| |
| |
| |
In Duitsche Gevangenis
Uit het dagboek van Mr Franck, onder de oorlogsjaren, drukken wij het volgende stuk af. Het zijn de eerste indrukken in de Duitsche celgevangenis.
Het oorspronkelijke handschrift draagt de zegels der gevangenis van Bonn en van het gevangenkamp van Celle-Schloss.
Bonn, Kon. Gevangenis. Cel 226.
| |
21 Maart 1918.
Het is heden het begin der vierde lente, die over den oorlog opgaat.
Ik zit sedert gisteren in de Koninklijke Gevangenis te Bonn, cel 226 - 9 meter vierkant - 27 kubiek meter lucht.
Mijn humeur is uitstekend.
Ik zal niet zeggen dat ik zing, want ik heb geen stem en de reglementen, de 16 paragrafen van de ‘Hausordnung’ laten het niet toe. Maar wanneer ik dezen morgen, na een lekkeren nacht, ben wakker geworden, heb ik eens goed rondgekeken in mijne 9 meter vierkant,... naar mijne tafel, mijn schabel, mijn schapraai, en mijn... overig mobilier en dan... dan ben ik hartelijk aan het lachen gegaan, en wel zoo hartelijk als ik nog sedert het begin van den oorlog heb gelachen - en dit is niet dikwijls gebeurd!
Dit lachen was spontaan, hartelijk, tintelend, frisch als bronwater. Ik heb er nog deugd van. En de reden was eenvoudig dat ik opéens bedacht hoe belachelijk het is te gelooven dat men door zoo'n middelen den weerstand in België gaat bedwingen!
Het is duidelijk dat mijne gevangenneming en verbanning rechtstreeks voortspruit uit mijn laatste protest tegen de activistische drijverijen.
Ik kan er mij niet over beklagen, ik was verwittigd.
Hoe zoo'n overbrengen gaat van twee gemeentelijke magistraten in het jaar 1918?
| |
| |
Dinsdag was het te Antwerpen de dag van het afscheid.
Mijne vrienden hadden tot op het laatste oogenblik hoop gekoesterd. Zij dachten er in te gelukken, niet de hulp van Markies de Villalobar en gezant M. van Vollenhoven, mij in België te houden. Daar men mij slechts over Comiteits- en Stadszaken mocht spreken, kon ik niets zeggen of doen, en moest hen wel laten begaan, na hun met een half woord gezegd te hebben: ‘Niets tegen de waardigheid.’
Nog Vrijdag waren zij zeker te gelukken.
Nu was het uit!
Voor hen was de slag wel hard!
Allereerst voor mijne vrouw.
Reeds om 9 uur was zij daar, met al mijne broers en zusters. Het was een pijnlijk oogenblik, in dat vuile bureeltje van den bevelhebbenden onder-officier, waar het portret van den Koning als erfprins, nog geheel jong, is blijven hangen, nu met een Hindenburg en een von Mackensen over hem. Maar het zijn allen dappere zielen en ze hielden zich flink. De tegenwoordigheid der vreemden, de machthebbende onder-officier, die niet weg mag, zelfs op dit oogenblik, was hard, vooral voor Henriette.
Gelukkig was er heel wat te regelen: reisgoed te kiezen en te verpakken, voedsel mee te nemen - een gewichtig punt! - instructies voor mijn kabinet, voor de bank, geldzaken, en wat dies meer... en bijna geen tijd!
‘Voor de familie is een half uur toegestaan,’ zei de onder-officier waarschuwend. Wij willen niets vragen. Maar voor mijne arme vrouw is het toch te veel.
Op de koer, de groote ijle koer der kazerne, wachten reeds de Burgemeester en Schepenen Cools, Royers en Baelde gemeen-teraadsleden, dan M. Bunge, Senator Ryckmans, Friling, Gyselynck, Kreglinger, enz. de eenen afgevaardigden van de Stad, de anderen van het Nationaal Comiteit, allen trouwe vrienden.
- ‘Zal ik dezen namiddag niet mogen terugkomen?’ zegt mijn vrouw.
- ‘Dat moet de Commandant beslissen,’ antwoordt de onder-officier.
Half getroost met de hoop in den namiddag te mogen terugkomen, verlaat mijne vrouw mij dan, de arme.
| |
| |
De Heeren van de Stad en het Comiteit komen binnen.
- ‘Ook een half uur,’ zegt de onder-officier.
Zij zijn allen nog diep onder den indruk van hunne ontgoocheling.
