Brussel), waarin opstellen opgenomen zijn over Dante, - welke figuur uitvoerig wordt bestudeerd, - J.J. Rousseau, Dostojefski, Joseph de Maistre, J. Keats, P.B. Shelley, Em. Verhaeren, benevens verhandelingen van vast zuiver-historischen aard: Een proefje Voorgeschiedenis: De Britsche Belgen, - Judith, de eerste gravin van Vlaanderen - en: Een Engelsch Volkslied op den Guldensporen-slag. Vooral dit laatste essay is ongemeen belangwekkend. De overige historische opstellen zijn meer van vulgariseerenden aard. In de literaire beschouwingen geeft de katholieke criticus blijken van de originaliteit, die zijn gedachten en opvattingen kenmerkt. Kunst en leven, ethica en esthetica worden door hem niet van elkaar gescheiden. Lucien Dubech, de bekende Fransche essayist, zou hem voorzeker rangschikken onder de ‘volledige’ critici. Maar het al te enggehouden stuk over Verhaeren is minder het werk van een criticus dan van een partijdig oordeelend katholiek flamingant. Misschien is het juist daardoor interessant. Polemische critiek mag echter niet gesteund zijn op vooroordeelen, zooals het hier al te zeer het geval blijkt.
Van Joris Eeckhout verscheen een tweede bundel Literaire Profielen (Uitgeverij Leeslust te Antwerpen). Daarin komen opstellen voor gewijd aan Vlaamsche schrijvers - aan August van Cauwelaert, Maria-Elisa Belpaire, Firmin van Hecke, Lode Baekelmans, Aloïs Walgraeve, Karel van de Woestijne, Ernest Claes, Gerry Helderenberg, Zuster Maria-Josepha, Dirk van Sina... Niet één van die ‘profielen’, die niet bij den lezer bewondering opwekt voor het sterk karakteriseerend vermogen van dezen essayist, alsook voor zijn gave om diep door te dringen in het werk van een woordkunstenaar, en niet het minst voor zijn wil om als katholiek priester toch onpartijdig te
| |
| |
oordeelen over de kunst van andersdenkenden. Een gul optimisme kenmerkt deze kritiek, die in haar wezen opbouwend en vooral verklarend is. Deze degelijk-gestyleerde, van een ruime belangstelling en van een verbazingwekkende belezenheid getuigende kritische studiën zijn waardevolle bijdragen tot de historie onzer literatuur van dezen tijd. Het zijn ware inwijdingen, die den lezer binnenvoeren in de levenssfeer van den besproken dichter.
Aan Karel van de Woestijne heeft Joris Eeckhout een vollediger studie gewijd (Drukkerij en Uitgeverij Excelsior te Brugge), waarin hij echter uitsluitend de evolutie van den ‘dichter’ nagaat. Scherp wordt het individualisme van den dichter van Het Vaderhuis belicht en de uitingen daarvan nagespeurd in zijn verzen. We hebben nimmer een zoo diepgaande studie over een dichter gelezen, al hinderen heel dikwijls de veel te talrijke aanhalingen, welke de uitmuntende criticus er bij te pas brengt. Het kan gebeuren, dat citaten inderdaad bijdragen tot een betere karakteriseering van een literaire persoonlijkheid, vooral wanneer gewezen moet worden op scherpe tegenstellingen of op treffende parallelismen in de uiting van gevoelens of gedachten; maar wij meenen dat een groote belezenheid den essayist veeleer dienen moet tot eigen volmaking en verfijning dan om, telkens weer, in zijn werk te worden uitgestald.
