| |
| |
| |
De verzonken Klok
I
Hoog op de bergen lag er een groot blauw meer, en aan den boord van dat meer woonden drie broeders, die klokken goten. Dit hadden zij al jaren gedaan, en uren in het rond zongen hun klokken op berg en in dal. Op zekeren dag, toen zij naar de schrille stem van hun eigen toren luisterden, besloten zij dezen te begiftigen met de schoonste klok, die zij ooit hadden gemaakt. Zij togen geestdriftig aan den arbeid, en werkten, werkten zonder ophouden totdat de klok in den toren hing.
Toen kwam het volk van heinde en verre toegestroomd om de inwijding mede te vieren.
Op een grooten wagen vol bloemen waren ook drie lollig gemutste bulten aangekomen, die in hun harlekijnpak over de groote markt pikkelden, groote potten donker bier dronken, en met scherts en een huppelend lied de menschen verlokten tot een eigenaardig dobbelspel.
De drie broeders wandelden deftig met hun groote pijp door het dorp, om de toebereidselen voor den dag van morgen te zien. Toen de vreemde gasten hen ontwaarden, stieten zij een hoog hoerageroep uit, deden grillige sprongen, en riepen:
- Wie speelt er mee, wie speelt er mee?
De drie broeders keken toe, zeer nieuwsgierig, want het gebeurde wel, dat zij, van hun werk uitrustende, verpoozing zochten in kaart- en dobbelspel, en soms tot in den nacht doorspeelden. Het was dan ook voor de looze bultenaars niet lastig, ze aan het spelen te krijgen. Om ze goed mede te sleepen, lieten zij ze aanvankelijk winnen, maar het duurde niet lang, of ze hadden al hun goud afgewonnen. De bochels lieten groote potten bier aanbrengen, en bij het licht van toortsen werd er altijd
| |
| |
maar doorgedobbeld. Driftig geworden, dachten de broeders aan niets anders meer dan aan hun spel, en daar de inleg al grooter en grooter werd, hadden zij ten slotte al hetgeen zij bezaten, verloren.
- Zoudt gij ook uw klok durven wagen? vroegen de bulten.
- Hoeveel is zij u waard? vroegen de broeders, verdwaasd door den drank en het spel.
- Honderd duizend frank, was het antwoord.
- Top, zeiden de anderen, en speelden voort. Maar ze verloren weer, en ditmaal waren zij hun dierbare klok kwijt.
Toen begonnen de bochels van duivelsche vreugde te dansen en bokkesprongen te maken.
- Wij gaan luiden, luiden voor ons, riepen zij schaterend.
En ze liepen naar den toren, terwijl de drie broeders, tot bezinning gekomen, in den nacht wegvluchtten, bukkend onder de schande van hun daad.
Maar toen de klok haar eersten slag liet hooren, stortte de toren plots met geweldig gedruisch voorover, het meer in.
Vol ontzetting, meenende dat de wereld verging en dat hun einde nabij was, sprongen de broeders in het water. Maar zij vonden er niet den dood. Want voor hen dreef er een balk, en daaraan klampten zij zich vast, en de balk bracht hen behouden aan den anderen wal.
| |
II.
Aan den overkant van het groote water leefden zij gedurende jaren in noesten arbeid. Zij goten er klokken, groote en kleine, en dachten veel aan het kwaad, dat zij hadden begaan, al spraken zij er nooit van. Zij rieden elkanders verlangen, als zij een nieuw stel klokken wilden scheppen, en voelden, dat dit een middel was om hun berouw te verzachten. 's Nachts werden zij soms gewekt door een zacht gelui, dat van heel ver kwam, en als zij dan opstonden, en gingen zwerven in het maanlicht, durfden zij geen woord uiten, maar begrepen elkander wel. Dan namen zij een bootje, en gingen heel langzaam varen, terwijl de riemen even het watervlak aanraakten, opdat geen geruisch het klokgelui mocht storen. Want dit luien kwam uit het meer; hun klok, die in het water verzonken lag, zong voor hen
| |
| |
gedurende hun uren van rust, en tranen liepen dan over hun wangen, doch het waren tranen van stille vreugde.
Toen goten zij de klokken van een beiaard, die schoone liederen over het dorp liet dalen. En tusschen die liederen in klonk, zwaar en plechtig, de diepe stem van de verzonken klok.
Maar ook aan de andere zijde van het water hoorden menschen die klok. Daar waren de bulten blijven wonen, terend op al hun geld. Een ieder vreesde hen, want zij konden wel lachen en zingen, doch waren wreedaardig en speelden zoowel met messen als met dobbelsteenen. De kinderen groeiden er op naar hun voorbeeld, van de deugnieterij naar de misdaad. Er werd dikwijls gebrast en geslempt, en het dorp was vol razen en tieren. Geen vreemdeling achtte dan zijn leven veilig; want meer dan eens doorscheurde de angstkreet van een vermoorde den nacht. De huizen stonden er morsig en ineengedrukt; de hovekens schraal of vol onkruid; de straatjongens droegen lompen en liepen ongekamd, met vuile gezichten en leelijke scheldwoorden in den mond.
