De Vlaamsche Gids. Jaargang 15
(1926-1927)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 505]
| |
Rubens als VredestichterGa naar voetnoot(1)Meer dan eens heeft Rubens de dramatische Andromeda-sage van Ovidius tot onderwerp van een schilderij gekozen. Zelfs een van de gevels van zijn vorstelijke woning, in den stijl van de paleizen van Genua, versierde hij met de kleurige voorstelling van de redding der ongelukkige Ethiopische koningsdochter door den held Perseus. Rubens, zal in die sage wel uitsluitend de gelegenheid gewaardeerd hebben om in de figuur van Andromeda de schoonheid van het vrouwenlichaam in een gloed van amber en goud te laten opstralen. Of moeten wij aannemen, dat hij, evenals zijn tijd- en landgenooten, in dit te zijnen tijde zoo populaire mythologische verhaal ook een politieke allegorie zag? Herhaaldelijk immers, werd, de toestand, waarin zich de Zuidelijke Nederlanden en vooral Antwerpen sedert 1585 bevonden, op zinnebeeldige wijze door middel van de Andromeda-sage gekenschetst. In 1600, bij de blijde inkomst van de aartshertogen Albert en Isabella te Leuven, werd door de studenten van het Falcon-college, onder den titel Andromede Belgica dicta, een spel opgevoerd van Jan Baptist Gramaye, waarschijnlijk een zoon van Geeraard Gramaye, ontvanger der stad Antwerpen. Al de personages van dit stuk zijn allegorisch bedoeld. Andromeda is België, van vrijheid beroofd, voortdurend bedreigd door het monster, het kettersche, rebellige Holland. Perseus is Albert, die het monster zal bevechten en dooden. In dat beeld legden onze, voorouders hun vurige hoop op vrede, en herhaaldelijk keert het terug zoowel in de plastiek | |
[pagina 506]
| |
als in de poëzie, wanneer een nieuwe vorst of landvoogd de nooit vervulde verwachting weer nieuwe kracht komt schenken. Legde Rubens geen dergelijke politieke allegorische bedoeling in zijn werk, toch is het zeker dat hij zijn geliefd Antwerpen en zijn ruimer vaderland heel zijn leven lang als een ongelukkige, onvrije koningsdochter zal gevoeld hebben. Hij leed er bitter onder, die Andromeda geboeid en ellendig te weten, haar steeds door ruw geweld bedreigd te zien, en in zijn hart droeg hij met al zijn landgenooten het machtige heimwee naar vrede, en de onverwoestbare, maar toch telkens weer ontgoochelde hoop op de komst van een redder. In dat gevoel ligt ten andere de kern van Rubens' politieke opvattingen. Telkenmale hij als diplomaat optrad was het om er toe bij te dragen den vrede voor zijn diep geteisterd land te winnen en er de wellvaart te herstellen. Wij hoeven maar het dramatisch schilderij te bekijken, dat hij in 1638 voor den Groothertog van Toskanen voltooide om te weten hoe zijn heele wezen den oorlog haatte en vloekte. Het concept van dat werk, de Kwalen van den Oorlog voorstellend, is uit zijn innigste gevoel ontsproten. De geweldige beweging, waarmede Rubens den woesten Mars laat vooruitstormen met zwaard en schild, als het ware in een wervelwind meegesleurd door de razende Alecto met de vernielende toorts in de hand; de woestheid waarmede de oorlogsgod zich) losrukt van de bedrukte, angstige Venus; de aangrijpende beelden van pest en honger; de pathetisohe gestalte van de wanhopige moeder met het wichtje in de armen; de neergeworpen bouwmeester, wiens werktuigen thans geen nut meer hebben; de vertrapte zinnebeelden van de edelste oogsten van den vrede: het boek, de luit, de teekening; dat alles is zoo spontaan, met zulke zwierige zekerheid geborsteld, dat men niet twijfelt of de hand van den kunstenaar werd bij dit werk door de zuiverste tochten van zijn ziel beheerscht. Hij schilderde het visioen van de ellende van zijn eigen land, dat hij zijn heele leven door, het Twaalfjarig Bestand uitgezonderd, in oorlogswee heeft gekend. En de treurende Europa, die in rouw gehuld, al dat geweld op het doek van den hertog van Toskanen machteloos aanziet, kon evengoed | |
[pagina 507]
| |
het beeld zijn van de ongelukkige Spaansche Nederlanden of van Antwerpen in Rubens' tijd. Rubens was om het lot en de toekomst van zijn stad zeer bezorgd. Hij schreef in 1627 aan zijn Parijzer vriend Pierre Dupuy: ‘Onze stad verkwijnt als een lichaam aangetast door de tering. Elken dag zien wij het getal van haar inwoners verminderen, daar ons ongelukkig volk geen middel meer bezit om in zijn onderhoud te voorzien door zijn arbeid of door zijn nering.’ Hier herhaalt Rubens de klacht, die Antwerpen reeds liet hooren, weinig jaren na 1585, toen de sluiting der Schelde in werkelijkheid een voltrokken feit was. Rubens was toen 17 jaar oud. In 1594 liet Leo de Meyere bij Arnold 's Coninx een Prosopopée d'Anvers verschijnen, ter gelegenheid van de blijde inkomst van Aartshertog Ernest, en hier hooren wij Antwerpen in gezwollen verzen, waarin vervaagde echo's uit Salluste du Bartas weerklinken, reeds haar leed uitjammeren over haar beginnenden economischen ondergang: Moy, qui jadis touchoy de ma grandeur les nuës,
Moy, qui estoy connuë aux terres inconnuës,
Moy, qui estoy si riche & de gens & d'avoir,
Moy, jadis si pompeuse & si plaisante a voir,
Moy, qui jadis, aincois que ces guerres civiles
Me travailloyent, estoy première entre les villes,
Qui d'Europe, ains du monde embossuent le dos,
Ou qui plustost un monde enserroy dans mon clos,
Que suis-je maintenant, que suis-je devenuë?
Moy, qui soulois fournir tout ce grand univers
Mon Escaut estant libre & mes grands ports ouvers.
Et chascun abordant en ma ville à franchise,
Qui soulois tous fournir de toute marchandise,
Suis hélas! ô contrainte, ô desastre, ô malheur!
De mes fiers ennemis, ô honte, ô creve coeur!
De mes fiers ennemis d'une iniuste peage
Des vivres journaliers achapter te passage.
