Van de Woestyne gaf, eenigen tijd geleden, Beginselen der Chemie. Het is eigenaardig, dat een jong dichter, H. Marsman, thans De Anatomische Les geeft, de les. geen inleiding (Van Dishoeck, Bussum). Hoe jeugdig gedurfd ook, misleidt de titel niet. Wij hebben hier, niet een verzenbundel, enkel beschouwingen, heel korte beschouwingen, vooral over dichters, maar dit boekje is waarlijk een les in het ontleden der zielevezels van de besproken menschen. Marsman, die onder de jongere Hollanders een allereerste plaats bekleedt, toont in zijn critische opstellen, waarvan de beste thans vóor ons liggen, een allerfijnsten zin voor schoonheid, een vurige aanbidding van het leven, een bewuste zekerheid van het nuttelooze, wanstaltige dezer doode periode, die voor iets nieuws zal moeten plaats maken. Is intusschen onze tijd zóo dood, en is een overgangstijdperk ooit nutteloos? Men kan het Marsman niet ten kwade duiden, dat vooral zijn eigen temperament tot uitspraak komt; zulks staat in verband met de affiniteiten van den schrijver met de gekozen onderwerpen, en is trouwens, hoe paradoxaal dat ook moge klinken, het kenmerk van een goed criticus. Een dichter, die zoo, in een paar bladzijden, het essentieele over bv. Novalis of Rainer Maria Rilke zeggen kan, is, in het land van Kloos en Verwey, in het land ook van Van de Woestyne, nog steeds een uitzondering.
Een tweede uitgave van M. Nyhoff's De Wandelaar (Van Dishoeck, Bussum) bevat heel weinig veranderingen en bracht ons hetzelfde puur genot als toen we voor de eerste maal met deze verzen kennis maakten. Onder de jongere Hollandsche dichters schijnt Nyhoff, ook cerebraal soms als Verwey, wel het best den geest te hebben gevat van Baudelaire, Verlaine en Laforgue. Enkele zijner verzen herinneren soms even aan de woorden zelf van Fransche:
De zon, de zon martelt de steenen gevels,
De grijze gevels der verweerde straat...
In Sagesse zei Verlaine (we citeeren uit het hoofd):
La grande ville: un tas criard de pierres blanches
Où rage le soleil comme en pays conquis...
Echter is Nyhoff de zanger van zijn eigen gedachten en gevoelens, door die versmelting in hem van iets allermodernst met soms iets allerprimitiefst, door zijn hevige verlangens, zijn zinnelijkheid en zijn mysticisme, zijn bitterheid soms, en dan zijn vertrouwen in simpele goedheid, zijn verfijnde sierlijkheid en dan weer zijn haast archaïseerende beelden:
Tusschen ons werd Gods leven diep en klaar:
Ik, man, in blauwen kiel, en jij vrouw, in een
Geruiten rok en witten boezelaar.