Af en toe echter kwam er een groote plaag onder menschen en dieren; beesten moesten 's nachts haastig in den grond worden gestopt; ruwe kisten droeg men naar het kerkhof, schuw en klappertandend. De maan stond dan zoo ongenadig koud daarboven te kijken, en de mannen schrikten voor hun eigen schaduwen. Dan hoorden zij uit het water de verzonken klok, maar die luidde als een doodsklok. En men zag de bulten, in hun mantels verdoken, langs het meer dwalen, het water bezweren en er goudstukken in werpen.
- Zwijg, zwijg! wij zullen u geld geven zooveel ge wilt.
Maar de klok zweeg niet, en het gelui werd harder en harder, zoodat de bulten begonnen te tieren om het niet meer te hooren. Uitgeput en koortsig gingen zij zich dan verbergen in een schuur en kropen in het hooi of in het stroo, maar het luiden hield niet op.
| |
III.
Een van de bochels werd geweldig ziek en raaskalde. Gedurig luidde de klok, en de twee anderen wisten met hun onrust geen raad. Toen sloeg er een plots op de tafel, en brulde:
| |
| |
- Bij alle duivels, wij hebben er genoeg van! Ha, die klok wil ons tergen tot den dood! Wij zullen ze gaan halen en ze kapot slaan!
De zieke zweeg een oogenblik, keek zijn broeder met glinsterende oogen aan:
- Doe den rotswand springen, dat het meer leegloopt.
De twee anderen stieten een triomfantelijken kreet uit.
Dadelijk werden wagens met springstoffen gehaald, en gaten in de rotsen geboord, die men met poeder opvulde. De ontploffingen donderden wijd in het rond, en de honden begonnen ontzettend te janken. Als een vloed schoot het water met geweldig gedruisch, schuimend en kokend, door de wijde opening, stortte in de dalen, waar het alles versmoorde, en liep naar de zandwoestijn toe.
| |
IV.
Omtrent dien tijd kregen de drie broeders het heimwee naar hun geboorteland. Terwijl zij in hun bootje voeren, zagen zij een zwaan opduiken, die, zacht drijvend over het meer, letters schreef op het watervlak. En een van hen zeide: Broeders, wij moeten teruggaan naar den overkant, aldaar een anderen toren bouwen met een nieuwe klok.
En zij maakten een groote eikenhouten boot, in den vorm van een sierlijken zwaan, wiens hals majestatisch in de lucht rees. Ieder oog was een reusachtige perel, waaruit 's nachts een schitterend licht straalde. Op de boot brandden zij wierook en myrrhe en een der broeders bespeelde een harp. Vreedzaam luidden de klokken door het getokkel der snaren.
Langzaam gleed de boot vooruit, en de broeders waren vervuld van een buitengewone vreugde. Zij gevoelden zich sterker dan ooit, en wisten, dat alles weer goed ging worden.
Plots, in den nacht, een ontzettende donderslag, die daverde van berg tot berg. De boot werd opgeheven, dan neergesmakt met gebroken mast en ontredderde zeilen.
- Broeders, zei de eerste, die de harpspeler was, hoort gij geen waterval? Broeders, ziet gij niet dat een roering is in het water en dat onze boot drijft daarheen vanwaar het geruisch komt?
| |
| |
- Broeders, zei de tweede, de rotswand is gesprongen; het meer stroomt leeg in de diepte; het geweldige water zal onze boot te pletter slaan tegen de rotsen.
De broeders weenden en de derde zeide: Dat is de verdiende straf voor ons kwaad.
Maar weder verscheen de zwaan, en schreef op het watervlak een woord, dat hun kracht schonk: Vertrouwen. Met groote staken hielden zij de boosheid der rotsen tegen, en zie! behouden gleed de boot door de opening, veilig gedragen door den stroom.
Diep in het water luidde de klok. En waar de boot voorbijvoer schoten er gouden bloemen uit de rotsen, en droegen kelken als kleine klokken, die bengelend zongen met zilveren klank. Zoo'n schoonen beiaard hadden de broeders nog nimmer gehoord.
| |
V.
En weder was de nacht gekomen. Het meer was bijna gansch leeggestroomd. Bleek en onrustig zaten de drie bulten in zwarte booten op het water te zoeken. Zij peilden en woelden met lange stokken in het slijk, maar vonden geen klok.
Toen waren zij naar huis gegaan, doch konden geen oog luiken.
In den vollen nacht sprak de eene hijgend tot den andere:
- Daar luidt ze weer. Willen wij terug?
En ze gingen. Maar in het maanlicht zagen zij iets wonderbaars. Uit den bodem van het meer waren duizenden bloemen opgeschoten, die de ruimte met hun donker gebladerte vulden. Waar het water was geweest, stond een ondoordringbaar bosch, en midden van dit bosch klonk de klok immerdoor.