Al die oorlogsellende en dat verval van zijn trotsche Antwerpen maakten van Rubens een waren vredesapostel, die in de hoogere politiek der internationale diplomatie met zijn eigen verzuchtingen zeker ook die van het heele intellectueele en handeldrijvende Antwerpen van dien tijd overbracht. Wij kunnen Rubens' politieke opvattingen voor het norma houden van hetgeen de negen tienden der Antwerpenaars en der Zuid-Nederlanders uit de eerste helft der 17e eeuw op staatkundig gebied verwachtten en nastreefden. | |
[pagina 508]
| |
Hun ideaal lag niet in een zoogezegd nationale politiek, die van de Zuidnederlandsche gewesten een onafhankelijken staat zou maken, los van Spanje, zooals de Noordnederlandsche provincies toen reeds flink aan het verwezenlijken waren. De richting, die in de tweede helft der 16e eeuw gevolgd werd, opstandig tegen Spanje en aansturende op het Calvinisme, wordt van den val van Antwerpen af door de groote meerderheid verlaten. Men stelt een terugkeer vast naar de aloude overleveringen. Het Catholicisme wordt in eere hersteld en als een reflex verschijnsel sluit Antwerpen opnieuw een bond van trouw en loyauteit met het Spaansche vorstenhuis. Wat Philips II, Alva en de Spaansche furie hier voor euveldaden hadden verricht, werd, zooniet vergeten, toch minder hartstochtelijk herdacht en geleidelijk anders uitgelegd dan vroeger. In elk geval was het bij de meesten geen reden meer om de Spaansche regeering nog langer een boos hart toe te dragen. Men huldigde in de Spaansche vorsten weer de afstammelingen van de Bourgondiërs en dus de wettige vorsten van het land. De helden der zestiendeeuwsche beroerten keert men den rug toe. De eerste onder Rubens' tijdgenooten, die ons voor den geest komt, nu wij ons een denkbeeld willen vormen over de politieke opvattingen, die in de eerste helft der 17e eeuw te Antwerpen heerschten, is weer Leo de Meyere, niet omdat hij een zoo groot poëet of zoo betrouwbaar geschiedschrijver is, maar omdat hij in zijn rhetorische taal zoo onomwonden zegt wat hij en velen zeker met hem meenden. Het groote kwaad kwam van Oranje. Hij was de eerste oorzaak van Antwerpens ondergang en de Staten waren maar een speelbal in zijn handen geeest. De Meyere laat er Antwerpen bitter over klagen: Sous le voile d'user de leur auctorité
(Les Etats) ont hélas! embrouillé, bouleversé, gasté
Et troublé le repos de ma ville paisible,
Pippez honteusement par le dessein plausibie
Et les gluaux trompeurs de ce Prince Orangeois...
... Je pensay recevant en mon sein les Estats
Et obeir au Roy, & m'asseurer d'un tas
De maux, qui ja panchoyent sur ma teste
Mais ce fust las! ce fust la cause malheureuse
Qui detoupa la bouche au vaisseau des malheurs
| |
[pagina 509]
| |
De justice divine aspres executeurs
Mon appuy esperé me causa ma ruine.
En weer gaat de vervallen metropool haar vroegere weelde vergelijken met den hoogen nood, waarin Oranje en zijn volgelingen haar hadden gebracht: Voy s'il y reste encor quelque marque d'Anvers,
Qui a de son renom rempli tout l'univers,
Si encore je suis cest estal de richesse,
Si je tiens dans mes flancs une si grande presse
De gens, qu'il me faudrait mon grand pourpris crever,
Si sur toutes mes soeurs je puis te chef lever...
De Meyere's onvoorwaardelijke lof gaat naar Philips II en al zijn landvoogden, zonder onderscheid. Hij roemt Margaretha van Parma, ‘ceste Semiramis, ceste veillante hommace’; hij prijst zelfs Alva, dien hij vergelijkt met een geneesheer, die de groote middelen gebruikt om bestwil. Galg, zwaard en vuur, beweert hij, waren de eenige wapenen om de hydra van ketterij en opstand te vellen. Aartshertog Ernest, toen hij, onder de triomfbogen van Otto Venius, Rubens' leermeester, Antwerpen binnentoog, werd door De Meyere begroet als een schild en weer voor degenen die trouw waren gebleven aan vorst en kerk, en tevens een verschrikking voor hun vijanden. L'appuy asseuré de ceux, qui affermis
En la jurée foy de deuë obeissance,
Aiment trop mieux souffrir la malheureuse chance
Qu'en dehauschant leur foy voguer à voile plein
Dans leurs souhaits ayans un souffle courbesein
De voiles de leur nef.
De heftige haat, waarvan De Meyere blijk geeft in zijn uitval tegen de Fransche furie, contrasteert kenschetsend met den vergoelijkenden toon, waarop hij over de Spaansche furie spreekt. Hij vindt geen scherpe woorden genoeg tegen den ‘tas de franscillons’, zooals hij de Franschen noemt, en hun hertog, den lichtzinnigen d'Alençon. Hij geeft bij die gelegenheid een aardige zinspeling ten beste op het tooneelspel, waarin de Franschen een Vlaming hadden voorgesteld, bij wien ze het hart te vergeefs zochten en eindelijk vonden in zijn hielen, met zijn moed in de schoenen gezakt op het oogenblik van het gevecht. Trotsch op de overwinning der Antwerpsche burgers, tijdens | |
[pagina 510]
| |
de Fransche furie, dient De Meyere de grappige Franschen van antwoord: Va or, farceur Francois, va or en tes comédies,
Va gaudir les Flamens aux âmes peu hardies,
Va leurs coeurs au solier dévalez retrouver;
Peu expert anatome, ils t'ont fait esprouver
Qu'ils ont te coeur ès mains et non pas en la bouche
Comme toy, qui tousjours fais d'elle l'escarmouche.
En vol liefde herdenkt hij de tachtig Antwerpsche burgers, die als slachtoffers vielen van het Fransche verraad. O mourir glorieux! o bien-heureux esprits!
J'en auray a jamays vostre memoire enpris
Tousjours, tousjours ce jour me sera jour de feste,
Que Dieu a détourné par vos mains sur la teste
De ces Francois le choc des pourchassez malheurs,
Ce jour là fumeront tous mes autels d'odeurs.
