enorme eikoek... en het arme ventje stond er bij, gebroken, met verbijsterd-ontdaan wezentje!...
Hij voelde zich vreeselijk ongelukkig, en stilaan leek het hem of alles duister werd.
Besluiteloos stond hij daar, het arme sukkelaartje... Al de eiers gebroken... en het kommeken ook al... en... z'n trotinet? Al het wrange leed propte zich in zijn jonge zieleke samen.
Een zwaarlijvige vrouw, met roode bolkaken en opgesloofde mouwen, trachtte den armen stakkerd wat op te vroolijken. Maar 't hielp niet.
Begrepen ze 't maar, de ouderen, hoe diep een kinderzieltje soms lijden kan!
Heel alleenig en diep ongelukkig drentelde hij naar huis... met ledige handjes,... triestig.
- ‘He, zeg, een lekkere eikoek. Mag 'k hem helpen oplikken?’ tergden een paar andere jongens... ondeugend-wreed.
Een grijze kater pootelde den steenweg over, neuzelde eens even aan de gebroken eierdoppen en slurpte ze dan genoeglijk op, met deugdelijk tonggesmak.
En de auto was daverend voortgerold, met zoevend gesnor..., het jongetje alleen latend met al zijn wee.
Daar zag Mieleke nog eens de groote trotinetten in de uitstalling... Daar, die gele, die anders op hem had staan wachten, tot Zondag... en nu... niets! En wat zou moe wel zeggen?... Bang dan, zag hij 't plots gebeuren... moeder boos, hem beschuldigend dat het zijn fout was...
Het arme ventje slenterde voort, alleen met zijn grijze ellende.
Bert van Piet Smolders was reeds voorop geloopen, naar Mielekes moeder, had de deur met een dwazen ruk opengeworpen, en met een: ‘Fien, ulle Mieleke heit al zijn eiers late' kapot valle'!’ was hij weer weggehold.
De armen in de lenden was Fien dan buiten gekomen. Haar wijsvinger puntte dreigend de lucht in, toen zij het huilende kind ontwaarde: ‘Pas op nu, gij ‘chanfoeter’, dreigde ze; ‘'k zal u hebben, zoo mijn goeie kostelijke eiers laten vallen.’
‘Zij-de niet beschaamd, sloeber?’ lamenteerde zij voort, en trok het schoksnuffende manneken ruw mee.