De Vlaamsche Gids. Jaargang 15
(1926-1927)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Emanuel Van Driessche
| |
[pagina 362]
| |
Mijnheer Van Driessche heeft gewerkt, véél gewerkt, en goed, sterk en deugdelijk. Dat Huis hier, deze Schouwburg, is zijn werk. De Morgenstar, die vandaag hulde pleegt, is zijn werk. Zijn werk, heel de Vlaamsche Beweging te Brussel. Het eerste offensief... En ge moogt het weten, dat was geen kinderspel, geen dilettantgepeuter. Mijnheer Van Driessche, dat klein hulp-onderwijzerken dat te Brussel, in 1845, onbekend, aanlandde, droeg een programma op zak. En 't octrooi aan de Lakenpoort liet dat stijf boerken binnen, zonder pas en zonder bagage. Van Driessche, Emanuel, uit Zele, wordt lid van den Wijngaard, aloude Rhetorijkkamer, waar hij met Serafien Willems en Eugeen Stroobant, met Felix Van de Sande, Pieter Gassée, Geeraard-Jan Dodd, wie nog? - onbekende soldaten - zijn intrede doet in de wereld. Gij hebt het zelf geschreven, Mijnheer Van Driessche: ‘Wij zetten ons ijverig aan 't werk om de oude Rhetorijkmaatschappij, die voor ongeveer driehonderd jaar gesticht was geworden en volkomen werkeloos bleek geslagen, daar zij nog slechts op papier bestond, weer in werking te krijgen. Er werd dan ook beroep op mijn medehulp gedaan. Willems oordeelde dat er van mij een jeune-premier voor drama's te maken was. Zoo kwam het dan ook dat ik ettelijke malen het tooneel betrad. En die liefhebberijoefeningen zullen voorzeker niet weinig hebben bijgedragen om bij ons allen de liefde voor de tooneelkunst te ontwikkelen en ons tevens aan te sporen om er onze beste, onze overtuigdste krachten aan te wijden.’ En verder: ‘Weldra waren wij in staat ons streven tot meer maatschaplijke werking uit te breiden; wij zouden op bestuurlijk gebied de taalrechten der Vlamingen eischen. Het Vlaamsch Midden-Comiteit kwam tot stand; nog andere maatschappijen werden gesticht, de beweging won in kracht aan, deed haren heilzamen invloed bij het Brabantsche volk gevoelen, en overal stond Willems, met wijze bedaardheid, met schrander doorzicht en verstandig beleid, onder de aanvoerders der beweging, die | |
[pagina 363]
| |
't Vlaamsche volk van verbastering en verval bevrijden en ons vaderland eene heerlijke toekomst voorbereiden moest...’ Gij noemdet toen uw vriend Serafien die naar zijn graf werd gedragen. En gij hebt u zelf geschilderd. Gij ook, jeune-premier, haast père-noble, gij ook waart overal bij, en niet de laatste. En Van Driessche schreef tooneelstukken, drama's, blijspelen, romans en novellen, schoolboeken en vertoogen, hield voordrachten in 't Vlaamsch en in 't Fransch, altijd even correct, en stijf, en koel. Daar vond hij dat De Wijngaard het Vlaamsch element enkel onder het oogpunt aanzag van de kunde en van de kunst. Daar tegenover moest een maatschappij gesteld worden die met een vooruitgaanden volksgeest bezield was; die haar werking over de burgerij uitstrekte en liet gevoelen; die in het Vlaamsch een politiek, een volkselement zag. En hij stichtte De Morgenstar. De Morgenstar is dat programma getrouw gebleven. En vandaag mag zij gerust, en zonder blozen, met fierheid zelfs, haar Eersten Voorzitter eer en dankbaarheid betuigen. Ik zal U hier niet vertellen de geschiedenis van de Vlaamsche Beweging in de hoofdstad. Ook niet van het ontstaan en het opbloeien van de Tooneelkringen, die zooveel bijdroegen om politiek en zedelijk bewustzijn onder deze bevolking te bevorderen. Op ieder blad vinden wij den naam Van Driessche's, hetzij een nederlaag wordt verhaald, hetzij een zegepraal wordt geboekt. En zal ik U herinneren aan het werk van Van Driessche om te Brussel een Vlaamschen Schouwburg te bouwen? 't Is de bekroning van heel zijn strijdend leven. Wel mocht hij 't zeggen: ‘Dank onzen vasten wil, dank ons aanhoudend strijden, dank onze opofferingen, zullen wij weldra onzen Kunsttempel in de hoofdstad bezitten en der verfransching paal en perk stellen, met op eigen gebied, onze eigene zeden, door eigene kunst, in onze eigen taal, ten toon te spreiden. Ons Nationaal Tooneel zal, met aanstaanden winter reeds, zijne deuren voor het publiek openen, en voortaan de school wezen waar onze vrouwen, waar onze kinderen, waar ons volk | |
[pagina 364]
| |
leeren zal wat de Vlamingen waren, wat de Vlamingen zijn, en wat zij door eigene kracht vermogen! Men heeft gezegd: Geen taal, geen volk; ik voeg er bij: Geen nationaal tooneel, geen beschaafd, geen kunstlievend volk!...’ Zoo spraakt gij, in 1875, tot uwe Vlaamsche Strijdmakkers, Emanuel Van Driessche. En de gedroomde Kunsttempel staat er, solied. Meer dan ooit moeten wij voor dezen Tempel zorgen. Dat hij niet worde een leeg huis met een prachtigen gevel, een reliquiekast zonder ziel, een Koningskroon op een doodshoofd. Daar staat Van Driessche. En daar Felix Van de Sande. Daar Nestor De Tière. Die hebben nooit getwijfeld, nooit geaarzeld en kenden wanhoop noch ontmoediging. Van Driessche is ons voorbeeld. Deze koele man, deze pedant, deze paedagoog, koppig en vastberaden, heeft geijverd voor een droom, een ideaal. Nuchter en verstandig knoopte hij, tastbaar, reëel, een traditie aan, die wij dragen en voortzetten. Wij mogen Emanuel Van Driessche groeten, als kinderen die hun vader besteken en vragen: Vader, zijt ge content van ons? En me dunkt dat zijn hart opvlamt, alonder het ijs, alonder het graf, in dezen schoonen feestavond. En deze avond is schoon, voorwaar.
HENDRIK COOPMAN THZN. |
|