De vernieuwde loyauteit van onze zeventiendeeuwsche voorouders tegenover Spanje was een gevolg van hun catholicisme en anti-hervormingsgezindheid. De Spaansche vorsten vonden hier hun krachtigsten steun in het feit dat wij catholiek waren, en het was de Kerk met haar talrijke geestelijke orden en haar waakzame leiders, die de openbare opinie beheerschte en richtte. De bisschoppen en de mindere geestelijkheid waren de verkleefdste ondersteuners van het vorstenhuis. De toenmalige theoretische werken over regeeringskunst, waarin de plichten van vorst en onderdaan tegenover elkander vastgesteld werden, meestal geschreven door paters Jezuïeten als b.v. het De Justiti;à et Jure van pater Leonardus Lessius (Leuven bij Masius 1605, herhaaldelijk herdrukt te Antwerpen bij de Moretussen) en den Politicus Christianus (Antwerpen, M. Nutius, I, 1621; II, 1624, deze laatste uitgaaf met frontispice van Rubens), van pater Carolus Scribani, kennen den vorst alle machten toe, van 't oogenblik, dat hij de catholieke leer aankleeft en verdedigt. Die ‘vorstenscholen’ verkondigen het beginsel van het absolutisme en bestrijden de laatste overblijfsels van de republikeinsche theorieën, die zich hier in de 16e eeuw geopenbaard hadden. Aartshertog Albert heeft geen overtuigder panegyrist gevonden dan pater C. Scribani, die in hem het ideaal vond van den catholieken vorst, een voorbeeld voor allen. | |
[pagina 511]
| |
En inderdaad, in de heele contra-reformatie-beweging vindt men geen prinsen, die zoo door en door catholiek zijn als de aartshertogen Albert en Isabella. Het zijn godsdienstige beschouwingen, die hun heele politiek beheerschen. Zij stonden in de Zuidelijke Nederlanden als op een catholieke strijdpost tegenover het gereformeerde Hollandsch-Engelsche blok, met het in katholiek opzicht nog altijd dreigende, onzekere Frankrijk in den rug en het door godsdienstigen strijd nog steeds beroerde Duitschland in de flank. Ons land inrichten als een catholieke vesting van hun eerste bekommering en in die onderneming waren de geestelijke orden en vooral de Jezuïeten hun verkleefdste bondgenooten en beste strategen. Door dat steeds versterkende catholicisme kregen de Zuidelijke Nederlanden langzamerhand een gevoel van samenhoo-righeid, dat in zekeren zin het afwezige nationale eenheidsbegrip verving, en onze voorouders toeliet zich boven hun gewest-of stadsliefde tei verheffen. De neiging tot ze lí re ge e ring en tot vermindering van het gezag der Spaansche erfprinsen, waarvan het verdrag van Atrecht en de houding der Staten getuigenis gaf, verzwakte van lieverlede. De hoop op een dergelijk zelfstandig leven, even opgeflikkerd bij de aanstelling van Albert en Isabella, bleek maar te spoedig een ijdele waan. Philips II bleef niettegenstaande alles de ware meester. De mislukking van de samenzwering der misnoegde Belgische edellieden, prins van Barbançon, prins van Epinoy, hertog van Bournonville, graaf van Egmont, hertog van Aerschot en geestelijken als de deken van Kamerijk P. Carondelet, en Ch. de Croy, in 1631, stelde voor goed een einde aan dergelijke ontvoogdingspogingen. Het groeiende catholicisme der bevolking werd hoe langer hoe meer een reden om de Spaansche vorsten, de verdedigers van het geloof, trouw te blijven. Ook de buitenlandsche politiek van Spanje werd in de eerste helft der 17e eeuw door de groote meerderheid onzer voorouders gevolgd. Zij maakten front tegen Frederik Hendrik en Lodewijk XIII. Frankrijk en Holland, die op onzen bodem zoo herhaaldelijk oorlog voerden, waren hier, de korte tijd van het Bestand te | |
[pagina 512]
| |
nauwernood uitgiezomderd, de erfvijanden. Antwerpen, dat stoffelijk zooveel Jeed wegens de stremming der Scheldevaart door de Hollandsche garnizoenen van Lillo, Liefkenshoek, e.a. en bij het sluiten van het Munstertractaat de vrijheid van den stroom weldra volledig ging verliezen, voelde zich hoe langer hoe meer de verongelijkte Andromeda en werd overwegend anti-Hollandsch gezind. In het begin van de eeuw koesterde men nog eenige hoop op de onderwerping der Hollandsche rebellen en op hun terugkeer onder het gezag der Spaansche vorsten. Zelfs De Meyere leefde nog in deze illuzie. Hij richt een dringenden oproep in dien zin tot Zeeland en Holland. Volgt mijn voorbeeld, laat hij door Antwerpen pleiten: Prenez l'exemple a moy ô Hollande, o Zelande,
Venez reconnoissant en fin l'offense grande
Que vous avez commis envers sa Majesté,
Vous trouverez l'accez facile à sa bonté....
De opstand van het kleine Nederland tegen het machtige Spanje is toch vruchteloos! Quoy? Un petit recoin quoy? Donc une parcelle
De la Belge osera tous-jours vanter rebelle
Et son roy, & braver son sceptre, son pouvoir.
‘Komt over,’ roept Antwerpen: Ha peuple révolté que vostre ame s'esveille
Et reconnoisse enfin l'hideur de vos mesfaits.
Niet alleen De Meyere richt aldus dichterlijke aanmaningen tot Noord-Nederland, nog andere stemmen lokken in het Zuiden als de vogelaar met zoet gefluit. Hoor dit roerende fragment waar nog de zuiver-volle literaire klank van de 16e eeuw in zit; wij ontleenen het aan het Vlaamsche gedicht Aen Hollant, uitgegeven te Leuven in 1598, bij Joannes Masius: O edel Hollant hoochmoedich verheven /
En zeer gedreven / omdat u Fortuna lacht /
Hoe langhe wilt ghy in verwaentheyt leven /
Ende u begeven tot fortse / gewelt en cracht:
Eest noch niet ghenoech naar onvrede getracht?
Hebt ghy den bant des eenicheyts gantsch vergheten?
Eest al bloet / moort en brant daer ghy op wacht?
Heeft Mars geheelijck u herte beseten?
Wilt ghijt al naer uwe sinlyckheyt meten?
Meynt ghy dat altoos zal loopen voor den wint?
| |
[pagina 513]
| |
Denckt toch eens van weyn ghy zyt afgespleten /
En waerom ghy haet die u hebben bemint!
Ghy zijt ons vleesch / ons bloet / eertijds wel ghesint /
Maer nu tot ons heel wreedelyck gheneghen,
Ick en kan niet dencken waer ghijt ghefondeert vint /
Vijfentwintich iaer / desen twist te pleghen /
Esser dan gheen eyndt? Gaet u den vrede teghen?
