De Vlaamsche Gids. Jaargang 15
(1926-1927)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 527]
| |
PlezierreisGa naar voetnoot(1)Het dagblad, dat de veertiendaagsche plezierreis naar de verre stad inrichtte, had het programma zóó opgesteld dat wij steeds over onzen avond konden beschikken. Ik bracht die vrije stonden veelal door aan het terras van den Continental-bar, waar ik, lurkend aan mijn gemoedelijk pijpje en vóór een glaasje cognac met ijs, de kleurige drukte der straat gadesloeg, types nakeek, tooneeltjes opnam, zijden kousjes en hun inhoud keurde: kortom van de nerveuse schoonheid der moderne grootstad genoot. Weer zat ik daar, dubbel heerlijk na den tropischen dag, in de gulden schaduw der zonnetent te verademen, toen plots het oude, nette heertje, waarmee ik onderweg kennis had aangeknoopt, aan de overzijde voorbijkwam, me bemerkte en den rijweg overstak. De man was ten einde, verslagen door de hitte. Hij waaide zich met zijn bolhoedje koelte toe, wreef met den zakdoek over het kreeftroode gelaat en trachtte het zweet te drogen, dat op zijn kaal knikkertje perelde. Ge kreegt het benauwd van hem te zien en met een nobel, menschlievend gebaar schoof ik hem dan ook een zeteltje voor, waarin hij zich zonder waardigheid vallen liet. - Oef, wat een warmte, meneer... ze moesten dat verbieden... 'k Ga morgen naar huis... 'k heb er genoeg van. Ik trachtte den martelaar aan 't verstand te brengen dat het waarlijk te heet was om zooveel en zóó opgewonden te praten, maar zijn verontwaardiging was met geen woorden te verkoelen. Ik wenkte dus den kellner. - Had ik het maar geweten, meneer... hoe dwaas van me, naar die helsche stad te reizen, waar 'n mensch geroosterd is en ieder moment gevaar loopt van overreden te worden... 'k ben | |
[pagina 528]
| |
het beu... 'k ga morgen naar huis. Zeggen dat ik daar nu in de hemdsmouwen zou rondloopen of de gazet lezen in mijn achter, kamer, die zoo frisch is als een kelder, meneer... Het ventje werd melancholiek en dubde. Het keek den wachtenden garçon mistroostig aan en bestelde... un orge! De kellner begreep niet. - Monsieur désire de la bière, verduidelijkte ik, un grüber. Met één teug was het koele nat in den warmen mensch. Hij verademde en zuchtte, gelaafd. Om zijn heil niet te storen, behield ik een ijzig stilzwijgen. Stilaan scheen de man zich met het leven te verzoenen en na het tweede glaasje poogde hij reeds een gesprek aan te knoopen. - Wat een beweging, meneer... het maakt me duizelig. De menschen, die hier het geluk niet hebben bij tijds overreden te zijn, moeten neurastheniek worden. Zie me dat gewoel aan... aï... bijna een botsing. De kerel begon me meer dan matig te vervelen. Adieu mijn lekker uurtje van bedekte ontdekkingen! Vrij bits vroeg ik hem waarom hij dan eigenlijk gekomen was. - Waarom, meneer? Dat is een heele historie en die kan ik u zoo maar niet in twee, drie woorden vertellen. Hij zette zich gemakkelijk, pratensgereed. Lieve hemel, dacht ik, wat ben ik begonnen? Nu krijg ik een jeremiade voor groot orkest te hooren! Om me te troosten bestelde ik een nieuw glas en ontstak een sigaar. - Mag ik eerst weten, preludeerde mijn beul, wat ge te Parijs het interessantst hebt gevonden? Ik vond de vraag tamelijk onbescheiden en daar de ondervinding me geleerd heeft over dingen van voorkeur en dies meer alleen met doofstommen te praten, zei ik, om iets te zeggen: Het musée Grévin. De man werd koud van ontroering. Ik vreesde een oogenblik dat hij me omarmen ging. - Me...neer, zei het ventje, met stokkende stem, me...neer daar... ben... ik... spe... ci...aal... voor... naar... Pa... rijs.. ge...ko....men... on... danks... de hit...te, die... ver...schrik...ke... lijk... is... - Kom, drink eens, troostte ik, en denk er niet meer aan. | |
[pagina 529]
| |
