De Vlaamsche Gids. Jaargang 15
(1926-1927)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
I
| |
[pagina 426]
| |
De Watuzi's zijn nog de eigenaars van het vee, dat zij aan de Wahutu's toevertrouwd hebben, zij of hunne voorouders, tegen de verplichting heerendiensten te verrichten op hun land of in hunne boma's. Naar schatting bedraagt de veestapel, in Ruanda en Urundi te zamen, een paar millioen stuks - een groote rijkdom. En over al die schatten is de runderpest nu weer losgebroken. In het noorden van Uganda is zij begonnen. Alle voorzorgsmaatregelen, door de Engelschen genomen, hebben niet gebaat. De besmetting werd niet gestuit. Zij verspreidt zich niet alleen van rund tot rund, maar zij tast ook het wild aan, dat vrij rondloopt en aldus de ziekte overal verspreidt. Men neemt wel maatregelen tot bescherming van de niet aangetaste landstreken. Maar de inlander verstaat er het nut niet van en overtreedt de voorschriften. Zoo heeft, begin Maart, een herder hier, op eenige mijlen van Bukekete, een paar koeien in bewaring aanvaard van een kennis van over de grens, die zich niet aan de door de Engelschen genomen maatregelen wilde onderwerpen. De dieren waren besmet. Op korten tijd was de heele kudde aangetast en nu is het heele land bedreigd. Dadelijk hebben onze veeartsen den strijd aangebonden. Zij hebben hun kamp van inenting ter plaatse zelve ingericht waar de kwaal begon. Wij rijden er heen en bereiken na twee uren op eene helling eenige groote kudden. Het zijn dieren met lange, hooge en breede horens, en een bult op den rug, meest bruin van huid, in onderscheiden groepen verdeeld. De toestand baart mij al dadelijk veel zorg! Het gaat er om of een miljoen dieren beschermd en gered zullen worden of ten doode gedoemd zijn. Maar er is ook politiek bij de zaak gemoeid. Toen onze verhouding tot Ruanda en Urundi op het spel stond, is er in de Britsche pers op gezinspeeld dat wij niet voorbereid zouden zijn tot de verdediging van den veestapel dier gewesten. Die campagne heeft niet mogen baten, maar het politiek belang blijft groot, vooral tegenover de inlanders. | |
[pagina 427]
| |
En wij hebben nog geen tijd gehad, sedert den wapenstilstand, om veel voorbereidingen te treffen. Maar ik stel aldra vast dat onze menschen hier prachtig werk verrichten. En weer eens treffen mij de mooie mogelijkheden voor durf en ondernemingsgeest, welke dit leven in primitieve landen biedt, en die het zoo aantrekkelijk maken voor wie een hart in het lijf heeft. Toen de pest hier het grondgebied van Ruanda bereikte, beschikten onze veeartsen over weinig middelen, juist overigens zooals hunne Engelsche collega's. Serum ontbrak: doch zij hebben het weten te vervaardigen met de meest eenvoudige middelen. Hulpkrachten ontbraken: zij hebben jonge negers, versch uit hunne vaderlijke boma's, opgeleid tot vaccineerders; ik zie ze aan het werk, de slanke, jonge mannen met intelligent gelaat. Vertrouwen ontbrak bij de bevolking; indien zij niet meewerkt, maar ter sluiks de getroffen maatregelen ontduikt, is de strijd nutteloos. Onze veeartsen hebben dit vertrouwen weten in te boezemen. De Watuzi, in de streek, staan hen als één man ter zijde en voeren stipt de bevelen uit voor isoleering, bewaken, enz. Er ontbraken werktuigen om het bloed van fibrine te zuiveren: de negers hebben geleerd het met de hand te doen, en zindelijk te zijn. Er waren geene gebouwen: men heeft hutten uit stroo opgetrokken, en daar men ze niet voldoende dicht kan maken om de vliegen en insecten te weren, onderhoudt men er een smeulend vuur, zooals in de inlandsche hutten, en de veearts, met de vervaardiging van het serum belast, werkt uren en uren in dien verstikkenden dampkring! Er waren geene vaten en geene kurken. Wijnflesschen, ledige blikdoosjes, al wat beschikbaar was werd van wijd en zijd naar deze wildernis gevoerd en gebruikt voor het bergen van het kostbare serum. Met diepe ontroering bezoek ik die primitieve inrichting, getuigenis van zooveel wilskracht en opoffering. De kudden der reeds gevaccineerde dieren, die nog onder bewaking staan, zien er goed uit. De eerste uitslagen beloven | |