Urbain van de Voorde heeft aan Guido Gezelle (Em. Querido te Amsterdam) een zoo belangwekkend als veelomvattend essay gewijd, waarin heel wat origineele beschouwingen aan te stippen zijn. In een land met intenser literair leven zou dit boekje ongetwijfeld tot een giftige polemiek aanleiding gegeven hebben, want daarin worden veronderstellingen geopperd en meeningen geformuleerd, die door meer orthodoxe critici onmogelijk kunnen gedeeld worden. De schrijver legt zeer sterk den nadruk op den band, die bij Gezelle godsdienst en natuur verbindt tot een nieuwe poëtische eenheid. ‘Aldus - zoo resumeert van de Voorde zelf zijn vooruitzettingen - was niets menschelijks Gezelle vreemd en hij, precies zooals onze verste voorzaten, had in zijn religieuse voelen, behoefte aan deze voorstelbaarheid, die in haar oorsprong heidensch is en primitief. Doch bij hem zijn het de beelden, voorstellingen en symbolen van het Christendom, die hij op de wijze der kunst als het ware nieuw leven inademt, en hij, die, als een der weinig uitsluitend katholieke dichters grenzeloos opgaat in de natuur, vereenigt al wat eeuwig blijft in deze, machtig met al wat eeuwig in de godsdiensten leeft.’ Door dergelijke voorstellingen komt de
| |
| |
schrijver in botsing met katholieke Gezellekenners, als een Aloïs Walgraeve, wiens tweedeelige biografische studie wij hier vroeger waardeerend bespraken. Walgraeve toch, die zelf priester is, ziet in den dichter uitsluitend een ‘gezalfde des Heeren’, enkel bekommerd om altaar en God, voor wien de natuur een reuzige kerk is en wiens poëzie in het Christendom haar oorsprong en haar einde vindt. De rol van de natuur wordt op deze wijze in Gezelle's leven verkleind. Van de Voorde heeft gepoogd het evenwicht te herstellen. Ook was het hem te doen om een wel veel besproken, doch nimmer uitgediepte episode uit Gezelle's leven - nl. zijn veeljarig zwijgen - scherper te belichten.
Wij kunnen het enkel betreuren, dat ook van de Voorde, bij gebrek aan positieve uitkomst gevende documenten, op gissingen blijft aangewezen. Slechts op den inhoud van sommige verzen kan hij steunen. Naar aanleiding van het aan Dr Eugeen van Oye opgedragen gedicht ‘Dien avond en die Roze’ merkt hij op: ‘Dit onsterfelijk gedicht bevat niets dat ook niet zou kunnen gezegd zijn aan een geliefde vrouw.’ Aan deze vaststellingen verbindt de essayist dan vrij belangrijke beschouwingen omtrent Gezelle's zwijgen, waarvan de oorzaak thans vrijwel algemeen wordt gezocht in de vervolgingen waaraan de arme onderpastoor blootgesteld was vanwege de geestelijke hiërarchie van het bisdom. Bij deze opvatting, waardoor inderdaad bezwaarlijk een lange onvruchtbare periode kan worden gewettigd, legt Van de Voorde zich niet neer: ‘Wie zal zeggen dat op dit oogenblik van zijn leven, de sterkste, volbloedigste, meest innerlijk gerijpte daarzijnsperiode van den dertigjarigen man, 's dichters diepste zielsaandoening zijn kunst onwillekeurig geen andere banen opjoeg, die het den geestelijke verboden was te betreden, en waarvan hij zich dan ook afwendt, met het gevolg echter, dat hij zweeg, liever dan zijn inspiratie geweld aan te doen?’ Maar we moeten toch bekennen, dat ook deze verklaring ons niet geheel kan voldoen als uitlegging van een zoo voortdurend zwijgen! De dichter moet binst dien langen tijl wel gelegenheid tot zelf-overwinning hebben gehad.
Wie meende, dat er over Gezelle niet veel nieuws meer te vertellen restte, krijgt in de bondige studie van Van de Voorde, die op elke bladzijde schier verrassende vergezichten opent op het leven van onzen grootsten dichter, het bewijs van het tegendeel.
Van Dr Frans van Cauwelaert werd een keur uit zijn Verhandelingen en Voordrachten (De Standaard-boekhandel te Brussel) uitgegeven. Een zeer bondige karakteristiek van den schrij- | |
| |
ver gaat deze bloemlezing vooraf. We vinden in dit bundeltje een tiental van die krachtige, gedachtenrijke en door ed-elmenschelijk voelen gedragen toespraken, waaraan Dr. van Cauwelaert al sprekend warmte en leven geeft.
De lezer van deze voordrachten, die ooit F. van Cauwelaert mocht hooren en in wiens geest de herinnering aan dien anderen grooten Vlaamschen redenaar - aan burgemeester Jan van Rijswijck - levendig bleef, zal onwillekeurig geneigd zijn om het talent van deze beide kunstenaars van het gesproken woord te gaan vergelijken. Een welkomen aanleiding daartoe wordt ons geboden door de rede, die burgemeester van Cauwelaert hield om Prinses Astrid te begroeten, en door den toast, welken de onvergetelijke Jan uitsprak toen Prins Albert op 23 December 1900 met zijn jonge vrouw de Scheldestad bezocht. Maar de vergelijking mag minder beperkt zijn! Wij erkennen in het redenaarstalent van Jan van Rijswijck méér dichterlijken zwier, meer aristocratische verfijndheid, meer inpalmende bekoor-kracht en bovendien de eigenschap om, zonder de verhevenheid van gedachte of gevoel te schaden, toch een gemoedelijk-famil-jaren toon aan te slaan, die zoowel den eenvoudige als den ontwikkelde kon verrukken. Jan van Rijswijck was een fijne ciseleerder der taal, die zijn oratorisch talent ten dienste stelde van zijn poëtisch kunnen...