Toen schoot er een in een sissenden lach:
- Willen wij er vuur van maken? Dan brandt die helsche klok mede.
En aan drie zijden tegelijk stichtten zij brand; de boomen begonnen dadelijk te vlammen en heel het meer werd een vuurpoel, die duizenden gensters spuwde. Maar te midden van dien poel luidde de klok al wilder en wilder.
| |
| |
| |
VI.
Het gebeurde in die dagen, dat een zieke vrouw dikwijls in haar droom een blauw meer zag, waarin zij een verzonken klok hoorde luiden. En daar zij meende, dat haar levensdagen geteld waren, vroeg zij aan haar man, om met haar de bergen in te gaan, daarheen waar zij dacht, dat het meer gelegen was, opdat zij eens, voor haar dood, de klok van nabij zou hooren.
Doch toen zij lang hadden gegaan, was zij doodmoe en gevoelde zich zoo krank, dat zij geen stap meer verder kon. Zij kwamen dan aan een verlaten hut, waarvan de bewoners zeker, daar het Zomer was, hun beesten in de bergen lieten grazen. In die hut vonden zij alleen wat stroo en wat hooi, waarvan zij een deel aan hun mageren ezel gaven.
's Nachts, terwijl de vrouw zich in stervensnood waande, werd aan de deur geklopt. Een oude boer stond daar, die aan den vader een klein blond kindje gaf. Vol blijdschap legde de man het in de armen van de moeder en deze was zoo gelukkig, dat zij haar pijn vergat. Toen werd zij in slaap gewiegd door het zoet gelui van een verre klok.
Bij het ontwaken sprak zij:
- Man, ik heb dorst.
Daarover werd hij zeer bedroefd en gejaagd, omdat er geen druppel water in de nabijheid was.
Hij ging niettemin naar buiten, om te zoeken, en zie, uit de verte kwam geruisch tot hem, en daar hij luisterde en het geruisch te gemoet ging, genaakte het water uit de bergen hem. Dat was de vloed dien de booze mannen daarboven naar beneden hadden losgelaten, en die zich door het zand een weg baande.
Hij dronk en 't water was goed. Toen schepte hij er voor zijn vrouw, droeg het haar, en was opgetogen. En zij dronk ook, en zeide:
- Hoort ge niet, dat het water zingt? Het draagt den zang van mijn zoete klok.
En hij hoorde het ook.
De uren gingen voorbij, en weder sprak de vrouw:
- Het is donker, en ik wilde mijn kindje zien.
| |
| |
De man deed het deurtje open, en ginder ver, bovenop de bergen, gloeide een hemelhooge brand. Het licht scheen tot hier; zij zagen beiden het kindje en weenden van vreugde, omdat het zoo schoon was.
Weder gingen de uren voorbij, en de vrouw sprak:
- Ik heb honger.
Weder opende de man de deur, zag het water stroomen door het zand, en waar vroeger een woestijn was geweest, stonden vijgeboomen en droegen overvloedig ooft, dat hij plukte, en aan de moeder gaf. Hij zag de gouden bloemen die aan den boord van het water oprezen, en zij hoorde de kelken zingen hun beiaardlied.
- Mijn zoete klok luidt in duizenden bloemkelken voor mijn kindje, zeide zij.
Toen kwam de dag binnengetreden, en de vrouw sprak:
- Ik wilde gaarne mijn kindje kleeden.
Nog eens keek de man naar buiten, en zag toen een wonder gebeuren.
| |
VII.
Daarboven woedde het vuur. Heel het bosch stond in lichterlaaie en naar alle kanten sloegen de vlammen en spuwden haar geweld over de hutten en koten van de menschen, zoodat het heele dorp weldra te branden stond.
Toen zag men de radelooze mannen met vrouwen en kinderen, en de beesten die zij medesleepen konden, de bergen afdraven. De bulten voorop, met het goud en het zilver dat zij hadden kunnen redden. Velen moesten het spoedig opgeven, en vergingen in het vuur, of in het water, en door het gebruis van den vloed klonk hun gehuil en geroep.
Aldoor, met stijgend geluid, dreunde de klok.
Toen de dag was teruggekomen, vroegen de overblijvenden:
- Hoeverre moeten wij nog gaan? Laat ons hier rusten en onze woning opslaan. Wij zijn al zooverre van huis.
Maar nijdig antwoordden de bulten:
- Wij gaan tot wij de klok niet meer hooren.
Weder ging hun lastige tocht, langs diepten en afgronden, over keien en rotsen.
| |
| |
Toen de avond was teruggekomen, zeide een eenoogige plots:
- Kijk eens, die groote ster!
En zij zagen allen scherp toe en tuurden naar de ster, die hoog in den hemel te schitteren stond en hun den weg wees.
De ster bleef staan boven een kleine hut, aan de overzijde van den vloed, waarop vastgemeerd, een groote boot, die op een zwaan geleek, met stralende oogen, keek in den nacht.
Die boot, dat was nu het wonder, dat de vloed had aangebracht.