[pagina 428]
| |
veel, naar mij de leider van die prachtige geïmproviseerde werking, veearts Carlier, met cijfers uiteenzet! Na een algemeen bezoek van het kamp, woon ik de vaccinatie bij. Wat een levendig tooneel! De groote gehoornde dieren worden te zamen in eene omheining gebracht. Het zijn half wilde beesten. Watuzi's en Wahutu's, eigenaars, veefokkers, en herders zijn vergaderd, de eenen bij de ingangsdeur, de anderen bij de uitgangsopening. Dan moet men achtereenvolgens elk dier aan de vaccinatie onderwerpen. Geen gemakkelijke taak! Het beest is verschrikt. Het loopt weg, en tracht uit de omheining te geraken, wordt teruggejaagd, en gaat zich verbergen onder zijne lotgenooten. Maar de negers laten niet af; de eenen hebben het dier bij de groote, gebogen horens gevat en rennen mee, waar het ook loopt. De anderen trachten het een strik om de pooten te slaan. Het duurt een tijd. Soms is het een woest geweld. Ik moet meer dan eens ter zij springen om de gebogen horens te ontgaan. Maar ten slotte wordt het dier bedwongen. Gezwind en handig ent een der zwarte helpers het in, links met pestbloed en rechts met serum: het geneesmiddel en de ziekte te gelijk. Zoo doende krijgt het dier een zwakken aanval van de pest, maar heeft genoeg serum in het lichaam om zich tegen de kwaal te verdedigen. Soms bezwijkt een enkel dier en het is hard voor den inlander; maar de meesten worden gered. Drie Belgen: twee veeartsen, een territoriaal agent, mannen met stalen wilskracht en onbegrensde toewijding, hebben dit enorm werk in handen. Zij kennen rust noch duur, noch Zonnoch feestdag. Bij de eerste stralen van de zon zijn ze aan den arbeid en eerst de invallende nacht dwingt hen tot rust. En ik denk bij mij zelven, en zeg het dan ook tot onze menschen: zoo, onder den Evenaar, in deze verlaten wildernis, de Europeesche wetenschap den strijd zien aanbinden tegen die schrikkelijke kwaal, het met zooveel moed en initiatief en zulke beperkte hulpmiddelen doen, en gelukken tot heil van die | |
[pagina 429]
| |
arme menschen, die niet eens begrijpen - het is een hartverheffend schouwspel! | |
II
| |
[pagina 430]
| |
kilometers spoor te bouwen om vast te zitten in een ondiepe en onbruikbare haven, die dwaling wordt niet begaan.’ - ‘Maar, Heer Minister, iedereen is van gevoelen dat het plan goed was en dat men dadelijk met de uitvoering moest beginnen; daarom waren wij te Djoko-Punda aan het bouwen gegaan. - ‘Ja, zegt majoor Paulis, maar er zijn in Afrika vele menschen die over water en waterwegen rare begrippen hebben: al wat breed is schijnt hen bevaarbaar of bevaarbaar te maken. Wat zullen wij aanvangen met eenige duizenden ton kopererts per maand te Djoko Punda, zoo wij ze moeten overslaan en verder voeren naar den Stanley-Pool in scheepjes van vijftig ton? De Minister heeft heelemaal gelijk.’ - ‘Hoor eens, Heer Commisaris, zeg ik, te Djoko-Punda en elders onder de vaart daarheen heb ik talrijke lui gehoord die de rivier en de vaart sedert jaren kennen. Ik heb zelf gezien hoe de rivier er uitziet! Het B.C.K. plan met eindpunt te Djoko-Punda is onuitvoerbaar.’ - ‘En indien de heele reis van den Minister in Congo, besluit Paulis, tot niets had gediend, dan tot dit besluit, dan ware zij alleen daarom de moeite en den tijd waard!’ Zoo vordert de reis. Wij komen door kleine, weinig voorspoedige dorpen. De wegen en de hutten zijn slecht onderhouden. De bevolking schijnt dun gezaaid. Zij geeft blijk van weinig vooruitzicht, weinig arbeidslust! - ‘Verleden jaar is de oogst hier buitengewoon goed gelukt, zegt de Commissaris; dit is voldoende geweest opdat men dit jaar minder grond heeft bebouwd, maar ik vrees dat er gebrek komt. Zoo handelt de neger nog altijd, als een groot kind, en goede raad helpt niet veel.’ Al koutend komen wij goed vooruit. Maar het wordt drukkend warm, en wij hebben nog heel wat weegs af te leggen indien wij morgen Luebo, de hoofdplaats van het distrikt, willen bereiken. Wij besluiten de tipoi's te gebruiken, ofschoon ik meer van loopen hou. Maar de tijd dwingt! Hoog gezeten op de schouders onzer dragers, vorderen wij, nu snel. | |
[pagina 431]
| |
Men schokt duchtig, maar men heeft een ruim zicht over het land. De tipoi-jongens lossen elkaar om de tien minuten af, en zingen, terwijl telkens twee van hunne makkers - éen voor, éen achter - den dubbelen bamboesstok, waarop de zadel ligt, torschen en in korten draf er mee voort snellen. Zij leggen zóo een tiental kilometers per uur af. Een schilderachtige vaart - welke zij dol prettig schijnen te vinden. Tegen elf uur bereiken wij een groot dorp, Kasangisha, dat er voorspoedig uitziet. Het is onze pleisterplaats. De tipoi-jongens juichen en de groep, die het eerst aankwam, kraait victorie en zingt, en spot met de anderen. Slechts langzaam komen onze dragers ons vervoegen. Het wordt ruim drie uur eer onze tenten opgesteld zijn. Wij hebben ons ondertusschen met een rieten afdak tevreden gevoeld om een koud ontbijt te nuttigen en ons voor de middagzon te beschutten. Dan volgt de gewone siesta. Om drie uur, bespreking der lokale toestanden. Ik heb de hoofden der omliggende dorpen en stammen naar hier doen roepen. Zij zijn van heinde en ver gekomen en wel een vijftigtal sterk. Tegen vier uur zitten zij in een ruimen kring onder een grooten mango-boom en de District-commissaris dringt er fel op aan dat ik een toespraak van eenig belang tot hen zou richten. - ‘Vindt U dat noodig? Zij zullen niets verstaan!’ - ‘Zij zouden het niet begrijpen dat U hier is gekomen en hen niets te zeggen zou hebben.’ Een wondere vergadering! Ik heb al in allerlei omstandigheden gesproken, maar tot zulke zonderlinge schaar toehoorders nog nooit. De eenen zijn half naakt, de anderen in wit of khaki gekleed, weer anderen dragen een gekleurde ‘pagne’, soms een versleten zwarten rok. Allen op hun Paaschbest voor deze gelegenheid! Maar het koddigst zijn eenigen onder de oudsten die over jaar en dag, nog uit de dagen van Leopold II, | |
[pagina 432]
| |
een afgelegde roode livrei van het Belgisch Hof hebben ontvangen, en er fier mee pralen, al is menige vergulde knoop zoek geraakt en al ontsiert meer dan eene vlek het oorspronkelijke vermiljoen! Rondom hen zijn de dorpslieden, de dragers, de kinderen geschaard. Verder achteruit staan de vrouwen, op eerbiedigen afstand. Mijne toespraak wordt bijna zin voor zin vertaald, door den District-Commissaris in lingala, door een tolk in de gewestspraak. De vergadering luistert ademloos. Mijne rede luidt ongeveer als volgt: ‘Hoofden van den Kasaï, ‘Ik groet U en ik wensch U heil en gezondheid! ‘De hoofden en de bevolking dezer gewesten worden geroemd om hunne schranderheid en geen uwer stammen moet voor andere volken in het