Krachtiger, in schijn zelfs zwaarder van gedachten, lijken ons de langs wegen van logische geleidelijkheid zich ontwikkelende redevoeringen van Dr van Cauwelaert, die meer denker is dan dichter, meer gesteld lijkt op het wekken van een diepen moreelen indruk dan op het doen ontbloeien van een loutere esthetische ontroering. Er schuilt minder weekheid, doch daarom niet minder warm gevoel, achtep het stroever woord van F. van Cauwelaert, dan achter de sierlijker en vooral buigzamer zinswendingen van Jan van Rijswijck. Van Cauwelaert drijft zijn vooraf zorgzaam geteekende, evenwichtige periodes in het brons, en het geluid van zijn stem is daar om dien indruk te verstevigen. Men spreekt wel eens van de ‘cello-klanken’ waarmee een Fransch staatsman - Briand - al sprekend het oor van zijn auditorium verrukt. Frans van Cauwelaert's woord schettert soms als een fanfare en steeds wordt het gedragen door een diepen ondertoon van ernst en gedegenheid. Waar bij Jan van Rijswijck, wiens zang streelde als het weemoedig gekweel eener vedel, de poëzie steeds opbloeide uit elk woord, daar zwachtelt zich bij van Cauwelaert de gedachte plots los uit den dreun zijner breede, niet altijd van eenige gezwollenheid vrije, oratorische periodes.
| |
| |
Er zijn in deze pas verschenen ‘Keur’ bladzijden van blijvende beteekenis en hooge literaire waarde verzameld, waarin de rijkdom van Van Cauwelaert's begaafdheden zich openbaart.
Van den Reinaert de Vos gaf Hubert Melis een aanpassing op heden ten dage van de aloude handschriften naar de critische uitgave van Prof. Dr J.W. Müller ‘in den oorspronkelijken verstrant.’ (Uitgave De Sikkel, Antwerpen) Het vers van Melis vloeit gesmijdig en het is een lust deze bewerking, die uitmunt door trouwheid aan den oorspronkelijken tekst, te lezen. Wij stellen overigens deze lezing ver boven de verminkte interpretatie van Streuvels!
Geert Grub zond een bundeltje met wijsgeerige beschouwingen, onder den titel Haver-Kernen (Uitgave Geert Pijnenburg, Groote Markt, 50 te Antwerpen) de wereld in. De schrijver heeft het over ‘Mensch en Maatschappij’, ‘Idealisme’, ‘Rechtvaardigheid en Maatschappij’, ‘Huwelijk’, ‘De Vrouw’, ‘Liefde’ en ‘Kunst’. Er wordt ons medegedeeld, dat in dit boek een lans wordt gebroken voor Waarheid en Recht. Om dat nobele inzicht zij de schrijver geprezen, ook al schijnen zijn gedachten nog niet volrijp genoeg om tot aphorismen te gedijen.
Dr Maurits Sabbe gaat in Antwerpsche Druckerije (N.V. De Standaard te Brussel) de geschiedenis der drukkunst te Antwerpen na. Hij heeft zijn zeer rijke stof op uiterst boeiende wijze ontwikkeld. De geschiedenis van de drukkunst wordt beschouwd in haar verband met de ontwikkeling van het cultuurleven in onze gewesten. Printers van eenige beteekenis worden geteekend in hun leven en hun werk. Aan het Plantijnsche huis blijft natuurlijk een ruime plaats voorbehouden, terwijl ook vraagstukken van technischen aard niet onbesproken zijn gelaten. Dit boek bezit, buiten zijn wetenschappelijke hoedanigheden, de aantrekkelijkheid van een goed geschreven roman. Het is werk van een groot kunstenaar, die tevens een groot geleerde is.
C.A.E. Loontiens schreef een historisch-folkloristisch verhaal In 't Oud Oostende (1769): een zeer plezierig boekje zonder literaire pretenties.
LODE MONTEYNE.
|
|