| |
| |
| |
Huldebetoon Jef Mennekens
Op 15 Mei laatstleden werd de dichter Jef Mennekens, gemeentesecretaris te Sint-Jans-Molenbeek, door zijn vrienden gevierd.
Bij die gelegenheid sprak Dr M. Sabbe, voorzitter van het comité, de volgende feestrede uit:
Waarde Vriend Mennekens,
Uw vrienden zijn hier vereenigd om u, ter gelegenheid van uw dertigjarige loopbaan als letterkundige, als voorstander van ons Vlaamsche geestelijk leven en als voorbeeldig ambtenaar, te zeggen hoe ze u waardeeren en hoe ze van u houden.
Ze zijn gekomen uit Brussel en Molenbeek zelf, met Minister C. Huysmans en Burgemeester Mettewie aan het hoofd, die wij hier beiden hartelijk begroeten en dank zeggen om hun aanwezigheid. Ze zijn ook gekomen uit Antwerpen, uit Gent, uit Aalst, en uit andere plaatsen meer, waar uw stille, doch volhardende werking u een sympathie heeft verzekerd, waarvan gij heden zelf den omvang kunt schatten.
En nu zou ik het zoo genoeglijk gevonden hebben hier niet op dit verhoog te moeten staan als feestredenaar, maar daar in de zaal ergens in uw nabijheid te mogen zitten. Ik zou u dan eenvoudig en hartelijk de hand gedrukt en u wellicht zonder meer omslag gezegd hebben: ‘Vriend Mennekens, wij weten er alles van, niet waar?’ En dat zou ook al een feest geweest zijn voor ons.
Maar dat hebben ze hier allen, uw vrienden, niet gewild! Ik moest uw lof komien maken, hun nog eens vertellen wat zij feitelijk toch allemaal weten: hoe trouw gij de kunst, en Vlaanderen en de zaak der volksontwikkeling hebt gediend. En om mij dat al bijzonder moeilijk te maken, hebben ze nog op den
| |
| |
hoop toe, als welgekomen aandenken aan dezen dag, een feestschrift uitgedeeld, waarin de heer Valery D'Hondt uw ‘curriculum vitae’ nauwkeurig vertelt en tevens uw werk met doordringende kennis en goeden smaak beoordeelt, en waarin de heer Verheyen u schetst als een vooruitstrevend, helderziend ambtenaar in het bestuur van het onderwijs in uw groote, bloeiende gemeente. Wat wilt gij dat ik na dit alles nog zegge? Ik weet niets over u, dat de anderen ook niet weten!
En toch, waarde vriend Mennekens, is er iets, dat ik hier niet zwijgen wil, omdat ik het beschouw als het beste, dat u, bij een overzicht op uw dertigjarige bedrijvigheid op welk gebied ook, kan gezegd worden!
Door uw heele leven loopt er één rechte lijn van toewijding en trouw aan taal en land en volk. Gij hebt onverzwakt en zonder wankelen deze driedubbele liefde gediend, die ook uw geloof en uw hoop is. En wanneer ik dit hier getuig, dan zijn mijn woorden ver verwijderd van alles wat men flaminganten-rhetoriek zou kunnen noemen! Ik ben in de gelegenheid gewieest om naast u te staan, om u aan het werk te zien in vele omstandigheden en in verschillende tijdvakken van uw leven, en telkens heeft het mij getroffen, hoe gij steeds u zelf gebleven zijt: een bescheiden, maar onwrikbaar trouwe dienaar van uw jeugdideaal van breede naastenliefde en schoonheidsvereering.