uitgestrekt Congoleesch Rijk onderdoen. ‘Waarom dan, Hoofden en Volk van den Kasaï, heb ik moeten vaststellen dat in de streken, door mij doorloopen, de landbouw, de woningen en uw eigen toestand zoozeer ten achter staan bij wat ik in andere streken heb aanschouwd? ‘Is het niet uw eigen belang goed gehuisvest, goed gekleed, goed gevoed te zijn? ‘Uwe wegen zijn niet slecht aangelegd, maar zij zijn zonder zorg onderhouden. ‘De tijd is voorbij voor U om als wilden in een hoek van het woud of aan een kreek langs de rivier te leven. ‘Toen was er geen zekerheid, geen orde en geen rust in het land. Niemand kon het gebied van zijn stam verlaten zonder gevaar te loopen gevangen te worden genomen, tot slavernij gedoemd te zijn of gedood te worden. Nu kunt gij gaan waar gij wilt, vrij en ongedeerd. ‘Nu zijn er stoombooten op den Kasaï en de Lulua; er zijn spoorwegen in het land; voortbrengselen, die gij vroeger wegwierpt, zooals de palmnootjes, worden u duur betaald; rijkdommen, die gij niet kendet, worden ontdekt en bewerkt, zooals in de mijnvelden van Tjikapa. ‘De oude tijd zal nooit meer terugkeeren, en om in den | |
[pagina 433]
| |
nieuwen tijd te leven is het onontbeerlijk dat ieder arbeide, dat er meer velden worden aangelegd, meer voedsel gewonnen, meer produkten vergaard. ‘Maar de instellingen en gebruiken waaraan gij gehecht zijt, de hoofden van uw eigen keus, door gebruik en overlevering aangesteld, willen wij eerbiedigen. ‘Tegen het ijveren van menig heerschzuchtige, die den erkenden en wettigen leider van zijn stam of zijn dorp wenscht te negeeren, waarschuw ik met nadruk. ‘Zulk drijven zal bij ons geen steun vinden. ‘Eerbiedigt uwe hoofdmannen, volgt hunne leiding. Het is onze wil en uw belang! ‘Er zijn echter groote kwalen die u teisteren en bedreigen. Gij zijt de kinderen des lands, en wij zijn vreemd aan lucht en bodem; nochtans zijn er vele ziekten waar wij aan ontkomen en waar gij onder bezwijkt. Vooral onder uwe kinderen is de sterfte schrikkelijk. Waarom? Omdat wij geneeskundige middelen kennen en gezondheidsregels volgen, die u onbekend zijn. Ik wil dat die u geleerd worden en dat zij, met uwe medewerking, als een groote zegen over het heele land gaan. Daarom vraag ik aan de hoofden en aan de inlandsche dokters ons eenigen onder hunne kinderen en neven toe te vertrouwen. Wij zullen ze in bijzondere geneeskundige scholen opleiden, hen de voornaamste ziekten dezer gewesten leeren bestrijden en zullen u dan de jongens terugsturen, in uw midden, tot heil voor allen. ‘En nu wensch ik allen voorspoed en goede gezondheid.’ Een der hoofdmannen antwoordt om de instemming van allen met mijne woorden te betuigen en te beloven dat zij hunne beste krachten zullen inspannen, nu zij goed weten wat wij willen. Van de verklaring over de geneeskundige opleiding van jonge inlanders spreekt hij bijzonder met instemming. Maar dan worden wenschen geúit en grieven ter sprake gebracht. - ‘Het leven is te duur! - ‘Waarom zijn de katoenweefsels nu zoo veel kostelijker dan vóór den oorlog? | |
[pagina 434]
| |
- ‘Wil “Boula Matari”, daar hij nu toch daar is, den Portu-geeschen koopman geen “goede manieren” leeren? - dit wil zeggen: goedkooper prijzen stellen. Waarom mogen de kooplie geen buskruit verkoopen? Waarom kunnen de hoofdmannen zich geen achterladend geweer aanschaffen? Zou men voor het bouwen van wegen geen werktuigen willen leveren?’ Verscheidene inlanders spreken in dien zin. De inlandsche sprekers zijn zeer bezadigd en beknopt. Dikwijls betuigt de vergadering hare instemming. En het wordt een heel werk voor den District-Commissaris hun van antwoord te dienen en aan de zwarte vergadering het spel der wetten van het ekonomisch verkeer en de gevolgen van den oorlog aanschouwelijk en duidelijk te maken. En terwijl ik luister, treft mij nog eens te meer het wondere van zulke bespreking, die heelemaal naar het hart der inlanders is. Zij zelven zijn onvermoeibaar in het redetwisten en praten: in het dorp, in den stam is alles stof tot vergadering en debat. - ‘Bij de meeste stammen hier, zegt mij de Gommisaris, vindt men midden in het dorp een soort van raadzaal, meest een hangar met rieten dak. Onder het rooken van groote pijpen, en het drinken van palmwijn uit sierlijke kalebassen, worden de zaken der gemeenschap besproken. En natuurlijk is het een buitenkansje in Kashangisha den Minister van Koloniën - “Boula Matari”Ga naar voetnoot(1) in een zijner hoogste uitdrukkingen - aan het woord te hebben gehoord. Jaren nog zal dit worden verteld!’ De zon is ondergegaan eer de vergadering eindigt. De zwarte gestalten der hoofden, in de violette schaduwen, verdwijnen één voor één met hun gevolg al pratend in het woud. De slingerende paden en het donkere bosch hooren hunne nabetrachtingjen. Het gegons der stemmen bereikt nog een tijdje ons oor, maar hooger dan die menschentaal klinkt weldra het gezang der krekels, het groote concert van den tropischen | |
[pagina 435]
| |
nacht, en het lijkt mij een half-spottend commentaar op menschelijke woorden en koloniale welsprekendheid. | |
Vrijdag 16 Juli.Wij bereiken tegen 10 uur het dorp Mahako; wij zijn nog twee en half uur van Luebo, de hoofdplaats van het district. Indien wij nu voortreizen, gaan wij daar op het brandend middaguur aankomen. Ik heb medelijden met de officieele wefeld, die zeker in rang en rei klaar zal staan, om ons te begroeten, zoohaast onze naderende komst wordt gemeld; ik besluit de heete uren in Mahako door te brengen, des te meer daar het van inlandsch leven in het dorp prettig wemelt en krioelt. De bevolking is feestelijk gestemd, en het duurt niet lang of overal wordt gedanst. Hier zijn het de vrouwen, daar de kinderen, elders onze tipoi-jongens. Het wordt alles begeleid met gezang en gelach. Te mijner eere, naar het schijnt, komt een van hoofd tot voeten verkleed inlander met een groot leelijk en schrikwekkend masker te voorschijn en springt en huppelt vóor onze tenten, tot groot vermaak van de kinderen. En nu slaat de vreugde eerst ten volle uit; de beweging van schouders, borsten, heupen wordt hartstochtelijk; het is als een feest van levend brons onder de laaiende zon. Wat een kleur! Van onder de verandah van de vreemdelingenhut kijk ik naar het vroolijke volk. Eenige negerhoofden zitteen daar voor onze hut neergehurkt, in kalme waardigheid. Een paar dragers staan recht, en de zon doet hunne prachtige, gespierde lichamen blinken. Het licht blaakt wit en schroeiend op den zandigen bodem, op de hutten, op de palmboomen, op de dansers, die wilder en luidruchtiger doen. Hunne beweging, hunne vreugde, door geen zonnehitte te bedaren, zetten nog meer kracht bij aan dit wondere schouwspel. Wanneer wij ons, na den middag, in beweging zetten, ontwikkelt zich de feestvreugde langs den geheelen weg. Wij zijn nu te midden van mooie Baluba-dorpen, die zich om wille der blanke neerzettingen hierheen hebben verplaatst. Die bevolking voelt zich als een deel der blanke wereld. De menschen weten dat het feest is! De vrouwen en kinderen dragen | |
[pagina 436]
| |