Vooruit met uw verhaal, want ik brand van nieuwsgierigheid. De kerel beet als een gulzig, onervaren vischje. Naast bondigheid in uitdrukking ontbrak het mijn redenaar aan zin voor ironie. Hij humde, kruiste de beenen en begon. - Ja, ziet ge, meneer, ik weet niet goed hoe beginnen... ge moet niet schrikken, hoor, maar ik ben... om het zoo ineens te zeggen... enfin... een gewezen moordenaar. Ik schoof instinctmatig achteruit en bevingerde mijn vestzak, waar het revolvertje bultte, dat ik op aanraden van vrienden, wie op de buitenboulevards een avontuurtje was overkomen, had meegedragen. - Wees maar niet bang, meneer. 't Is nu al tien volle jaar, sinds ik de gevangenis verlaten heb en ik gebruik de dagen om mijn zwart verleden wit te wasschen. Mijn moedig vrouwtje begon na mijn veroordeeling een kruidenierszaak, die zoo floreerde, dat we thans rentenieren. De deugd wordt altijd beloond, meneer; ik zeg dat natuurlijk voor Emerence. Ik leef thans als een uurwerk: 's morgens een wandeling, 's middags mijn dutje en de gazet, 's avonds een partijtje smousjas in 't Nachtlichtje. Ik ondersteun goede werken, vind dat wetten en reglementen bestaan om nageleefd te worden en dat men tegenwoordig veel te zacht is voor misdadigers. Er sprak diepe overtuiging uit zijn woorden en de man verhief de stem. Ik was tevreden dat niemand om ons hem scheen te verstaan, te meer omdat in deze troebele tijden de mogelijkheid niet uitgesloten was, dat er zich onder de verbruikers een detectief bevond. Je kunt nooit weten! Terwijl ik dat zoo te bedenken zat, kletste mijn achtbare kennis maar door, onbedaarlijk en mezzo forte. Ik veinsde aandachtig te volgen, doch bestudeerde ondertusschen zijn doodgewone facie, waarop ik, zelfs met de welwillende medewerking mijner verbeelding, geen spoor van boeventronie kon ontdekken. ‘Le physique de l'emploi’ had de kerel in geen geval! Als hij nu maar komaf wilde maken met zijn bekentenis, dan vergaf ik hem alles: de moordzaak incluus. Vruchtelooze hoop en misplaatst medelijden! Ik werd radeloos en onderbrak. | |
[pagina 530]
| |
- 'k Zie niet goed in, wat dat alles met uw reis te maken heeft! - Een oogenblik, meneer. We komen er aan. Hebt ge dertig jaar geleden niet over de bende Lammekens hooren spreken? - Geen stom woord! - Hoe is 't Godsmogelijk, meneer! De gazetten stonden er destijds vol van. De heele Kempen maakten wij onveilig. Ik zeg wij, meneer, want ik maakte deeli uit van het fameuze dozijn. Fier ben ik daar juist niet mieer op, meneer, maar ieder miensch begaat in zijn jeugd al eens een dwaasheid, niet waar, en wie zonder zonde is, werpe mij den eersten steen... Het moraliseeren ontbreekt er nog aan, jammerde ik bij mezelf. 'k Begon een botsing te wenschen, een onweer, een instorting, een standje, een betooging, een zedenschennis op den openbaren weg, een der zeven plagen van Egypte, al wat ge wilt, indien het maar iets was, dat me toeliet te vluchten, me van mijn ex-bandiet te ontmaken. Er gebeurde alleen: dat in de avondzon een flegmatische spuitgast een regenboog uit zijn gummislang tooverde en een kleurige regen deed dalen op het grijze asphalt. Ik keek en vergat den sympathieken vertegenwoordiger der bende Lammekens. Met een beleefd rukje aan mijn mouw trok hij me weer binnen zijn gedachtensfeer. Ondanks de frischheid, die opademde, kreeg ik het warm van ongeduld. - Maar wat heeft dat, sapristi! met uw reis te maken? vroeg ik weer. - Ah! ah! meneer wordt nieuwsgierig, des te beter, lachte de barbaar. Ik had den gewezen moordenaar kunnen vermoorden, maar de moed ontbrak er me toe. - We roofden, stalen, brandden, pleegden manslag, meneer, tot we gesnapt werden, gevonnist en gekerkerd. - Zoo ver waren we vóór een half uur, constateerde ik. - Dat is misschien wat veel gezegd, meneer. Nu enfin! Ter gelegenheid van een prinselijke geboorte geraakte ik vrij. De rest kent ge. - Oh! wat dat betreft... wat herhaling kan nooit kwaad. Hij keek me onderzoekend aan, scheen eindelijk te gaan | |
[pagina 531]
| |