Laet u toch die ghemeyne allende beweghen:
Soeckt ghy nyet eens ruste oft stilte in uwen tijt?
Onchristelijck is hy die hem int quaet verblijt.
Niemand minder dan Constantijn Huygens achtte het geraadzaam om nog in 1645, na de inneming van Hulst, een vers te richten in het Nederlandsch tot Antwerpen en een ander in het Latijn tot Gent, om beide steden aan te wakkeren de partij van Frederik Hendrik te kiezen. Aan beide kanten van den Moerdijk bleven dergelijke oproepingen zonder gevolg. De enkele stille calvinisten, die hier en daar in het Zuiden nog verbleven, hielden zich meestal rustig en waren niet bij macht om maar eenigszins op het openbaar leven invloed te krijgen. De catholieken in het Noorden, die naar hun geloofsbroeders in het Zuiden trachtten, konden al evenmin iets voor een toenadering op politiek terrein verrichten. Rubens was twee en dertig jaren oud toen het twaalfjarig Bestand op 9 April 1609 te Antwerpen onderteekend wferd. Het was de verwezenlijking van een der dierbaarste droomen van Albert en Isabella en tevens van de Zuidnederlandsche bevolking in het algemeen. Toen de ambassadeurs uit den Haag te Antwerpen samenkwamen om de door den Franciscaan Jan Neyen in den Haag aangeknoopte doch onmiddellijk afgebroken onderhandelingen weer te hervatten, heerschte in de Scheldestad een vrome hooge verwachting, die een rederijker van het Lelyken van Calvarien in treffende verzen omzette in een vlugschrift dat hij bij Anth. Ballo, te Antwerpen, liet verschijnen: Princelycke Godt in uwen hant
Hebt ghy de herte ende nieren /
Gheeft vrede in ons Nederlant /
En wilt haer herten soo regeeren /
En door u ghenade haer doch bestieren /
Om te verdrijven Mars den bloet-hont /
Wij bidden dan door goey manieren /
O Heer ons doch uwen vrede jont.
Toen het Bestand onderteekend was, grifte de graveerstift | |
[pagina 514]
| |
van Peter Baltens, in zijn bekende allegorische plaat, De Smidse van den Vrede, al de vreugdevolle verwachtingen, die de Nederlanden toen vervulden. Ratio ontnam de wapens aan de strijders en bracht ze naar de smidse, waar de geboeide Violentia den blaasbalg trok, om aan Prudentia en den Tijd de gelegenheid te geven alles tot landbouw- en huisgerief te hersmeden. Uit den hemel daalden Pax en Justitia over de veldlieden, die ver van gevechten, galg en schavot, in idyllische rust op den akker arbeidden. En in datzelfde jaar reden in den Antwerpschen ommegang extra-wagens, die met alle mogelijke Renaissance-allegorieën den vrede en de eendracht zochten te verduidelijken en te verheerlijken. Ook hier werd er een Peys-smisse vertoond, waar Violentia het vuur aanblies, om Labor de harnassen en stormhelmen tot braadpannen en ploegijzers te laten hersmeden. Het Bestand bracht evenwel geen bestendigen vrede. Niettegenstaande de pogingen van de aartshertogen en Peckius' goed bedoelde doch zeer onfortuinlijke onderhandelingen in Holland, werd de oorlog na verloop van de twaalf jaren dadelijk hervat, en het werd van nu af een bijna onafgebroken duel tusschen Frederik Hendrik en Rubens' vriend, Markies Spinola, opperbevelhebber van de Spaansche legers in de Nederlanden. In deze omstandigheden was het, dat Rubens zijn diplomatische loopbaan begon, enkel en alleen gericht op vrede, ontwikkeling van stoffelijke welvaart en bloei van kunst en wetenschap in zijn land. De groote schilder schreef eens aan zijn vriend Pierre Dupuy: ‘Io per me vorrei che tutto il mondo stesse in pace, et potessimo vivere un secolo d'oro in vece die ferro’Ga naar voetnoot(1). Hij wilde de gansche wereld in vrede zien en wenschte te leven in een gouden eeuw in plaats van de ijzeren eeuw, die de zijne was. Dat was van den beginne af zijn groote doel en zoolang hij zich met politieke onderhandelingen bezighield streefde hij dit in overeenstemming met de aartshertogin Isabella na. Wat de verhouding van Zuid-tot Noord-Nederland betrof, deelde Rubens zeker het oordeel, dat zijn vriend Bal- | |
[pagina 515]
| |
thasar Moretus I zoo onbewimpeld neerschreef in een brief aan Jan van Vucht te Madrid (1628): ‘Vreese dat wij niet beleven en sullen dat men den Hollander met oorlog sal overmeesteren, het exempel is nu van te vele jaren gezien.’ Holland kon niet meer met de wapens terug onder Spanje's obediëntie gebracht worden, de eenige uitweg voor de Spaansche Nederlanden was vrede te sluiten om de wonden te helen en de welvaart van weleer terug te veroveren. Hierin ligt hoofdzakelijk het verschil tusschen de politiek van den koning van Spanje, en die van Isabella, Spinola en Rubens. De Spaansche vorst wilde van geen vrede hooren, waarbij Noord-Nederland zich niet overwonnen en gedwee weerom aan zijn gezag onderwierp, en daar dit niet te bereiken bleek, duurde de oorlog voort. Men ging in Spanje zoover de catholieke gezindheid van de aartshertogin van lauwheid te beschuldigen omdat zij in de onderhandelingen met de Hollanders een zekere tactische verdraagzaamheid zocht te doen huldigen. De Spaansche heftigheid begreep den werkelijkheidszin der aartshertogin niet, die niet alles wilde verliezen door te veel te verlangen, wanneer de Nederlandsche toestanden, die zij te Brussel beter kende dan de koning te Madrid, zulks in het geheel niet toelieten. In 1621 verlangden de aartshertogen vurig de vernieuwing van het Bestand, maar Philips III voelde daar niets voor. Hij leefde nog altijd in den waan, dat hij de macht der Hollanders ging fnuiken en stelde voor de verlenging van het verdrag onaanneemlijkie voorwaarden. De aartshertogen daarentegen grepen zelfs met een zekere argeloosheid alle gelegenheden aan om den vrede te verzekeren. De heele bevolking snakte met hen naar het einde der vijandelijkheden. Pater Michel de Gryse geeft op roerende wijze uiting aan dit verlangen in zijn verslag over de schitterende feesten, in 1622 te Antwerpen gevierd ter gelegenheid van de canonisatie der HH. Ignatius en Xaverius. Hij eindigt zijn geschrift met de woorden: ‘Moge de Heer, dank zij de hulde aan zijn heiligen gebracht en dank zij de vroomheid van heel dat volk, eindelijk den vrede schenken aan dat België, dat hem toebehoort!’ Het is in den grond nog altijd dezelfde verwach- | |
[pagina 516]
| |
ting, die Justus Lipsius reeds op het einde der 16e eeuw herhaaldelijk uitdrukte, o.a. in een brief aan Jean Richardot in Januari 1598, waarin wij lezen: ‘Goede God! wie is er onder de Vlamingen, die zich niet verheugt bij het hooren van dit woord “vrede”, sedert zoovele jaren verworpen en verbannen!’ Het verrassende nieuws was tot de aartshertogen gekomen, dat Maurits van Nassau verlangde Noord-Nederland terug onder Spaansch bewind te brengen, op voorwaarde dat men hem daarvoor een groote belooning schonk! De aartshertogen geloofden dit, des te meer daar de romantische Bertholda van Swieten, weduwe van Fl. t' Serolaes en vertrouwelinge van Prins Maurits, hen daartoe ten zeerste aanwakkerde. Zij zonden hun raadsheer, den Leuvenaar Pieter Peckius, naar den Haag om te onderhandelen, maar daar deed hij spoedig de ervaring op, dat hij en de aartshertogen er in geloopen waren. Noch Prins Maurits noch de Staten wilden van vrede hooren. Het Bestand eindigde op 9 April 1621. Een paar maanden later, op 15 Juli, sterft de aartshertog Albert, en Isabella is van dat oogenblik af weer niets anders meer dan landvoogdes der Spaansche Nederlanden. De volle souvereiniteit was naar Philips IV overgegaan. De strijd tusschen Noord en Zuid gaat weer met wisselende kansen aan den gang en duurt tot aan den Munsterschen vrede in 1648. De hoop om de beide Nederlanden nog ooit te vereenigen was door de meesten feitelijk opgegeven en een zuiver Zuid-nederlandsche politiek neemt hoe langer hoe meer vaste vormen aan. De voortvarende en helderziende ‘sanguinicus’, Pater Jezuïet Carolus Scribani, heeft de groote lijnen van deze staatkundige richting in zijn Veridicus Belgicus, sive civilium apud Belgas bellorum initia progressus, finis optatus; enz. (Antwerpen, M. Nutius, 1624) heel duidelijk getrokken. Een zuiver Belgisch economisch programma wordt door hem opgegeven met het doel Holland klein te krijgen en de verdwenen welvaart in het Zuiden terug te brengen. Scribani pleit voor het oprichten van een Belgische zeevaartcompagnie; het sluiten der havens voor Hollandsche schepen; het beschermen der inlandsche producten; het heffen van zware in-en uitvaartrechten; | |
[pagina 517]
| |
het bestrijden van den Hollandschen handel in Indië, Moscovië, Groenland en Guinea; het sluiten van de engte van Gibraltar voor de Hollandsche schepen; het aanvallen der Zeeuwsche eilanden; en het graven van waterwegen van de Maas naar den Rijn! In de omgeving van de aartshertogin werd de vredesgedachte toch nog steeds gekoesterd. Bertholda van Swieten zette haar pogingen voort en liet zich ditmaal daarbij helpen door Jan Brant, ‘el catolico’ zooals men hem noemde, kozijn van Isabella Brant, Rubens' eerste vrouw. Zoo werd de meester in die taak betrokken. Jan Brant had, naar het schijnt op ingeving van Prins Maurits, reeds in 1623 onderhandelingen aangeknoopt om het Bestand te vernieuwen. Hij zocht daartoe steun bij zijn kozijn Rubens, dien hij kende als een vertrouwensman van de aartshertogin. De schilder aanvaardt die taak van bemiddelaar tusschen het hof van Brussel en de Hollanders, die in Maurits' omgeving tot vrede geneigd zijn. Het is bij die gelegenheid, dat Rubens een maandelijksche bezoldiging van 10 kronen ontvangt op het kasteel van Antwerpen, voor bewezen politieke diensten. Hij bespreekt met de aartshertogin al de kansen met de grootste vrijheid en legt al zijn handigheid en psychologische menschenkennis aan den dag om de onderneming tot een goed eindete brengen. Hij werd hierbij geleid door zijn eigen vurig verlangen om vrede te stichten en zijn land de zoo gewenschte rust te verzekeren. Prins Maurits, de man op wien men te recht of ten onrecht rekende om den vrede te bereiken, stierf in 1625, maar Rubens en Jan Brant gaven den moed niet op. Met de aartshertogin bleven zij vertrouwen op een mogelijke overeenkomst De landvoogdes laat ook geen gelegenheid voorbijgaan om de hooge achting te toonen, die zij voor Rubens had opgevat. Na de overgave van Breda aan Spinola in 1625, door Rubens herdacht met een zinrijk en zwierig frontispice voor Herman Hugo's Obsidio Bredana ter Plantijnsche drukkerij uitgegeven (1626), keert zij over Antwerpen uit de veroverde stad terug en gaat den schilder in zijn eigen huis bezoeken om haar portret in kloostergewaad te laten maken. | |
[pagina 518]
| |