groene palmen. De mannen komen uit de hutten, groeten en juichen. En het alles gaat in lossen loop, vóor en achter onze tipois, die op gestrekten pas Luebo naderen langs den met sierlijke boomen beplanten weg. Niets is zoo aanstekelijk bij den neger als pret maken en vroolijk zijn. Waarom zíj loopen en toejuichen en palmtakken dragen weten waarschijnlijk de meesten niet, maar de vreugde is hun voldoende! Luidruchtiger en luidruchtiger wordt de stoet, hoe meer hij in getal toeneemt. De vrouwen zijn het uitbundigst. Zij dansen in de warme zon, zij zingen of gillen het uit op de hoogste noten van hunne stem; van tijd tot tijd bewegen zij de hand af en toe voor de lippen en zetten zoo het juichen afwisseling en kracht bij. Mijne tipoijongens hebben het dol van pret en rennen zoo snel als hunne beenen hen dragen willen. Zoo dalen wij naar den oever der rivier af, in de gouden straling der middagzon, een lachende, dansende, kleurrijke stoet, terwijl aan den overkant van het water, al de witte uniformen van de district-hoofdplaats heel stijf en vormelijk staan te wachten. | |
26 Juli.Onze stoomboot nadert Dima, den hoofdzetel van de Kasaï-Compagnie in dit gewest. Wij gaan aan wal, waar de Directeur ons afwacht. Langs den oever een uitgebreid werkhuis met machines, electriciteit, eene werf voor bouwen en herstellen van schepen, en het huis van den atelieroverste. Rechts zijn het magazijnen, die vol zakken palmnootjes liggen. Alles is uit baksteen opgetrokken. Achter deze gebouwen is er een mooie tuin met coco-boomen, palmen, roode acacia's, bamboes en sierplanten, ook eenige struiken koffie. Daar midden in staan de huisjes der beambten. Elk huisje heeft eene kamer en eene verandah. Verder zijn daar grootere gebouwen voor het bureel, voor den mess, en het huis van den bestuurder. Dit laatste heeft eene verdieping | |
[pagina 437]
| |
en eene verandah boven. Het is eene zeldzaamheid, hier, die bouwtrant: alles is gewoonlijk gelijkvloers. Maar daarboven zit men luchtig en genoeglijk en heeft men een fraai uitzicht op den tuin, op den breeden stroom, en op het woud, dat het station omringt. Alles is goed onderhouden, praktisch opgevat. Het geheel maakt een indruk van soliede, blijvende inrichting. | |
27 Juli.Van morgen is het jacht op krokodillen! Op de zandbanken of aan de lage oevers verlustigen zij zich in de zon. Eenige schoten vallen. Majoor Paulis mist een jong dier, dat netjes op een boomstam gekropen, zich aan de voorbijstoomende boot niet eens stoorde. Kapitein Görensen is gelukkiger en treft een echt monster, geelgroen, dat zich had dik gegeten, en in het gras half verborgen lag. Een laatste maal slaat de geweldige staart. Een tweede schot treft den wreeden, platten kop. Het bloed gutst er uit. Het groote beest beweegt niet meer. Wat een vreugde onder de bemanning en de boys! Zij springen aan wal, bekijken en betasten het ondier, slaan er een streng rond en gaan het onder maatgezang aan boord hijschen als opeens onze boot, door den snellen stroom voortgestuwd, afdrijft en hen alleen met den dooden kroko op de zandbank laat staan. Een geweldige schreeuw! Eene herrie van zwarte gebaren in het schitterende licht! Na heel wat manoeuvreeren krijgen wij weer voeling met den oever; mannen en buit geraken aan boord. Het gevelde dier wordt op het voordek neergelegd. Het is ruim drie meter lang. De negers dansen van pret. Alle inlanders zijn dol op vleesch. Maar het is raar en kostelijk en zij bekomen het zelden. Ook eten zij alles: hippo's, apen, olifanten, kroko's. En voor den kroko komt daar nog de voldoening bij een gevaarlijken vijand onder den tand te krijgen! | |
[pagina 438]
| |