- ‘Ik dank U hartelijk,’ zei ik, ‘voor al wat U met goeden wil, naar uw beste vermogen hebt gedaan; maar troost U en vermant U: ik kan best tegen deze gebeurtenissen op; mij klein krijgen, dat gaat niet. Het zijn de gevaren van den strijd en van den tijd. Het is voor het land. Laat ons snel zien wat wij moeten afhandelen.’
Met de afgevaardigden der Stad besprak ik toen den toestand: de vollediging van het College, de financeering der oorlogsuit-gaven voor het toekomend jaar. Ik overhandig den Burgemeester een blanco-ontslagbrief, hem toevertrouwd om de onder-handelingen en schikking voor het aanvullen van het College gemakkelijker te maken.
Met de afgevaardigden van het Nationaal Comiteit voor de Provincie, regelen wij even snel wat te regelen is; nl. het voorzitterschap, waar te nemen door Mr. Bunge en eenige hangende zaken.
Eensgezind en onbedwongen.
Ten slotte verzoek ik mijne vrienden, het personeel van beide instellingen - Stadsbestuur en Comiteit - mijne hartelijkste groeten over te brengen.
Allen hebben tranen in de oogen.
Op de koer staan er eenigen met wie ik gedurende deze 3 ½ jaar veel in betrekking ben geweest; zij hebben geene toelating tot bezoek, maar onder de kleinen - soldaten hier, onze menschen ginds - ontstaat er al dadelijk een conspiratie en zij zijn niettegenstaande de wachten tot in het gebouw binnengeslopen: het zijn een paar mijner bedienden, boden van het Stadhuis, mijn chauffeur Dufourny; de groote struische man snikt als een kind en balt de vuisten.
In mijn cel teruggekeerd doe ik het noodige aan pak- en schikwerk.
Om 2 uur is mijne lieve vrouw weder daar; men heeft haar dan toch de toelating gegeven nog eens te komen: zij brengt de handbagage, alles prachtig in orde; een heele nacht heeft zij er
| |
| |
met een van mijn broers aan gewerkt, en geschikt! Ook van mijne schoonmoeder, de tachtigjarige, brengt zij groeten en nieuws, en vriendschapsbetuigingen van heinde en ver. Eindelijk moet zij toch vertrekken...
Nog een oogenblik, óver den tijd, gunt haar de aankomst van Consul Pedro Saura, de directeur van het Spaansch-Nederlandsch Comiteit, die, uit Brussel toegesneld, mij de hand komt drukken en een hartelijken brief van Francqui meebrengt, alsmede de groeten van Markies de Villalobar, die zijne spijt uitdrukt mij niet meer te hebben kunnen bereiken.
En dan is het gedaan.
Op de straat is er rumoer en hoort men het gaan en komen en gonzen van vele menschen.
Op de koer der kazerne zijn er troepen onder de wapens.
Te 4 uur komt de auto.
In de auto zit graaf Rantzau, de Plaatsmajoor in eigen persoon, die met een luitenant Ullmann ons zal wegbrengen naar Duitschland.
- ‘Mijne Heeren, wij gaan per auto naar Brussel, zegt de Majoor. In Brussel heb ik een coupé voorbehouden voor den trein naar Keulen.’
- ‘Gaan wij naar Keulen?’
- ‘Ja, en dan verder naar Bonn.’
De bagage wordt geladen. Een oogenblik is er spraak dat een auto van de stad ons zal volgen met de bagage; maar na zich bedacht te hebben weigert Rantzau. Onze auto rijdt langs eene achterpoort uit. ‘Er was volk om te manifesteeren, aan de andere zijde,’ zegt de Graaf.
Het regent.
Het is een open auto, door eene tent beschut.
Op den Mechelschen steenweg herkennen mij een paar menschen en groeten, onthutst, het snel voorbij schietend rijtuig. En ik heb duidelijk dezen indruk:
Het is als de steen in het water vallend: eerst een plons, een loopende reeks kringen, die niet schijnen te eindigen, en na eenige oogenblikken is alles voorbij; de stroom heeft geen oogenblik opgehouden te vloeien. En het is ook maar goed zóo.
De vaart naar Brussel gaat onder den plasregen, met gedonder.
| |
| |
Beide officieren zijn zeer hoffelijk.
Graaf Rantzau noopt M. Strauss onderweegs van achter te gaan zitten, tot beschutting tegen den zwaren westerwind.
Mechelen!