Op haar verzoek was het, dat de meester weer in nieuwe diplomatische verwikkelingen een rol ging spelen. Hij waagt met Lord Buckingham en diens vriend Gerbier, pogingen tot verzoening van Engeland met Spanje, na de mislukte, ietwat romantische onderhandelingen om Karel, prins van Wallis, zoon van Jacobus I, in het huwelijk te doen treden met de infante Maria Theresia, dochter van Philips III. Zoo Rubens die toenadering tusschen Spanje en Engeland zoo zeer verlangde, dan was het echter hoofdzakelijk omdat daaruit onrecht-streeks vrede tusschen Spanje en Nederland kon volgen. De overeenkomst van den genialen schilder en de aartshertogin was in dit opzicht volkomen. Hij wijdde zich met hartstocht aan zijn vredeszending en zelfs de dood van zijn geliefde Isabella Brant, in 1626, kon hem van de aangevatte onderhandelingen niet weerhouden. Ook Isabella behield in hem het volste vertrouwen, zelfs toen Philips IV haar verweet, dat zij als vredesonderhandelaar een schilder en niet een edelman had gekozen! Alweer zouden die pogingen op een bittere ontgoocheling voor de aartshertogin en Rubens uitloopen. Opeens kwam het nieuws, dat Philips IV met Frankrijk een verbond ging sluiten om Engeland aan te vallen, alle gesprekken over vrede afbreken. Rubens werd in zijn blijde verwachtingen bitter teleurgesteld en verborg zijn afkeuring niet voor de Spaansche trouweloosheid. In 1627 wordt andermaal beproefd om een toenadering tusschen Spanje en Engeland te bewerken. Spinola zelf had er het initiatief van genomen, doch toen deze bij Philips IV in ongenade viel en kort daarop overleed, was het Rubens die zijn werk voortzette. De veldheer en de schilder waren op dat punt dezelfde meeningen toegedaan en hadden voor elkanders persoonlijkheid de grootste waardeering. Spinola verklaarde over Rubens, dat hij ‘in de ziel van den kunstenaar zooveel talenten zag schitteren, dat hij de schilderkunst slechts voor een van zijn minste gaven hield!’ Rubens werd naar Madrid geroepen |en trad daar rechtstreeks in betrekking met den Koning en Olivarez. Ditmaal zou Philips IV er vrede mee nemen, dat de schilder zijn gezant | |
[pagina 519]
| |
werd, nadat hij hem eerst aangesteld had als secretaris van den geheimen Staatsraad der Nederlanden! Ditmaal was Rubens gelukkiger. Te Londen, in 1630, waar hij verscheen in den vollen glans van zijn kunstenaarsfaam en tevens blijken gaf van echten staatsmanszin, wist hij zijn taak tot een gunstig einde te brengen ‘en den vrede te verzekeren. Bij die gelegenheid was het dat de Koning van Engeland hem tot ridder sloeg - een ridder van den vrede. Intusschen had Isabella door Jan van Kesseler met de Hollanders vredesonderhandelingen laten aanknoopen, die op zeker oogenblik een onverhoopt gunstig verloop lieten verwachten. Ze werden begonnen in 1626 te Middelburg. De Hollanders toonden zich inschikkelijk, drongen niet aan op de erkenning van hun onafhankelijkheid en wilden zelfs het Schelderegime verzachten. Spinola ging de vredesvoorwaarden te Madrid verdedigen en maakte diepen indruk, maar Olivarez verzette er zich hardnekkig tegen en stelde voor de Hollanders onaanneembare voorwaarden. Isabella drong te Madrid aan op matiging der eischen en Jan van Kesseler onderhandelde voort. Zoo de Spanjaarden niet langer aandrongen op de toelating om in Holland den catholieken godsdienst in het openbaar te laten beoefenen, dan zouden zij de Scheldevrijheid erkennen. Op 16 September 1628 waren de Hollandsche afgevaardigden op het punt om naar Madrid te trekken ten einde een nieuw bestand te onderteekenen. Maar de voorstanders van den oorlog, de verdedigers van de maximum-eischen op godsdienstig gebied, omsingelden den zwakken Philips IV. Er werd tijd verloren en intusschen keerden de oorlogskansen. De Hollanders namen ‘s-Hertogenbosch. Piet Hein kaapte de Zilveren Vloot. De Hollanders behaalden successen in Brazilië. De Konipg had de goede gelegenheid laten voorbijgaan en de Hollanders weigerden nog verder te onderhandelenGa naar voetnoot(1). De vijandelijkheden tusschen Spanje en Holland namen geen einde en de droom van Isabella en Rubens werd niet verwezenlijkt. De treurige toestand van Antwerpen bleef voortduren en hoe begaan haar kinderen waren met al dat wee en al die | |
[pagina 520]
| |
ellende, blijkt weer treffend uit het spel, dat de kleermaker Joan Yzermans dichtte voor den Olyftak, waarvan hij toen de factor was: ‘Brabantia over den desolaten staet van Antwerpen’. Geeraard Van den Brande, de ‘constvloedighe poëet’ van dezelfde kamer, klaagt niet minder bitter over zijn ‘droef bedruckte eeuw)’ die niets anders meebracht dan ‘oproer, twist, nijt, pest, dierte en oorlogh’, en over zijn ‘alendigh Nederlant t'eenen roof ghegheven aan den bloet-hont Mars’. De angst slaat hem om het hart als hij denkt aan het lot van zijn geliefde stad, ‘dees perel onser landen’: Siet ons Antwerpia, dat Neder-landts Athenen
Hoe is den gulden glans van haren roem verdwenen
Waer is den ouden lof die in haer was soo groot?
Die als een clare son (in standt) heeft uyt gheschenen,
En door een Gulde Faem omringhden d'Aertrycx cloot,
Haer neringh is vergaen, haer winkels naeckt en bloot:
Een Weduw’ sy ghelijckt van haren man verlaten
Sy treurt om haer misval, zy sidt in droefheydt groot,
Verdriet en eenicheyt deckt hare lege straten,
Wie druckt haer tranen af die rouwich boven maten,
Op haer benoude borst met druppels vallen neer;
Waer sijn haer vrienden nu, waer sijn haer trouwe Staten?
Wie sal haer inden noodt nu comen troosten weer?