Het monster wordt dan ook zorgvuldig gevild. Ik ga het bekijken. Het lijkt zeer appetijtelijk, blank als kalfvleesch. Onze negers lekkerbekken om het buitenkansje en tot laat in den avond zal het een pret zijn zonder eind. Ietwat verder op de rivier krioelt het van hippo's, heele kudden van tien, twaalf stuks, maar zij blijven buiten schot of duiken juist onder wanneer de afstand gevaarlijk wordt. Toch schiet men een paar maal, zonder uitslag. Wanneer de dieren dan wat verder weer boven komen, steken zij netjes twee ooren en de oogen boven en schijnen te zeggen: - ‘Probeer nog eens, toe!’ Ook onze negers moedigen de schutters aan. Maar het mag niet baten. Misschien hebben de groote, logge dieren het gevaar reeds leeren kennen. Er zijn beroepsjagers, die het vleesch der hippo's laten rooken of het inzouten en er te Kinshasa bij de zwarte bevolking een goeden prijs van maken. - ‘Is het eetbaar?’ vraag ik. - ‘In den ouden tijd, zegt Majoor Paulis, hebben wij regelmatig hippo-biefstukken gegeten! Wanneer er niet meer dan twee schotels van dien aard per week in den mess te Leo ter tafel kwamen, waren wij zeer tevreden. Het vleesch is wat tranig, maar het is niet slecht.’ De vaart stroomafwaarts vordert snel en het leven aan boord is zoo genoeglijk als rustig. Heel deze streken zijn zeer weinig bevolkt. In de tijden van den slavenhandel moet de bevolking hier fel geleden hebben. Dit land was gemakkelijk te bereiken. Maar wat nu voor ons een voordeel is, was toen een nadeel voor de negerstammen. De kust, nu het uitgangspunt van orde en vooruitgang, is eeuwenlang de hatelijke slavenmarkt geweest. En thans staan wij voor het probleem hoe de vermeerdering der bevolking te bekomen! Geeft mij dertig miljoen menschen in Congo, - en het is de rijkste kolonie ter wereld! | |
[pagina 439]
| |
28 Juli.Hoe dikwijls heeft men mij van de tropische stormen gesproken! Zal ik er heden een zien? Het is al vroeg drukkend heet. De s/s Genenal Strauch vaart als door gesmolten lood. Na den noen komt opeens het onweer op. Woeste, geweldige wolken, zwart en zwaar; vale valsche kleuren over heel de natuur als een floers van onheil; tragische lichteffekten! Dan barst de storm los, verschrikkelijk in al zijn vernielzucht, onbeschrijflijk door den grootschen aanblik van losgierende overmacht! Bij de eerste teekenen is ons groot schip aan wal gemeerd: het varen is te gevaarlijk bij die tropische stormen. Kort daarop is alles weer kalm, en wij kunnen onze reis voortzetten. Wij hebben den Kasaï verlaten en varen weer op den Congo, maar het is nu een zeer veranderde stroom in een zeer veranderd land. In de groote vlakten onder den Evenaar, die het centrum van het tropische Afrika vormen, regelt de Congo naar willekeur zijnen loop. Door niets gestoord, zet hij zich breed uiteen. In zijne wateren liggen honderden eilanden en zandbanken uitgespreid. Maar om den Oceaan te bereiken moet hij zich nu een weg banen door het bergland, dat den boord vormt van de reusachtige binnenlandsche kom. Nu is de stroom veel enger en rijzen de oevers hoog op aan beide zijden. De heuvels dringen het machtige water in een eénige bedding, diep en met snellen stroom. Schoon de storm voorbij is, blijft de lucht zwaar en drukkend. Ik tracht te werken aan verslagen en nota's, maar over mij komt opeens de groote zwakheid - het groote moezijn van Afrika. Men voelt zich verlaten. Het werk schijnt als bergen zoo hoog, en zoo loodzwaar als de hemel zonder zon - de eeuwig grijze hemel en het droge jaargetij in de kuststreek. In zoo'n uren voelt men eerst recht wat innerlijke kracht de missionaris en de koloniale ambtenaar hier noodig hebben om aan hun taak het hoofd te bieden en hoe onontbeerlijk voor hen een hoog moreel ideaal is!
LOUIS FRANCK. |
|