Op den grijzen zwaren hemel, een dier echte waterhemels van ons land, doet de toren van St. Rombaut zich in alle pracht voor!
Hoe dikwijls heb ik dienzelfden weg sedert drie en half jaar afgelegd: het is de tweede maal dat ik het in een Duitsche auto doe; de eerste maal was bij het terugkeeren uit Contich, toen alles brandde en de puinen rookten.
De auto's van de Duitschers snorden achter en voor ons. De akeligste tocht dien ik in mijn leven heb gedaan.
Wat gebeurtenissen, wat arbeid en wedervaringen sedert dien!
Te Brussel nu. Tijdelijk, worden wij in het Koninklijk Salon, herschapen in bureau van den Eisenbahn-Commandant, ondergebracht.
De Commandant is een luitenant-kolonel, die veel in het Oosten heeft gereisd.
Graaf Rantzau stelt mij voor.
Wij praten over China en Japan.
Als de luitenant-kolonel hoort dat ik die landen ken, dat ik op de gezantschappen heb gelogeerd, dan wordt het een praten zonder einde, alsof hij mij sedert maanden kende.
Het is een dikke, stevige heer, met een zwaar glad geschoren hoofd, en een fluweelen khaki-uniform; het opzicht is eerder Amerikaansch dan Duitsch. Ik houd mij zeer koel, en laat hem vertellen.
Door de vensters ziet men de Rogierplaats, glinsterend van licht, op het natte plaveisel.
De Graaf gaat op zoek naar luitenant Ullmann.
De Commandant wordt buitengeroepen...
Ik ga dadelijk naar een der vensters, probeer het te openen; het eerste gaat niet; het tweede wel. Ik voel het en trek. Nog een oogenblik en ik ben buiten en weer onder de menschen... Maar te laat! Daar komen de Duitschers weer binnen en wij gaan naar den trein.
| |
| |
We nemen plaats in den ons voorbehouden coupé, M. Strauss, de twee officieren en ik; twee burgerlijke beambten, een van de Polizei en een van de commandantuur, zitten in een compartiment nevens ons tot steun voor de bewaking. Verlaat éen der officieren ons, dan komt éen der burgerlijke bewakers hem vervangen. Willen wij ons naar het W.C. begeven, dan vergezelt hij ons ook, en zoo voort.
De trein vertrekt.
Hij rijdt buitengewoon langzaam. Naar ik hoor zijn wij eerst morgen vroeg in Keulen, dus ruim 9 of 10 uren sporens voor wat men in normalen tijd op 5 uur doet.
Onder de reis spreken wij weinig.
Graaf Rantzau vertelt van zijn oorlogs-carrière.
Hij heeft vooreerst meegevochten in de omstreken van Tienen in Augustus 1914; dit was in de weken toen het leger van von Kluck, hetwelk de uiterste rechtervleugel der Duitschers vormde, het Belgisch leger op Antwerpen terugdrong, tevens snel opmarcheerde naar noord Frankrijk.
- ‘Wij hebben geloopen, geloopen,’ zegt hij.
Verscheidene malen was zijn korps in gevecht met de terugtrekkende Franschen.
- ‘In den Marneslag vormde mijn bataljon den eersten troep van den uitersten rechtervleugel. Wij hadden Generaal Manoury vóor ons. Zijn leger was ergens uit Lotharingen uitgehaald en tegen ons geworpen. De Franschen zijn prachtige soldaten! Daarboven, aan den uitersten vleugel, zijn wij echter niet verslagen geworden. Ook niet door de troepen van Galliéni uit Parijs. Maar tusschen onze legergroep en de volgende Duitsche legergroep is ruimte ontstaan. Daar zijn de Franschen op losgegaan. En zoo moesten wij terug. Wij waren verslagen toen wij dachten den slag gewonnen te hebben. Ik ben daar twee maal gekwetst.’ Dan zegt hij:
- ‘Wij hebben te snel geloopen. Dat is eene fout geweest. En nog eene fout: dat wij niet dadelijk op Kales hebben gemarcheerd.’
- ‘En sedert dien is u in tweede linie?’
- ‘Volstrekt niet. Ik ben weer opgetrokken. In Champagne heb ik met mijn bataljon het Drakenbosch genomen, en werd
| |
| |
weer gekwetst. Genezen ben ik teruggekeerd naar Verdun. Daar heb ik gasvergiftiging opgedaan, die is op de oogen geslagen. Daarom bril ik en moest ik weg. Nu gaat het echter beter. En in Mei trek ik er weder op los...’
