| |
| |
| |
Vijf gedichten
De Gesteenigde
Met krommen rug en manken poot
Duwde ijvrig langs de drukke straten
Zijn wagentjen, een oude Jood,
Verdreven afval der Karpathen.
Zijn haarbos was een warboel slechts,
Zijn baard hing neer in lange klodden,
Zijn laarzen gaapten links en rechts,
Zijn knoken piepten door de vodden.
Met heesche stem riep hij zijn waar
- Wat rommel van verslenste dingen -
Maar niemand hoorde of zag er naar.
‘Ei, jongens! hoort den Jood eens zingen!’
Een drom van bengels liep hem na
En spotte met den armen stakkerd.
Tot steenen werpen kwam het dra,
Blij de een door d'andren aangewakkerd.
Toen hield de Jood zijn karken staan:
Onnoozlen, sprak hi zacht, gaat henen!
Ik heb u toch nooit goed gedaan,
Waarom dan werpt ge mij met steenen?
| |
| |
| |
De Cederboom
Daar staat hi als een reuzendroom,
De breedgetakte cederboom.
Geheimvol schijnt zijn levensdoel.
Wat ook rond hem krioele of woel’,
Het is of 't hem niet aan en ging,
Of hem geheugde een hooger kring
Dan 't aardsche, dat zijn kruin beschâuwt,
Dan 't zand waarin zijn wortel klauwt.
Hij ducht geen mensch, hij vreest geen worm,
Hij tart den vorst, weerstaat den storm,
Hij voelt ze noch ontwaart ze niet.
En wat rond hem bewege of vlied’,
Hij strekt zijn forsche vlerken uit
Alsof hi tegen roof en buit,
Alsof hi tegen hitte en kou,
Wie bij hem komt beschermen wou.
Te nauwernoode doet een zucht
Ze eens op- en neergaan door de lucht
Gelijk den waaier van een fee.
Dan ruischt door 't groen iets als een bee
Gepreveld door onzichtbren mond,
Dan waait een wasem wierook rond -
En 't zinbeeld van onwrikbren wil
Houdt zich opnieuw godplechtig stil.
| |
| |
Ginds, boven op den Libanon,
In reiner lucht, bij milder zon,
In vrijheid en in wildernis
Groeit 't woud waar hij de telg van is.
Is 't daaraan, dat hi mijmert? Is 't
Iets anders, dat hi wenscht en mist?
Bij 't vuige, rond hem links en rechts,
Blijft wéldoen zijn genoegen slechts.
Ik min u, Sylve, koen en vroom!
Wanneer mijn ziel, van weemoed loom,
Soms naar een plekje zoekt en hijgt
Waar alles meevoelt, dweept en zwijgt,
O gun haar aan uw boezem dan
Een nestje waar ze schuilen kan,
En laat ze deelen in uw droom,
| |
Liefdedroom
Ik zeil op een zee van de mane beschenen.
'k Hoor 't zwalpen en klotsen der golfjes rond mij.
Daar ginds, in den mist, is de kuste verdwenen,
Waar 't menschdom zich foltert in 't kavlen der tij;
De kuste der netels, der distels en doomen
Van arglist en afgunst, van nijd en van haat,
Het drassige woonoord van alles waar voor men
In 't zweete zich zwoegt en het ware verlaat.
| |
| |
Alleen nog ons beiden!... Onze armen omstrenglen
Ons boezem aan boezem en 'k drink op uw mond
Den geur uwer ziele, den adem der englen,
In teugen zoo diep als der hemelen rond.
Gods lichtekens flikkren lijk dauw in den hooge
Met 't zilver der mane dat wiegelt op 't nat.
Twee starren, hun zusjes, bewonen uw oogen,
Die 'k kusse en herkusse, van zaligheid zat.
Alleen nog ons beiden!... De duisternis luistert
Naar 't lied dat ons welt uit het bruisende hart,
Dat de afgrond beg'leidt en de hemel ons fluistert,
Dat 't Heelal bereddert en de Eeuwigheid tart.
En kolke na kolk begint de afgrond te glimmen
Vol edelgesteenten, spelonken van vuur;
En de eene na de andre verrijzen de schimmen
Van al wat eens minde, was 't ook maar een uur.
Onzichtbare handen ontvlechten uw lokken
En snoeren daarin ons van vleesche tot vleesch,
Ons wezens versmelten, 'k hoor 't luiden van klokken,
't Nirvâna gaat open: Gods weerschijn verrees.
En gansch nu met rozen bebloemd om den steven,
Drijft 't hulkje bevredigd en deint op de zee,
Met liefde bevracht, van 't oneindige omgeven,
Zoo klein in zich zelve, zoo groot voor ons twee!...
| |
| |
| |
Waarom?
Als 't eenzaam bosch in goud zich hult
En alle tinten van oranjes;
Als de eekhoorn aan zijn feestdisch smult
Van beukenootjes en kastanjes;
Als uit de toppen van de boomen
October 't roestig loover maait
En als een waas van najaarsdroomen
Onzichtbaar over 't landschap waait; -
Dan dwaalt mijn geest, van weemoed zwaar,
Soms weer naar lang vervlogen dagen
En vraagt zich: is het werklijk waar,
Dat jeugd en vreugd hun einde zagen?...
En wijl ik dweep, rijst blad na blad
Als dwars door mijn gepeinzen neder,
En ieder voert ter aarde wat,
En wenkt: vaarwel, 'k kom nimmer weder!...
Kwam ik te vroeg? Kwam ik te laat?
Het glimlacht alles om me henen,
Maar als met tranen op 't gelaat
En 'k voel mijn ziel, als 't ware, weenen.
| |
| |
| |
Kerstnacht
Alle ruitjes zijn verlicht
En geen enkel deurtje is dicht
Toegegrendeld zooals anders.
Uit elk schouwken stijgt de rook
Als een noodend vredespook
In een vlucht van salamanders.
Iets onzegbaars huivert zacht
Langs de wieken van den nacht
Onder 't wakend oog der starren.
't Is of zich de onmeetlijkheid
Tot iets godlijks voorbereidt.
Lichtjes flikkren in de sparren.
Lichtjes glimmen door het gras
Tot in 't needrigst struikgewas.
Heinde en verre is alles stille.
Maar door 't ruim ruischt als een stem:
‘'k Ben de Nacht van Bethlehem,
Hoop en Liefde is Godes wille!’
ALBA CTESIOS.
|
|