merken dat ik hem in de maling nam en uit wraak werd hij plots interessant. - Figureer u, meneer, dat ik zekeren dag in het ‘Nachtlichtje’ hoor vertellen hoe er hier te Parijs een museum bestaat, het musée Grévin, waar wassen beelden beruchte moordzaken voorstellen. Ik informeer verder en verneem dat er ook de aanslag te Heiloo, waar ik bij was, te zien is. Dat maakt me natuurlijk verschrikkelijk curieus, meneer. Pas had dan ook de ‘Scheldebode’ een reis naar Parijs aangekondigd, of ik liet me inschrijven. - Een goed idee, onderbrak ik. - Neen, meneer, een slecht, een archi-slecht. We hebben gisteren in groep het museum bezocht, het berucht tableau vivant, mijn historie gezien, maar was me dat een desillusie, meneer! Ik, die dacht er met den harteklop voor te staan, heb alleen kunnen glimlachen om zooveel onnoozelheid. De menschen, die dat aaneenflansten, hebben niet het minste benul van een moordzaak en missen alle fantaisie. Zoo wordt niet gewurgd, meneer. Dat begrijpt een kind. Ge staat niet voor het bed, maar werpt er u op om de armen en de beenen van het spartelend slachtoffer in bedwang te houden. Het is effenaf belachelijk en misdadig de menschen zoo'n leugens voor te schotelen. Ik tuurde eens even rond: de verbruikers waren gelukkig verdiept in de lectuur hunner avondkranten. - Vandaag ben ik er, op mijn eentje, terug heengetrokken, meneer, om eens van dichtbij m'n wassen evenbeeld te bekijken. Het is een schande, meneer. Mijn kop is er een voor 'n goedkoopen ‘massacre des innocents’. Ik heb niet meer gelachen, maar me kwaad gemaakt, want vroeger, ten tijde der zaak, was ik een mooie jongen, meneer, al zeg ik het zelf. Zie maar, hier zijn de bewijzen. Hij haalde uit zijn brieventesch een vergeelde foto, waarop een inderdaad flinke kerel met banalen, gezonden kop, vinnige oogjes en veroverende snor me toelachte. - Ge hebt u kunnen overtuigen, wat men van mij gemaakt heeft, meneer. Maar ik laat het niet zoo, ik laat het niet zoo... | |
[pagina 532]
| |
De man bekrachtigde zijn voornemen met een vuistslag op het marmeren tafeltje. De kellner aarzelde om te komen. - Oui, garçon, deux cognac, comme monsieur. - 'k Protesteerde, niet om dat gratis glaasje, want ik had het waarachtig wel verdiend, maar wijl het mij verplichtte die vriendelijkheid te beantwoorden, wat ons onderhoud natuurlijk ging rekken. - De tijd heeft al veel doen vergeten, meneer, maar nog niet alles. Voor mijn bekenden blijf ik: de gewezen moordenaar. Daar is niets aan te doen, doch het wil niet zeggen, dat men zich moet laten beleedigen en lijk ik daar als een soort baviaan ben afgebeeld, is het een beleediging, meneer, en een grove. Ik eisch dat wanneer vroegere collega's, kennissen of familieleden, die me jong gekend hebben, het museum bezoeken, ze daar een wassen moordenaar vinden, die een trouwe copie is naar het levend model van toen. Heb ik gelijk of niet, meneer? Iedereen moet zijn reputatie verzorgen. Santé, meneer! Juist wou ik den kellner verzoeken de glaasjes nog eens te vullen, toen mijn gezel me de hand vertrouwelijk op den arm lei en op den man af vroeg: Zeg me eens openhartig, meneer, wat ge me aanraadt te doen? Ik heb in mijn leven al gemakkelijker vragen beantwoord. - Ja, teemde ik, stuur een petitie met ‘pièces à l'appui’ naar het bestuur, richt u tot het syndikaat der gewezen ter dood veroordeelden, tracht de openbare opinie te beroeren langs de dagbladen om, doe... - Dank u, meneer! Uw eerste voorstel bevalt me. Ge zult me wel behulpzaam willen zijn bij 't opstellen van de petitie, niet waar? Ik ben namelijk niet goed thuis in 't Fransch... - In orde, besloot ik. Garçon: deux cognac! We namen eindelijk afscheid van elkaar. Gedurende de vier dagen, dat ons verblijf ginder nog duurde, volgde de man me als mijn schaduw. Ik stelde het schrijven van 't verzoekschrift steeds uit, beloofde den man het te zenden, maar hield mijn belofte niet. Misschien doe ik het vandaag of morgen: een mensch moet in zijn leven iets voor de schoonheid over hebben. JAAK LEMMERS. 24 Juni - 6 Juli 1925 |
|