En hij voegt er bij, op een ondervragenden blik van mij:
- ‘Na, ik wil toch dezen oorlog niet laten eindigen zonder dat ik er bij zij.’
Niets snoeverigs in dit alles!
Dit zijn nu de goede kanten van den Jonker: zijn moed, zijn vechtlust, zijn plichtbesef.
De andere zijde is de zeer kleine bruikbaarheid van die menschen tegenover andere volkeren, en zelfs tegenover andere standen in hun eigen volk.
Eindelijk geraken wij al bommelend in Luik.
In Luik, lang wachten.
Wij zijn alleen in ons compartiment gebleven. Ik ga in een naburig compartiment. Ook ledig. Ik tracht het portel te openen, maar een der Duitsche bewakers kucht, om te laten hooren dat hij daar is... Niets te doen!
Eindelijk vertrekt de trein.
Aan de grens eene kleine verrassing: het zijn vrouwen, die als kaartenknipper den dienst overnemen op den trein. De eerste die komt is een ernstig vrouwtje, in jongenspak, met reeds grijzend haar. Later komen er twee anderen, die stoeien en lachen.
Wat sociale gevolgen zijn er van die verschuiving van stielen en ambten van man tot vrouw te verwachten?
Hoeveel meer zaal het gezinsleven verliezen dan er aan ekonomische kracht wordt gewonnen?
Maar anderzijds zal men bij breedere keus, tusschen de beroepen voor vrouwen opengesteld, hun gemakkelijker diegene voorbehouden welke het best voor het meisje en de moeder passen. Ambtenaarster is toch heel wat aanlokkender dan fabriekwerkster!
Na een langen, slaaploozen nacht is de aankomst nabij; daar rijzen in de grauwe morgenlucht de twee torens van den Dom, zoo weinig sierlijk, zoo weinig beantwoordend aan de grootsche opvatting en aan de schoonheid van het schip der kerk: Köln!
| |
| |
In het station is alles grijs van soldaten.
Ook in de wachtzaal, waar wij koffie drinken, is er bijna geen tafel waar niet èen of meer soldaten zitten, dikwijls met vrouw of zuster, of geliefde. De eenen zijn frisch van huis en uitgerust na het verlof, de anderen doodmoe, slapend met open mond, na de lange nachtreis volgend op maanden veldtocht.
Wij zien broodkaarten, broodzegels, en een restauratieleven, ongeveer als bij ons, alles beperkt, maar toch aanwezig.
Na twee uur is het tijd voor den trein voor Bonn.
Het aantal treinen is sterk afgenomen. Een massa menschen, vrouwen, oude mannen, soldaten, verdringen zich op het perron. Maar Graaf Rantzau doet een coupé voorbehouden en openen. Het duurt heel wat, dit parlementeeren. Het is merkwaardig hoe elk bestuur zich Hink houdt tegenover een ander bestuur.
De stationbediende wil maar niet toegeven.
Ten slotte haalt de majoor toch zijn slag thuis: met zijn versleten uniform, zijn loopgravenpet, zijn grooten bril, ziet hij er echt krijgshaftig uit. En tot groote ergernis van eenige net uitgedoste officieren, die niet binnen mogen in den wagen, nemen wij plaats. Onder het publiek is het eene heele zichtbare verwondering over wat die ‘voorname’ burgersheeren zijn, waarvoor een majoor en graaf zich zooveel moeite getroost.
- ‘Ik heb getelegrafeerd naar Bonn dat ik weer hooge politieke ambtenaars uit België breng, zegt nog Rantzau. Wij willen U wel weg hebben uit Antwerpen. Maar U moet goed behandeld worden. En naar ik hoop duurt de oorlog nu niet lang meer.’
Van die ‘goede’ behandeling zouden wij weldra een staaltje krijgen!
Om elf uur zijn wij te Bonn.
Het station is heel verlaten.
Een policie-beambte in burgerskleederen wacht ons af. Graaf Rantzau levert ons over in zijne handen en verlaat ons; luitenant Uhlmann is reeds in Keulen vertrokken. Ook de twee burgerlijke bewakers uit Antwerpen gaan huns weegs; allen hebben deze gelegenheid waargenomen om hunne familie in Duitschland te bezoeken: eene verbinding van bestuurlijke en
| |
| |
private belangen, overigens natuurlijk, maar die mij doet glimlachen wanneer ik bedenk hoe zij gelegenheid hebben hun gezin te zien waar wij aan het onze worden ontrukt.