De deur ging open, en de bulten, alsmede de weinigen die nog bij hen waren, zagen daarbinnen de drie broeders staan, die vóór een glanzend kindje, bij harpgetokkel, een plechtig lied zongen. De geur van wierook en myrrhe kwam tot hen.
Maar zij konden over het water niet.
| |
VIII.
Toen begonnen de bulten te jammeren, te tieren en te huilen, als om de heele wereld te doen vergaan.
Waarop de drie broeders buitenkwamen, en spraken over het water:
- Waarom maakt gij zoo'n misbaar en gaat gij te werk als bezetenen?
De bochels hadden de klokgieters herkend en antwoordden:
- Wij hebben de klok van u afgenomen; neemt ze terug, want zij achtervolgt ons dag en nacht, achtervolgt ons overal waar wij gaan!
Maar de broeders zeiden:
- Haar stem is ons lief, want ons zingt zij zachte dingen toe.
- Maar voor ons is zij geweldig en boos, buldert en dondert, verstoort onze rust en slaat ons plezier kapot. Doet ze zingen!
- Wij hebben geen macht over de klok.
- Wat moeten wij dan doen, om vrede te vinden?
- Teruggaan vanwaar gij gekomen zijt.
- En dan?
- Een toren bouwen met de rotsblokken die gij doen springen hebt.
- Zult gij dan achter komen en een nieuwe klok gieten?
| |
| |
- Wij zullen.
- Wanneer?
- Wanneer het kindje hier ons voorgaan zal.
Toen gingen de bultenaren, gebogen, met gebalde vuisten terug.
| |
IX.
Zij waren hijgend en kriepend nog maar een tiental boogscheuten ver geraakt, of een van hen, die maar een oog had, sakkerde:
- De mannen hebben ons liggen. Wij moeten terug.
De twee andere bulten gaapten hun spitsbroeder aan:
- Wat wilt ge zeggen, eenoog?
- Ik zeg, dat ze ons liggen hebben. De klok is betooverd. Dat is hun schuld. Dat hebben zij gedaan, toen zij ze aan ons verloren hebben.
- 't Kan zijn, 't kan zijn; maar dan?
- Dan moeten zij den toover wegnemen, of anders smijten wij hun huizeke kapot.
- Flink gesproken, eenoog. Wij gaan terug.
En ze gingen terug, met hun aanhang, leelijk gespuis, rapalje en straatkapoenen, en begonnen weder misbaar te maken.
Waarop de klokgieters weder buiten kwamen en vroegen:
- Wat begeert gij, loebassen en schobbejakken? Wat kwaad broeit gij uit, dat gij daar weder opduikt met uw venijnig gezicht?
- Gij hebt de klok betooverd en wilt ons verder tergen. Doet ze zwijgen, of wij smijten uw huizeke kapot, met al wat er in is.
- Dan zit de boosheid als ongediert in uw hart. Begint maar, zoo ge durft. Gij zult weten tot wat prijs.
De bulten en hun trawanten raapten steenen op.
- Ik begin, riep de eenoog. Mannen, houdt u gereed.
Hij wierp en de mannen wierpen ook. Maar ei mij! ze stonden allen als van den donder geslagen. Opeens was de hut in een blinkende klok veranderd, en de steenen botsten er op met een klank die in hun ooren daverde als 't geroep van het laatste oordeel.
- Oei, ik ben blind!
| |
| |
Dat schreeuwde de eenoog, want een steen was in zijn oog teruggebotst, en 't oog was uit.
Toen liepen al de schavuiten weg, opnieuw den berg op.
| |
X.
Maar ze liepen niet lang, want de terugreis was hard. Daar was geen weg; daar waren rotsen en keien; daar was geboomte en struikgewas; daar gaapten diepten en afgronden. Om die te ontwijken, moesten ze soms een gansch anderen kant uit. Bij 't stijgen scheen de top nooit te zullen komen. Als ze dan op 't hoogste waren, lag voor hen, in een blauwen nevel, een andere vallei, en rees een nieuwe grauwe berg op. De vloed was verdwenen, en geen spoor van zijn bedding meer te zien, zoodat zij dwaalden en verdoolden, hongerig en dorstig. De zon brandde boven hun hoofd en hun ooren suisden. 't Zweet borrelde door hun stekelige wenkbrauwen en pikte in hun oogen. De blinde bult liet zich erbarmelijk voortsleuren, den kop gebogen, zwijmelend, de magere vuisten ver uit de mouwen, en bezaaide den weg met druppels van zijn bloed.
- Nacht, nacht, jammerde hij; de klok zwijgt niet.
Toen zagen zij den dag afnemen en de zon ondergaan achter de donkere bergen.
Een oude, uitgemergelde slungel had koorts, en viel sidderend op zijn knieën:
- Daar, daar hangt de klok!
Hij wees op de roode zon.
Toen werd het nacht.
En weder kwam de dag en ging hun tocht. Nog drie van de mannen bleven onderweg.