't Schijnt dat den Hemel haer beproeft hoe langhs hoe meer,
Met alderley verdriet tot roem van haer vyanden,
En cort haer vleughels breet en rooft haer oude eer:
Om dat wy door de Deught in Liefde niet en Branden.Ga naar voetnoot(1)
De rederijkers uit Noord en Zuid schermutselden met politieke schimpverzen tegen elkander, bijna zoo heftig als de troepen in het veld. Het is omstreeks dien tijd, zoo wij Jan van der Veen mogen gelooven, dat de Antwerpsche rederijkers het spotthema van de Franschen tegen de Vlamingen, waarover Leo De Meyer zich zoo geërgerd had, voor eigen rekening overnamen en nu tegen de Hollanders richtten. De ‘franscil-lons’ uit het gevolg van den hertog van Alençon, zoekende naar het hart van den vechtenden Vlaming, vonden het in zijn schoenen gezakt. Nu lieten de Antwerpenaars, na de overwinning in 1631, door den Spaanschen veldheer, markies de Santa Croce, op Frederik Hendrik behaald, bij Duinkerke, een spel vertoonen, waarin de Hollandsche prins op het tooneel werd gebracht | |
[pagina 521]
| |
en door een geneesheer aan hetzelfde onderzoek naar het onvindbare hart onderworpen. De chirurg vond het ten slotte ook in 's Prinsen hiel gezonken!Ga naar voetnoot(1) Geeraard van den Brande, Verstocken, François Bruynincx en andere Antwerpsche rethoricijnen dichtten tegen de Hollanders even vinnige politieke satires, die natuurlijk niet onbeantwoord bleven. De aartshertogin bleef Rubens de hoogste achting toedragen. Ze bezocht hem andermaal in zijn woning te Antwerpen, ditmaal in gezelschap van de uitgeweken Fransche Koningin-Moeder, Maria van Medici, voor wie Rubens in 1625 de glorieuze Medicizaal in het Luxemburg-paleis had voltooid. De vorstinnen kwamen van Willebroeck inaar Antwerpen gevaren met een rijkversierde vloot van oorlogsschepen, fregatten en speelbootjes. Ze werden ontvangen door den eersten pensionaris Jacob Edelheer en onder het gejuich der menigte naar de St Michielsabdij geleid, waar de vorsten te Antwerpen op bezoek gewoonlijk afstapten. De aloude ommegang was opzettelijk een maand uitgesteld geworden om de Koningin toe te laten zijn pracht te bewonderen. Eenige dagen nadien woonden, zij bij de Jezuïeten de vertooning bij van een tragedie met balletten, waarover de historiograaf der Koningin, Sr. De la Serre, met de grootste geestdrift spreekt. Ook de Plantijnsche drukkerij en haar geleerde kunstzinnige bestuurder Balthasar Moretus, de kunstschilders Ant. van Dyck en Rubens werden met een bezoek vereerd. Dit was voor Sr De la Serre een gelegenheid om Rubens' staatsmanszin luide te huldigen: ‘C'est un homme dont l'industrie quoy que rare & merveilleuse, est la moindre de ses qualifiez: son iugement d'Estat, & son esprit & gouvernement l'eslevent si haut au dessus de la condition qu'il professe, que les oeuvres de sa prudence sont aussi admirables que celles de son pinceau’. De buitengewone sympathie waarmede Maria van Medici te Antwerpen ontvangen werd, vloeide voor een groot deel uit politieke redenen voort. De Koningin-Moeder vertegenwoordigde immers in Frankrijk de partiji, die aanstuwde op verzoe- | |
[pagina 522]
| |
ning met Spanje, terwijl haar vijand, de Kardinaal de Richelieu, met al zijn macht Spanje's hegemonie in Europa zocht te breken. Door Maria van Medici hartelijk te bejegenen, huldigde men hier de politiek, die van de vijanden onzer vijanden onze vrienden maakt. Een tiental jaren vroeger had vooral het intellectueele Antwerpen dezelfde politiek gevolgd tegenover een anderen beroemden banneling, een prins der wetenschap ditmaal, die uit het Noorden kwam. Toen Hugo Grotius uit het slot Loevenstein op de bekende romantische wijze ontsnapt was en onder de vermomming van een metselaarsknecht te Antwerpen aankwam op 24 Maart 1621, werd hij hier met een hartelijke geestdrift verwelkomd, die ongetwijfeld voor een groot deel naar den befaamden geleerde ging, maar toch niet minder een uiting was van politieke sympathieën voor den man, die miet Oldenbarnevelt een van de belangwekkendste bestrijders was van de vijandige Hollandsche regeering. Toen Rubens den gevluchten Grotius bij zijn gastheer Nicolaas Grevinchoven zijn hulde kwam brengen, nadat Burgemeester Nicolaas Rockox dit reeds officieel namens het Antwerpsche magistraat had gedaan; toen de philoloog dichter Gaspar Gevaertius, de pater Jezuïet Andreas Schottus, de historicus kanunnik Aubertus Miraeus, de advocaat Johannes Woverius, de kanunnik Hemelarius, de boekencensor Egbert Spithout en zooveel anderen meer Grotius even hartelijk kwamen begroeten, dan werden ze zeker ook gedreven door hun genegenheid voor den landgenoot van Oldenbarnevelt, die tegen den wil van Prins Maurits zoo sterik voor het Bestand had geijverd en viel als een slachtoffer van de strepg calvinistische partij, die van geen verzoening met Spanje wilde hooren. Het bleek al spoedig hole sterk men in het Zuiden hoopte Grotius voor het catholicisme en voor het Spaansche bestuur te winnen. In het jaar 1631 werd Rubens nogmaals door Isabella naar den Haag gezonden met een geheime opdracht om vredesvoorstellen te doen. Vergeefsche moeite. Frederik Hendrik wees den gezant der aartshertogin af. In 1632, bij den opstand der Belgische edelen tegen het Spaansche gezag, werd Rubens | |
[pagina 523]
| |
andermaal door Isabella naar enkele leden van de Hollandsche Staten Generaal gestuurd om over vrede te spreken, doch opnieuw zonder gevolg. De aartshertogin stierf in 1633 zonden haar zoo vurig verlangen te hebben tot werkelijkheid zien worden. Na haar dood zou Rubens toch nog voort haar hoop blijven dragen en daar waar het pas gaf nog voor den vrede ijveren. De Kardinaal Infant Ferdinand, broeder van Koning Philips IV, werd na zijn schitterende overwinning te Nordlingen in Beieren, als landvoogd ingehaald te Brussel op 4 November 1634 en te Antwerpen op 17 April 1635. Nu waren al de verwachtingen op vrede naar hem gericht. Men vertrouwde dat hij door zijn krijgsmansbeleid den oorlog zou doen eindigen of minstens buiten de grenzen van het land zou houden. In dien geest was het, dat Antwerpen den nieuwen landvoogd met buitengewone pracht en geestdrift onthaalde, en dat Rubens de weidsche arken en praalbogen voor dit hooge bezoek ontwierp. Het was een eenige gelegenheid voor den meester om zijn verbluffenden decoratieven zin in weelderige grootschheid te openbaren, maar tevens om in allegorieën en zinnebeelden kond te doen van al de verzuchtingen, die zijn hart en dat van zijn volk vervulden. Vijf en dertig jaren na de intrede van Albert en Isabella deed de Andromeda-sage, tot politieke allegorie omgewerkt, opnieuw haar verschijning, op de gewijzigde toestanden aangepast. In de St Michielsabdij vertoonden de Violieren voor den Prins Kardinaall en zijn gevolg een nieuwe tragedie van Perseus en Andromeda, waarin dezelfde verbeeldingen nogmaals dezelfde vrome verwachtingen kwamen veruiterlijken. Andromeda was ditmaal Antwerpen, sedert de inneming door Farneze van handel en vrijheid beroofd, en bestendig door het Hollandsche monster bedreigd. Perseus was nu de Prins Kardinaal, op wien aller hoop gevestigd was. Dezelfde gedachte bezielde de meeste zinnebeeldige scheppingen, die Rubens op talrijke plaatsen van de stad liet optimmeren. Door Th. van Thulden in het koper gegraveerd, werden ze ons overgeleverd in de heerlijke Pompa Introïtus, die | |
[pagina 524]
| |
Caspar Gevaertius in 1641 op de persen van J. Meursius liet drukken. Op de Sint Jans Brug verhief zich een stellage, waarop de Antwerpsche stedemaagd den Prins Kardinaal vurig bad om Mercurius binnen haar muren te beschermen: Ne precor hinc volucres flectat Cyllenius alas
O Princeps, cultamque sibi ne deserat urbem.
