| |
| |
| |
Gedichten
I
De dagen zijn zoo stil, zoo droef
En laag hangen de donkere nachten.
O, dat ik niet te denken hoef,
Maar zonder weten af mag wachten.
Wat toch beduidt die zengende angst,
Die d'oogen pijnschroeiend doet vragen
Om hemelschijn, omdat 'k mijn angst
Bij 't licht zal lichter kunnen dragen.
Dat ik me bij het slapen gaan
In uw nabijheid veil kon weten,
In nachten, als er sterren staan
En 'k al 't voorbije mag vergeten.
Eenmaal slechts, dat herinnering mij
Een leven geeft vol heilige droomen;
Laat, tot wien 'k steeds ‘Mijn Vader’ zei,
Ik ook eenmaal als kind nu komen.
| |
| |
| |
II
Nu valt de eerste sneeuw, onhoorbaar zacht,
Uit winterwolken, drommend somber-grauw.
Ze komen stil, donsvlokjes; witberagd
Staan naakte struiken, kromgerugd in kou.
Stil speelt 't sneeuwveertjesspel en winterlacht
Boven de aarde, dood, verstijfd van kou,
Die onderworpen duldt de kille vracht
Van 't roerloos-witte kleed, der bloemen rouw.
Wat heilig-witte sluiering grafstil dekt:
‘Mooi,’ zeggen menschen. Maar ik denk aan al
Laatst leven, dat geen meer aanschouwen zal.
Schoon bloemenleven sterft. 't Wordt mij zoo bang,
Als ik denk hoe ver het donker jaartij strekt.
Ik huiver... als 'k niet wachten kon... zoo lang.
| |
III
In onbewogen stillen nacht,
En luist'ren. Door het lichtlied zacht
Reintonend stemlicht, sterrengoud
Nachtvogels lied in 't donker woud:
Een droom van heiligen dank.
| |
| |
Jubelend in hellen klankenval,
Angstdroef in tranentoon,
Klinkt in de sombere hemelhal
Het nachtlied droomeschoon.
In de onbewogen stilte, bang
Ik op den eindklank wacht...
Als het eens was de laatste zang
En dit de laatste nacht!...
| |
IV
Donker van bedeesden dag,
Nevel-deemstert voor de ruiten;
Kleur van vallende blaadjes buiten:
Laatste, droeve najaarslach.
Zwarte vogels wieken voort,
Statig, langs de sombere luchten;
Kleine, donkere windgeruchten
Klage-roepen, onverhoord.
Voor het venster 'k wacht zoo lang.
Droeve oogen zien in 't duister;
Naar uw stap ik hunkerend luister:
Neem mijn handen, 'k ben zoo bang!
Dat uw stemme om mij klankt,
Wegzingend mijn doodsgedachten.
Laat me bij U stille wachten:
Heilige, die niets meer verlangt.
| |
| |
| |
V
Lichtklankend staat de zonnelucht,
Snel trekt, door 't zon-blauw-wijde
Een vogel, klein in hooge vlucht.
De bloemen vieren 't kleurenfeest
Lichtdrosnken: tot ze sterven,
Wil geen de zonvreugd derven,
Die hun het leven is geweest.
't Is alles liach en kleur en zon.
De aarde lijkt te zingen:
Dat 'k ook tot 't einde zingen kon
Van mooie, lichte dingen!
AGNES VAN DER TORRE.
|
|