Den derden avond geraakten zij, uitgeput, aan hun afgebrand dorp. Reeds van ver hadden zij een zware hitte gevoeld. Waar 't bosch van een nacht had gestaan, lag nu een gloeiende zee van asch, en middenin rees een toren van smeulend vuur. De klok luidde.
- Daar, daar! klonk het uit hun schorre kelen, in dien toren hangt ze.
Maar het vuur scheidde hen van den toren.
| |
| |
| |
XI.
Toen zijn ze verder, zwart en stinkend naar den rook, in een vallei afgedaald, hebben er geiten en lammeren gestolen om zich te goed te doen. Dan is er in hun kop een ander opstandig plan gerijpt: zij zouden verder rotsen doen springen, dagen aan een stuk, en 't vuur begraven onder basalt en aarde. Ha, als ze den toren bereikten, hoe zouden zij hem doen ineenstorten en vernielen, en waar hij gestaan had, blokken opeenstapelen!
Maar toen de vracht van de eerste wagens in de diepte donderde, zijn de vlammen plots zoo heftig en heet opgelaaid, dat de voerlieden, doof voor 't haatvol geroep van de bulten, alles in den steek hebben gelaten.
En 't vuur begon opnieuw te ronken; daar kwam overal een vervaarlijk leven in die zee van asch; hier, ginder, overal, knalde het; de aarde beefde en schokte, en 't regende, 't sneeuwde asch.
's Nachts rees de blinde bult op, en stak dof jammerend zijn armen uit:
- Ik voel overal asch; daar ligt asch op mijn lijf als om mij te begraven, en mijn mond is vol asch.
Toen kwamen ook de anderen overeind, en brulden:
- Klok, wij vloeken, wij vermaledijden u! Maar wij zullen u vernietigen! Wij zullen daarboven gaan op de bergen, waar de sneeuw nog ligt tusschen de denneboomen en de bronnen bevrijden, opdat zij het vuur uitdooven.
Aldus spraken de bulten, en aldus deden zij.
Maar immer luidde de klok.
| |
XII.
Zij lieten den blinden bult achter en ondernamen een nieuwen tocht. Met haat en nijd in het hart beklommen zij de hoogste bergen, totdat zij daarboven aankwamen, waar de eeuwige sneeuw ligt te glinsteren in de zon.
En ze zeiden tot de sneeuw:
- Zend ons de beken naar het brandende meer, om het vuur te versmachten.
| |
| |
Maar de sneeuw antwoordde:
- Ik weet den weg, die de bronnen is aangewezen.
Toen riepen de bulten:
- Wij zullen u dwingen.
En zij zochten de bronnen op, volgden de beken, vonden de schuimende watervallen en de stroomende waters.
Weder vervulden zij de dalen met het gedreun van ontploffingen, en zij stapelden rotsen opeen, om de waters af te dammen.
Totdat deze, stijgend en stijgend, alleen een uitweg vonden naar den boezem van het meer.
En als de bulten terugkwamen, lag voor hen het groote watervlak, waarop hier en daar verkoolde boomstammen dreven.
Maar diep in den schoot van het water luidde, rusteloos en zwaar, de verzonken klok.
| |
XIII.
In leed en zorg hadden ze weer hun schamel dorp uit het puin doen verrijzen. Daar leefden ze dan, onrustig en vernepen, te midden van kramakkelige huisjes en steenhoopen vol onkruid. En ze verschrompelden van slechtgezindheid en ergernis. Hun angstige, wantrouwige oogen loerden onder verrimpelde, roode schelen, en nijdig stak hun puntige kin vooruit, terwijl hun dunne, bleeke lippen altijd beefden en vertrokken. 't Was precies een straf: hun magere, beenderige oorlappen waren buitengemeen gegroeid, maar vergeefs bogen zij ze met hun knokkelige kinderhandjes om er niet mee te hooren; immer kwam tot hen het gelui van de verzonken klok, 's avonds het sterkst, in nachten van storm onstuimig, geweldig, zonder genade. Dan huilden, tierden zij, om de klok te overschreeuwen, en als zij, ten einde krachten, ademloos, met schorre keel en brandende lippen, neerstortten, kropen zij weg in het onkruid, stopten de vingers in hun ooren, maar bemachtigden de stilte niet.
Op zekeren dag, in 't zonnelicht, een boot op het meer. Een boot, die zij eens gezien hadden; een boot als een zwaan, die naar het strand toekwam.
| |
| |
Zij schoten uit hun middagdutje op, waarin zij koortsig lagen te woelen en schokken.
- Een boot! de boot van de klokgieters! De boot van de drie broeders, die komen zien naar den toren!
- Wraak! schreiden zij. Dood aan die mannen!
En zij riepen al hun gebroed op, riemden en roeiden in schuiten en op wrakken, naar de boot toe.
Maar in de boot zaten de broeders niet.
Vriendelijk lachend, met lange, gouden krullen en diepe, zonnige oogen, stond daar, in zijn blauw, glinsterend kleed, een jongetje, dat hen met de hand toewuifde.