Wij stappen in een rijtuig, met den Bonn'schen politieman. De stad is grijs en stil.
- ‘In plaats van 4600 studenten, zijn er aan de Universiteit ongeveer 1200, meest meisjes,’ zoo verklaart onze gids en bewaker.
Nog een paar honderd meter, en achter het paleis van Justitie, midden in de stad, draait het rijtuig binnen. Wij zijn aan de Gevangenis: de traliedeur valt achter ons dicht.
23 Maart.
In de celgevangenis, juist als gewone misdadigers!
Mijne cel is nr. 226.
Zij is 4 m. lang op 2,30 m. breed, en 3,10 m. hoog, wit gekalkt, met elken geboenden vloer. Er staat een laag ijzeren veldbed, met stroozakken, dat toegevouwen eene tafel wordt. Er is ook eene kleine houten tafel, verder eene schabel, zonder rug, eene kleine schapraai.
De kleine schapraai is in vier verdeeld.
Een plan en een inventaris hangt binnen tegen het deurtje, met aanduiding der plaats waar elk voorwerp moet staan: koffiekan en glas, bord en pot, vork, mes en lepel, spiegeltje en haarkam, enz.; er zijn zoo 21 nummers, alle onder vaste disciplien.
Er is ook een plan van de cel, en wel tweemaal herhaald, eerst bekeken van het venster, dan bekeken van de deur: ook hier heeft alles zijne plaats; er zijn 11 nummers.
Alle muren zijn dik.
Zijn zij er op berekend een indruk van sterkte en ingesloten-heid te geven, als een echte kerker? Of is het een eisch der bouwkunde? Of is het systema der celgevangenis er mede gemoeid? Maar nog nooit heb ik eene dergelijke instelling bezocht, of de enormiteit der massa bouwwerk en steenen heeft mij getroffen, met de engheid tevens van vertrekken voor bestuur, advocaten-kamer en dies meer.
Kloosters zijn, me dunkt, praktischer gebouwd. Men voelt dat daar liefde woonde, en alles is hier haat en dwang.
In de cel is, op 1,90 meter van den grond, een raampje aange- | |
| |
bracht. Het bestaat uit drie deelen achter malkaar van binnen naar buiten, in de volgende orde: het glasraam, een dubbel traliehek en een soort van scherm in matglas op 10 centimeter van den muur buitenuit.
Het glasraam is op zijne beurt zoo geschikt dat het bovenste deel als een waaier openvalt. De lucht kan daar binnen, maar zicht naar buiten heeft men niet. Het licht is grauw, komend door het matglas. Bij donker wleer wordt alles hierbinnen zwaar en somber. Wanneer het buiten zonnig is, ziet men vijf kleine vakjes hemel achter tralies; elk vakje is tien centimeter vierkant.
De kachel wordt van buiten gestookt, met een bijzondere soort van briketten, zou ik denken, die geducht warmte geeft in de kleine ruimte.
Alles draagt sporen van gebruik: tafel, bed, gerief. Maar het is niet onzindelijk.
Ieder gevangene onderhoudt zijne cel, tenzij een huisknecht het werk doe tegen betaling van 50 pf. per dag.
Evenals schapraai en kamer voor de ruimte, is de uurverdceling van den dag op eene tabel aangegeven.
Om 6 uur moet men opstaan.
Om 6 ½ u. aan het werk.
Om 7 ½ u. is het eerste ontbijt, brood met koffie, natuurlijk oorlogskoffie.
Om 7 ¾ uur herbegint de arbeid.
Om 12 u. middageten.
Om 1 uur weer aan het werk.
Om 6 uur avondmaal.
Om 7 uur moet men zijne kleederen, hoed en schoenen op de schabel buiten zetten.
De deur valt dicht en men gaat ter ruste.
De eerste dag brengt men geheel in de cel door.
Later komt de toelating een uur te wandelen 's morgens, een uur 's namiddags.
De twee en twintig overige uren breng ik in mijne cel door.
De verdeeliing van den dag is eentonig bepaald door de drie maaltijden: 7 ½ u. voor de koffie een kwaart uur, op den middag voor het noenmaal éen uur, 's avonds voor het avondeten een half uur. Daartusschen - arbeid.
| |
| |
Van den arbeid voor het bestuur ben ik ontslagen: de directeur heeft mij uitgelegd dat ik wetenschappelijk werk mag doen voor eigen rekening, maar mits betaling van 2 mark per dag.