Dat zat er al in, toen gij als leerling nog de werkende spil waart van den Atheneumkring Help U Zelf. Ik heb u daar eens op een studentencongres ontmoet, waarop gij bijna nog gewichtiger deedt dan ik! En ik herinner mij nog goed, dat gij daar in ik weet niet meer welk debat, uw meening zoo hartstochtelijk wist te verdedigen met luide woorden en breede gebaren, zoodat er werkelijk geen verhouding meer was tusschen al dat groote geweld en die slagvaardige overtuiging en het tengere blonde jongetje, van wie dat alles uitging! Daarna heb ik u veel ontmoet in de Distel, dat kunstgenootschap zaliger gedachtenis, waar wij van alles gezien en gehoord hebben, - dien echt Brusselschen kring, waarvan de geschiedenis, door een psycholoog beschouwd, een malsch-sappige brok Vlaamsche romantiek zou kunnen worden - dat groepje getrouwen, waarvan men denken mag wat men wil, doch waar wij met zoovelen - U ook,
| |
| |
Mijnheer de Minister, - zoo gaarne henen kwamen, omdat wij in het groote Brussel, waar wij, Vlamingen, zoo weinig van elkander hoorden en zoo zeer van Vlaamsch leven gespeend waren, toch konden opgaan in de gemeenschappelijke liefde voor eigen taal en kunst en eigen cultuur. En daar weder waart gij gedurende lange jaren een van degenen, die het meeste vertrouwen hadden, en die daar nooit met hun ijver of hun talent in gebreke bleven.
Toen was het, dat in u de dichter aan het spreken ging! Azuur, Naar den Zomer en later Boven de donkere diepten des doods gaven ons het beeld van heel innige gepeinzen, de ontwikkeling van een inwendig leven, dat niet zoo eenvoudig leek als men het zou verwacht hebben bij iemand, die in alles wat het werkelijke leven van hem vroeg, steeds zoo practisch, zoo logisch, en zoo zeker van zijn stuk wist te handelen als dit bij u het geval was. Er schuilde in het diepste wezen van den maatschappelijk zoo bruikbaren en zoo opbouwend werkzamen Mennekens, een gevoelig melancholicus vol onvrede en zieleleed - een dichter die gekweld werd door het gemis aan evenwicht tusschen zijn hooge droomen en de vaak zoo leelijke werkelijkheid van het leven - een elegische droomer vol treurnis om het mooie dat niet meer is of dat verwacht wordt en niet komt, -een zoeker naar oneindigheden in zich zelf en buiten zich zelf! En geleidelijk met de levenservaring, werd het een stijging naar zonniger hoogten, waarvan de Zuivere Bronnen en Credo komen getuigen. Daar eindigde de gemoeds-crisis in de volkomen harmonie tusschen den handelenden man en den mijmerenden dichter, in het rustig besef en de klare zekerheid van wat beiden aan het leven vragen mogen en geven kunnen. Wat gij in uw Uitersten in den vorm van een gebed inkleedt, is in den grond veel meer een belijdenis van veroverde levenswijsheid:
Geef ons alleen de rust, die krachten lenigt,
Met 't hoog besef van weelde en schoon vereenigd,
Opdat ze nieuwe daden voorbereid’;
Laat niet in ijl genot ons droom vervluchtigen,
| |
| |
Onthoud de onnutte vreugd ons der zelfzuchtigen,
En schenk de bloem ons der verdraagzaamheid!
Schenk mij de liefde waar me wondde 't kwaad,
Dat ik met haar den booze moog’ kastijden,
Wek rozen waar de wegen zijn gescheiden
En neem er weg de muren van den haat!
En die ideale levensopvatting, in welluidende, voornaam gehouden verzen uitgezongen, verklaart ons hoe de dichter Mennekens zoo volkomen opgewassen bleek voor de taak, die hem in het openbaar bestuur ten deele viel!
Het is geen zeldzaam verschijnsel, dat een dichter terecht komt in een administratieven werkkring. Wij weten dat er daar velen een toevluchtsoord vonden voor zich zelf en voor hun muze, en wij weten vooral hcevelen er daar een hooge scheiding optimmerden tusschen hetgeen des dichters en hetgeen des ambtenaars is. Maar zoo ging het niet met u, vriend Mennekens.