De riemen ontvielen hun handen, en zij zaten en stonden roerloos, vol bewondering, alsof dit kind een gezant van den hemel was.
| |
XIV.
Het blonde kind, dat de boer, in den nacht van den bosch-brand, aan den man in de woestijn had gebracht, was door zijn vader en moeder, meegaande met de drie broeders, naar het land aan de overzij van het meer gedragen.
En daar was Johannes opgegroeid, als een wonderkind, minzaam en verstandig, vol levensblijheid en weetlust, staande al jong met zijn vader aan de schaafbank of leerende, bij de drie broeders, de schoone kunst van het klokgieten. Iedereen beminde den jongen en stond opgetogen voor zijn jeugdige wijsheid. De ouderen van dagen luisterden gaarne naar zijn frissche woorden en hadden deugd. En de kinderen prezen onderling zijn eenvoud en leerden graag van hem.
Zeer dikwijls had Johannes geluisterd naar de gesprekken van de drie broeders, en van de verzonken klok wist hij alles. Hij wist ook, dat zij vaak elkander vroegen, wanneer de toren in hun geboorteland uit den grond zou oprijzen, en dat zij zich ergerden aan het gedrag en de booze ziel der koppige bultenaren.
- Wij zullen er heengaan met het volk van hier en zelf den toren bouwen, had er een gezeid.
- Wat zou het helpen, was 't antwoord geweest, als zij volharden in het kwaad en den toren weer afbreken?
| |
| |
- Wij zullen ze, als slaven, tot den arbeid opzweepen. Wij zullen hun geen rust gunnen zoolang de toren er niet staat; en wanneer de klok eenmaal luiden zal, als meesters blijven wonen in het land.
Zij overwogen en bespraken het plan en lieten er dikwijls hun nachtrust voor.
Tot Johannes' moeder, op zekeren avond, naar hem zoekende was, en hem vond noch bij de klokgieters, noch in het dorp bij de visschers, noch in de velden, die zij vervulde met haar geroep.
Dra was iedereen in de weer, om den jongen knaap terug te vinden. Ontzetting beving de menschen, toen een oude bedelares wist te vertellen, dat zij op het middaguur, terwijl alleman aan tafel was, een boot als een zwaan had zien aankomen en Johannes daarin was gestapt.
Dadelijk liep de mare: Johannes was opgelicht, door vreemde mannen weggevoerd.
En de drie broeders zeiden:
- Dat hebben de bulten gedaan.
Want de boot was in de richting van hun streek weggevaren.
Toen riepen de menschen:
- Wij halen Johannes terug en kastijden de roovers. Dood moeten zij, indien slechts éen haar op zijn hoofd is gekrenkt.
Alle booten en schuiten werden losgemaakt.
Maar plots stak een vreeselijk onweder op. Zij die den storm wilden trotseeren, werden in 't water geslingerd. En tusschen de donderslagen in, hoorde men 't gejammer van de vrouwen om den verdwenen Johannes, terwijl de mannen, met opeengeklemde tanden, donker en wraaklustig, voor zich uitblikten.
De stroomende regen en 't huilend windgeweld joegen het volk naar huis. Daar werd wijwater in alle hoeken geworpen; vrouwen en kinderen baden op hun bloote knieën, opdat Johannes mocht behouden worden.
Bij 't krieken van den dag ging 't onweder over. Allen spoedden zich naar den boord van 't meer.
Maar iets ongeziens wachtte hen. Daar was geen water meer. In de eerste zonnestralen bloeide daar een eindelooze zee van witte en roode rozen.
| |
| |
| |
XV.
- Broeders, aldus sprak de harpspeler, beteekent die bloemenweelde den dood van het geliefde kind, en wordt dat wonder ons gezonden om ons te verzoenen met zijn verscheiden?
De twee andere klokgieters stonden nadenkend, en lieten de oogen van hun broeder naar Johannes' vader en moeder gaan.
Maar Johannes' moeder weende en sprak:
- Ik kan niet gelooven aan den dood van mijn kind, zoolang ik zijn lieve hoofd niet koud en zielloos aan mijn brandende wang heb gevoeld. Laat ons gaan door deze rozen en hem zoeken.
Zij ging voor, en de anderen volgden haar.
De rozen wiegden boven hun hoofd, maar de doornen doorreten hun handen en hun aangezicht. De tocht ging traag, stap voor stap vooruit, want hun kleederen haperden bij iedere beweging.
Toen greep iemand een bijl en kapte, maar daar leekte bloed uit de verminkte twijgen, zoodat Johannes' moeder, om zijnentwil, smeekte, de rozen te sparen.
En zoo deden zij.
Maar traag, ongemeen traag ging deze tocht. Toen de nacht daalde, hadden zij slechts een boogscheut afgelegd.
| |
XVI.