Daar lag de god Scaldis aan ketens geklonken, verbeeldende dat de stroom nog steeds door de Hollanders gesloten was. Een uitgemergelde vrouw met een verhongerd wicht op den schoot, en een wanhopige arbeider, moedeloos op zijn roestende spade geleund, herinnerden aan de stijgende armoede en werkeloosheid. Latijnsche carmina van Gevaertius spraken welluidend het vertrouwen uit, dat Ferdinand aan Antwerpen haar gulden tijd van vóór den oorlog ging wederschenken, en Rubens had daarbij reeds het visioen der verwachte welvaart opgewekt in de figuur van een rijk gepaleerde Antverpia met den hoorn van overvloed in de armen, omstuwd door juichende en toetende tritonen. Op de Melkmarkt stond de tempel van Janus, die met zijn antieke bogen en zuilen al even zinrijke toespelingen op den tijd omvatte. Mars, geblinddoekt, met zwaard en brandende toorts in de handen, wilde losbreken uit den tempel, waarvan nijd en tweedracht de poort openrukten. De aartshertogin Isabella zaliger, in kloosterhabijt, zocht de poort dicht te houden, doch dit bleek boven haar macht. En daaronder richtten zich weer de verzen van den stadsgriffier Gevaertius tot den Prins Kardinaal, smeekende dat hij de vijanden zou verslaan en Mars verjagen. Van hem verwachtte men, dat hij Janus' tempel zou sluiten, en een einde stellen aan den oorlog, de tweedracht en de ketterij, die sinds tienmaal zeven jaren deze landen kwelden. Men hoopte dat hij den ‘peis’ zou brengen, waar ieder zoo vurig naar haakte. En daar rondom stonden nogmaals al d'e beelden der oorlogsweedommen: Armoede, Droefheid, Algemeene Ellende, Wreedheid, tegenover de weelden van den vrede: Eendracht, Overvloed en Vruchtbaarheid. Het zag er een tijd naar uit alsof de blijde verwachtingen | |
[pagina 525]
| |
van onze voorouders in vervulling zouden gaan. In 1638 behaalde de Kardinaal Infant op de troepen van Willem van Nassau de schitterende overwinning te Calloo, die te Antwerpen als een triomfantelijk mirakel werd toegejuicht, zooals o.a. blijkt uit het hooggeschoeide, lange Latijnsche gedicht, dat de Antwerpsche geneesheer Franciscus Van den Enden liet verschijnen in de liminaria van Bartholomeus de los Rios' De Hierarchia Mariana (Antw. Moretus, 1641). En bijna te gelijker tijd behaalden zijn luitenanten Graaf Piccolomini en Prins Thomas van Carignan een even belangrijke zegepraal op de Franschen, die zij noodzaakten het beleg voor St Omaars op te geven. Het vertrouwen was teruggekeerd en de vrede, gewaarborgd door de overwinningen van den Prins Kardinaal, scheen bepaald in het verschiet. Dit optimisme werd door Rubens gedeeld. Reeds in 1635 schreef hij aan zijn vriend Peiresc te Parijs: ‘Hier zijn de staatszaken van uitzicht veranderd. Van verweerders zijn wij aanvallers geworden in den oorlog.’ Er ligt beslist iets van dat triomfantelijke gevoel in den zwierigen zegewagen, die Rubens ontwierp om de overwinningen van Calloo en St Omaars te herdenken in den Ajatwerpschen ommegang van 1638. Wij vinden een afbeelding van dezen wagen in de Pompa Introitus van 1641, waar ze door Van Thulden, op uitdrukkelijk verzoek van het Antwerpsche magistraat, werd ingelascht. Dit monumentaal triomfgevaarte, dat den ommegang besloot, zal wel een geestdrift verwekt hebben, verwant met de Brabantsch-welige kermisvreugde, die de Prins Kardinaal zelf het jaar nadien te Antwerpen bijwoonde en waarvan hij de minder ideale uitspattingen zeer minachtend en scherp hekelde: ‘Gisteren, schreef hij, was hier het groot feest, dat men kermis heet, er ging een groote processie uit met veel triomfwagens, die mij beter schenen dan te Brussel, en nadat dit alles voorbij was gingen de menschen eten en drinken en ten slotte waren zij allen bedronken, want zonder dit is hier geen feest. Zij leven hier waarlijk als de beesten.’ De laatste poging, die Rubens als vredegezant wilde wagen, dagteekent van 1635, toen de Gentsche bisschop Antoon Triest | |
[pagina 526]
| |
den Rotterdamschen oud-burgemeester Van Berckel voor verzoeningsplannen zocht te winnen. De gunstiger strategische toestand van Zuid-Nederland sedert het optreden van den Prins Kardinaal liet onderstellen, dat er nu meer kans op slagen was. Met goedvinden van den landvoogd zou Rubens bij den Prins van Oranje aandringen, maar ten gevolge van het uitblijven van het noodige paspoort, ging de sichilder-diplomaat niet naar Holland. In 1640 stierf Rubens, zonder den vrede verzekerd te weten. Hij die steeds gedroomd had van een tijdsperk van bloei voor de Spaansche Nederlanden, onder leiding van een wijzen landvoogd, die dat gewlest zou groot gemaakt hebben in alles wat kleinen kan groot maken, ging heen, evenals de aartshertogin weleer, zonder dien droom verwezenlijkt te zien. Antwerpen was nog altijd Andromeda, en weinige jaren later zou het Munstersche tractaat wel vrede brengen, maar toch de boeien niet slaken, die de koningsdochter beletten haar eigen vrije wegen te gaan.
MAURITS SABBE. |
|