Gij hebt voor uw hoogere levensbetrachtingen in den bestuurlijken kring, waarin gij zijt getreden, een harmonisch passend arbeidsveld gevonden. Ik denk daarbij aan twee andere dichters-gemeentesecretarissen in het verre verleden onzer letterkunde - uw groote voorgangers, de clerken van der scepenbanc te Damme en te Antwerpen, Maerlant en Boendale. Zij vonden in hun dagelijksche bestuurstaak het middel om hun verlichte, altruïstische, democratische idealen te dienen, en zoo hebt gij, ‘clerk van der scepenbank te Molenbeek’, vooral op het gebied der school en der jeugdopvoeding een dagtaak gevonden, waaraan gij u heelemaal hebt kunnen wijdden, zonder iets van uw levens-credo op te geven. Integendeel! Gij kondt geen betere gelegenheid wenschen om droom en werkelijkheid, dichting en waar-heid te laten samengaan. En wij weten, vriend Mennekens, dat gij die taak zoo opvat. Toen gij die vele kindergedichtjes schreeft, waarmede gij de vreugde van klank en rhythmus, het spel der fantasie bracht tot de kleinen, en tevens hun gemoed hielpt vormen en verheffen, dan waren dichter en ambtenaar één bij u. Waar gij voor de zwakke kinderen in de openluchtschool te Itterbeek sprookjes gingt schrijven, frisch en kleurig, vroolijk en gemoedelijk, dan waren weer bij u dichter
| |
| |
en ambtenaar volkomen één. En waar gij uw beste krachten besteedt aan de studie van opvoedkundige vragjstukken, aan het naderbrengen van de school tot het leven, aan de vorming van nieuwe geslachten met zedelijk houvast en schoonheidszin, dan is het nogmaals de heele mensch in u, die zich wijdt aan zijn taak in volle overgave! En zelfs daar waar gij u beijvert om de bestuurswetenschap te verspreiden in het Vlaamsche land, en uw zoo gewaardeerde werken schreeft over den burgerlijken stand, nationaliteit, boekhouding der bevolking, openbaren onderstand, de grondwet, gemeentebestuur, staatsrecht, enz. waart gij tevens in den dienst van uw Vlaamsch ideaal. Zoovelen van uw landgenooten moesten zich totnogtoe behelpen met Fransche handleidingen of Nederlandsche bewerkingen, in vaak gebrekkige taal gesteld. Ook daar hebt gij gewerkt als verlicht vakman en tevens als goede, trouwe Vlaming, die het zijne bijdraagt om in alle vakken de kennis aan zijn volk ten beste te geven.
Er is iets benijdenswaardigs, vriend Mennekens, in dat samengaan van droom en daad, en wij wenschen er u geluk mee, tezelfder tijd als wij u danken om al het nuttige en goede, dat uit die samenwerking is gegroeid in het belang der gemeenschap.
Wij danken u om alles wat ik hier bondig heb opgesomd en nog meer, - wij danken u om uw belangstelling in het leven onzer volkskringen, waarvan uw leiding van de prijskampen van het Landjuweel maar één der bewijzen is, - wij danken om zooveel geschriften van zuiver maatschappelijken, practischen aard, waarmede gij uw collega's helpt voorlichten, wij danken u om uw dichtwerk, om uw zeer persoonlijk aandeel in den bloei van schoonheid, die de kunstenaars van uw geslacht aan hun volk hebben gebracht, - doch boven dat alles danken wij u om de stille, eenvoudige, doch diepe hartelijkheid, waarmede gij met de trouwste genegenheid verkleefd zijt aan allen, hier aanwezig en ver daarbuiten nog, die zich uw vrienden mogen noemen.
Laat mij toe U, uit ons aller naam, een hartelijk ‘goedheil’ toe te roepen, en in dien hartelijken wensch ook te betrekken uw geachte Moeder en uw gade Mevrouw Mennekens, die met u lief en leed heeft gedeeld, en verder nog al wie u dierbaar zijn.
|
|