Johannes zeide tot de bulten:
- Ik groet u, heeren van Suerghepeyns en Quaghedragh. Ik groet u, omdat sinds jaren niemand u goeden dag heeft gewenscht. Ik ben gekomen tot u, opdat gij mij in liefde ontvangen zoudt en ter wille zijn. Ik weet, dat gij grimmig kunt doen en dat er geen vogelen in uw mottige huizen zingen. Ik weet ook, dat er in uw dorp geen toren staat en dus geen klok wordt geluid...
't Gezicht van de mannen vertrok tot een hatelijke grijns.
- Voorwaar, sprak een der bulten bitsig, deze is gekomen om ons te sarren. Laat ons hem in 't water werpen.
Maar Johannes had het gehoord:
| |
| |
- Heeren van Quagedragh en Suerghepeyns! Gij denkt: Deze is een zotskap, dat hij het waagt, alleen tot ons te komen en voor ons staat met een vroolijken lach en een vrijmoedig gezegde. Maar ik ben geen zotskap. Mij deren kunt ge niet, want als iemand van ulieden mij aanraakt, zal de verzonken klok hem verzwelgen. Vaart nu voorop, ik ga met u mee.
Zij deden naar zijn woord. Hij stapte met hen aan wal en liep toen door hun morsige straatjes, keek binnen hun koten en stallen, en sprak:
- Heeren van Suerghepeyns en Quaghedragh! Hebt gij al die jaren in arren moede gesukkeld en gesakkerd, te midden van deze steenhoopen en dat koppige onkruid? Ziet, deze onder uw broeders is blind en weet niet wie ik ben; maar ik zeg u voorwaar, gij allen hebt zonder oogen geleefd en hebt alleen ooren gehad om te luisteren naar de stem van de verzonken klok.
Zij volgden hem op de hielen, met verbeten woede en antwoordden niet.
- Heeren, ik heb geleerd van mijn vader, dat er twee wegen zijn: de weg van den haat en de weg van de liefde. De eerste is uw weg geweest; gij hebt er gehuil gehoord en tandengeknars. Den tweeden heeft mijn vader mij gewezen; langs dien weg ben ik gekomen tot u. Willen wij op dien weg elkander ontmoeten en ophouden vijanden te zijn?
Zij stieten een akelig gegrol uit, maar spraken geen woord.
- Toen ik geboren werd, ginds ver beneden de bergen, stroomde het water der lafenis aan onze hut voorbij en leschte den dorst van mijn moeder. 't Gelui eener geheimzinnige klok verwelkomde mij en wiegde haar pijnen in slaap. De bediedenis van dat gelui heb ik, opgroeiende, begrepen, terwijl ik, moe van 't spel, met de riemen op het meer, deze als een streeling liet glijden over het watervlak. Ik zal ze u zeggen, indien gij naar mij luisteren wilt.
Schuimbekkend hief de blinde bult een van zijn krukken op, en riep met heesche stem:
- Houd op! Wij willen die vredetaal niet hooren! 't Gezicht heeft mij die vermaledijde klok ontnomen! Jaren en jaren heeft zij van ons leven een hel gemaakt! Wilt gij nog langer tot de
| |
| |
levenden behooren, zoo doe haar zwijgen, vandaag nog, ja nu, nu, nu!
- Ja, nu, nu! herhaalden de anderen, opgehitst.
Johannes lachte droef, stak toen den arm naar den hemel uit:
- Eerst zult gij den toren bouwen.
- Wij bouwen geen toren; wij bouwen niet het teeken van onze onderworpenheid. Gij die ons zegt de macht te bezitten, toon en ontvouw ze! Gebied de klok!
- Bouwt den toren!
- Laat ons dan met hem vergaan! huilde de blinde. Slaat hem met mijn kruk de hersens in en gooit hem in het water!
Gebogen, met open klauw en bloote tanden, traden zij op Johannes toe, maar deze vouwde de armen op zijn borst, en sprak:
- Verzonken klok, verzonken klok! Storm!
Een trillende bliksem doorkloof den hemel van boven naar onder. De grond schokte. 't Water sprong met zwart glimmende baren op, die schuimend omsloegen op den wal, vaagde de brokkelende huisjes weg, schoof razend over het puin, steeg weer de hoogte in, achtervolgd door nieuwe baren.
Mannen, vrouwen en kinderen stortten neer, huilend van schrik, werden meegesleurd, half versmacht door het brieschende water, dat geweldig op en neder golfde, vol hooge bergen en ontzettende dalen, en dat scheen te vlammen in het licht van duizenden bliksems.
Krampachtig omklemden hun armen doode boomstammen, die ze spartelend hadden kunnen grijpen, en naar de diepte gejaagd, of gevoerd naar de hoogte, voelden zij, het aangezicht ten hemel gekeerd, hoe de regen hun weerloos lichaam zweepte en striemde.
En toen zagen de bulten, dat iedere waterberg was een klok die glansde en brandde, en donderend luidde, den ganschen vreeselijken nacht door.
Zij riepen om genade:
- Wij zullen bouwen, wij zullen bouwen!