Het eten?
Het eten van de gevangenis is slecht, maar als politiek gevangene mag ik mijn eten van buiten laten brengen: het is zuiver, niet slecht; de keuken van de kleinere Duitsche steden, maar met al de beperkingen van den oorlogstijd.
Ook de prijs staat in het teeken van den oorlog: 9,75 M.
Ten slotte bereken ik dat mijn pensioen mij op 9,75 2 -|- 0,50 = 12,25 Mk. per dag te staan komt. Om hier gevangen te zitten betaal ik den prijs van een goed hotel in Lucerne of Interlaken!
Maar ik zou daar niet zooveel stof tot nadenken en opmerkingen vergaderen.
In het begin heeft men hier heel wat verstrooiing.
Bezoek bij den bestuurder, bezoek ter griffie om ingeschreven te worden en om zijn geld en zijn uurwerk te deponeeren, bezoek van den toezichter.
Dan komen al de redenen om uwe deur te openen: de huisbe-heerder, de wachter, de kalfaat of huisknecht, tweemaal het afbalen van het vuile water, en tweemaal terugbrengen, dan bij mij driemaal het aanbrengen van het eten en weernemen van het gerief, en tweemaal de promenade: rondbeeren in eenige meters vierkant, tusschen hooge muren!
Verders hoort men heel wat geruchten: een gevangene die hamert, een knecht die kuischt, soms een tram in de stad die voorbijrinkelt.
De zon schijnt buiten. De lucht is helder. Maar ik zie maar juist zes vierkante decimeters van den heelen hemel. Toch kijkt men er met vreugde naar en ik verbeid het oogenblik waarop de stralen der zon rechtstreeks zullen doordringen tusschen de tralies, boven het scherm en matglas. Dan ga ik op mijn schabel staan en kan ik mij eenige oogenblikken verlustigen met de zon op mijn aangezicht te voelen.
Een kleine Antwzerpsche kolonie is het hier, in dit hoekje der 4de afdeeling van de celgevangenis. Wij wonen met ons drieën neven malkaar: abt Vandervoordt, bestuurder van het Norber-tusgesticht, M. Strauss en ik. Wij krijgen oorlof samen te wan- | |
| |
delen, zoodat wij gelegenheid hebben om cenige oogenblikken te praten, mijne medegezellen om te rooken en allen van wat oefening en lucht te genieten.
De cel is klein, het bed is hard, de nachten zijn lang, de omstandigheden weinig geschikt om tot arbeid aan te zetten, de onvrijheid pijnlijk. Wilde men zich laten gaan, zou men zich licht ongelukkig voelen. Maar wanneer men zich boven die toestanden stelt, en zijn innerlijk leven hoog en vrij houdt, kan men het hier wel uithouden.
Ik zal niet buigen.
Men zoekt ten slotte zoo dikwijls, langs moeilijke wegen een zier van verstrooiing en ontspanning. Maar in ons eigen zelven is de grootste rust. Daartoe is het voldoende ons aan hooge, heldere wetten te onderwerpen en naar het best van onze krachten voor de gemeenschap te handelen.
En dan - het is in 't leven niet noodig, gelukkig te zijn. Noodig is zijn plicht te doen!
* * *
Dezen namiddag komt het nieuws dat ik lang verwachtte.
Het offensief der Duitschers is begonnen met een geweldigen aanval tegen de Engelschen in de omstreken van Arras. Men spaart ons natuurlijk dit slechte nieuws niet in de gevangenis.
De telegrammen spreken van 16.000 gevangenen en 22 kanonnen.
Dit is het tweede telegram. Nu moeten wij nog het derde slechte telegram wachten.
Wij houden ons optimist, maar het is grievend en smartelijk.
- ‘Tot hiertoe is het minder, veel minder dan de stormloop bij Verdun of die der Engelschen bij Cambrai; zal het zoo blijven?’
De zon schijnt helder. De Lente is in de lucht. Het is zoo rustig hier.
Wat een tegenstelling met het bloedbad ginds!
Wanneer ik alleen terug ben in mijne cel, lees ik in den Bijbel, die tot de kleine bibliotheek behoort, door mij meegebracht. En mijn oog blijft rusten op de woorden: ‘Daar is bloed uit den wijnpersbak gekomen tot aan de toornen der paarden, duizend zes honderd stadiën ver.’ Openb. XIV 20.
LOUIS FRANCK.
|
|