De storm viel. De nacht week met den bliksem, en in den blauwen morgenschemer zagen zij Johannes op zijn boot zitten, die uit de stralen van den stroomenden regen een harp tooverde
| |
| |
en deze met bedreven vingeren bespeelde. En als bezworen, luisterend naar het roerende lied van die harp, zonken de baren, deinsden sidderend naar de verte en verzwonden. Toen veranderde de regen in een sneeuw van witte en roode bloemen, en als de bochels tot bezinning waren gekomen, lag voor hen, waar het meer geweest was, zoover hun oog zien kon, een glorie van geurige rozen.
| |
XVII.
Maar Johannes zeide tot ieder van hen:
- Sta op en werk.
En hij toonde hun het puin. Zij, hun oogen opensperrend, zagen de vernieling. Wat de brand had laten staan aan zwarte muren en bouwvallige koterij, lag nu verspreid in vormelooze hoopen.
Johannes wees hun ook de rotsblokken die den langen weg bezaaiden naar het dal. En hij zeide weer:
- Sta op en werk.
Toen begrepen zij. En ze haalden lastdieren. Zij togen dan aan den arbeid. Met hef- en windboom heschen zij de zware blokken op de wagens, die, in de brandende zon, naar boven werden getrokken, de mannen achteraan en aan de wielen, halfnaakt, glimmend van 't zweet, stootend, heffend, op kort, afgemeten bevel, met koppige wilskracht.
En nu rezen tegelijk uit den grond nieuwe woningen en, daar middenin, hun toren.
Zij werkten onophoudend, van zoodra de morgenschemer ze uit hun bed riep, tot het laatste avondlicht verdoofd was. Rustig was thans hun slaap, en maar zelden kwam tot hen het klokgelui, dan nog verdoofd en vol streelende zoetheid.
Een werkte niet: de blinde bochel. Doch hij moest voelen hoe de toren steeg. Den eersten steen had hij met tastende hand moeten leggen, op de plaats waar hij, door zijn twee broeders geleid, was blijven staan, zeggende:
- Ik voel, dat het hier zal zijn.
Toen had Johannes met een glimlach geknikt.
| |
| |
Sinds dien had de blinde den toren niet meer verlaten. Naarmate de metselaars nieuwe steenen legden, steeg hij mede. Op den toren was zijn hard rustbed en at hij zijn droog roggebrood.
Maar hoog werd de toren en de blinde voelde den koelen nachtwind. Het was hem, of de sterren dicht nabij wandelden in den hemel.
Tot hij, op zekeren nacht, werkelijk de sterren zag.
- Johannes! riep hij.
Johannes waakte. Want de toren was af. Johannes stond naast hem in wit gewaad, en de blinde zag hem.
- Johannes! de sterren zijn als kleine zilveren klokken in de lucht!
En zie, zij luidden onhoorbaar overal, van Oost tot West.
Johannes en de bult zaten op de tinnen en voelden den morgen komen.
- Stil, zeide de knaap, stil, niet rechtstaan. Zien alleen.
Grijsblauw, in innige verwachting, met de zwijgende bergen in de verte, en de roerlooze bloemenweelde ginder beneden, lag de schemerende morgen alom, heilig stil.
Toen, aan den horizont, steeg langzaam, uit die bloemenweelde, als een donkerrood juweel, dat te fonkelen begon. 't Heelal verroerde nog niet, maar 't was of de wereld verruimde in een zacht openbloeiend licht, dat alle dingen wijdde en ze ingetogen deed wachten.
- Johannes, ik kan niet zien! De klok! Zij verblindt mij!
De klok, de glanzende klok rees in de lucht.
Johannes stond de oogen vol tranen, de eene hand op het hart, de andere omklemd door die van den bochel, die geknield en snikkend aan zijn voeten zat en zijn hand kuste.
Hij zag de klok naar hem toekomen, als een geweldig wonder, vol heerlijkheid.
Toen bukte hij zich, maakte zacht zijn hand los, nam een groote, witte vlag, stak haar uit, de herlevende aarde toe.
De bult begreep het gebaar, bevestigde de vlag aan de tinnen.
Toen was het dag.
Door den toren naar beneden kronkelde een koord, die de twee andere bulten grepen. En ze trokken: dreunend, dave- | |
| |
rend, bomde en galmde de klok in den toren, en haar feestzang juichte alle einders te gemoet.
Uit het bloemenmeer traden, op denzelfden stond, de mannen van overzee, met vooraan, Johannes' moeder.
En van alle zijden stroomde het volk toe, roepend zijn verrassing en zijn vreugde.
Allen zagen daarboven Johannes in zijn wit gewaad, naast de wapperende vlag, als een god.
En ze zagen hoe naast hem aan zijn hand de bult oprees, en hoe Johannes dezen kuste.
Toen staken de mannen van hier aan die van overzee hun handen toe, en de vrouwen kusten elkaar.
't Morgenlicht straalde in witte schoonheid over de aarde, en in den geur der eindelooze bloemen luidde de klok van den vrede, luidde, luidde....
JEF MENNEKENS.
|
|