De Vlaamsche Gids. Jaargang 15
(1926-1927)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
TooneelMooie woonkamer in stille, stemmige tonen. Rijk, doch sober gemeubeld. Achtergrond: ramen met uitzicht op straat. Aan één van de ramen spion. Rechts van den toeschouwer, voorplan: deur; tweede plan: buffet, - Links, voorplan: schouw met spiegel; tweede plan: deur. Tafel, zetels, stoelen, enz.. | |
[pagina 242]
| |
Typeering der personenIda: Zeer voorname verschijning. Witte haren. Elegante kleedij met hoepelrok. Toch flink, niettegenstaande haren ouderdom. Marie Louise: Zeer beweeglijk. Opgewekt. Iets jongs levendigs in haar heele doen. Ook hoepelrokken. Neys: Bedeesd in zijn optreden, doch volstrekt niet snullig. Sympathieke droomerskop. In alles wat hij doet en zegt eenvoud en voornaamheid. Quatremeire: Aanstellerig en pocherig. In grijze redingote met hoogen grijzen hoed. Iets militairs in houding en gebaar. Snor, lichtjes caricaturaal. Van Waeielghem: Donkere, schrale, nijdige verschijning. Zwarte spannende redingote. Type van vrek. Samson: De oude knecht, die zoowat van de familie is. In livrei. | |
Eerste tooneelMARIE LOUISE
(bloemen schikkend in een vaas)
SAMSON
(opkomend om bevelen te ontvangen)
MARIE LOUISE:
Als straks de heeren komen, Samson, breng ze hier binnen. SAMSON:
Is het dan toch waar, Mevrouwtje? MARIE LOUISE:
Wat dan, Samson? SAMSON:
Dat de dokter in zijn testament verlangd heeft hun een geschenk te geven? MARIE LOUISE:
Ja, dat is waar, Samson, en vandaag komen ze hun erfstuk halen. SAMSON:
Met uw verlof, Mevrouwtje, zoo iets gaat mijn gezond verstand te boven! Mag ik mijn meening zeggen? MARIE LOUISE:
Wel zeker, Samson, zoo 'n oude dienaar als gij... SAMSON:
Dat de dokter een schenking liet voor den professor, die hem altijd trouw bleef, dat kan ik begrijpen, maar aan die twee andere, met wie hij al sedert jaren niet meer sprak, aan dien half garen kapitein Quatremeire en dien lijkbidderachtigen oordjeskliever van een Van Waefelghem een legaat vermaken, neen daarvoor... daarvoor moest ge toch dokter Mabesoone zijn. MARIE LOUISE:
Juist, daarvoor moest ge dokter Mabesoone zijn, 't is te zeggen een nobel man, die meer hield van geven dan van krijgen... SAMSON:
Veel te nobel voor die kornuiten... MARIE LOUISE:
De kapitein en meneer Van Waefelghem zijn toch jaren lang van den huize geweest, en 't is in herinnering aan die oude vriendschap, dat dokter Mabesoone hen bedacht heeft. SAMSON:
Mooie vriendschap! De dokter heeft ze alle twee aan de deur moeten zetten, ze maakten misbruik van zijn goedheid... MARIE LOUISE:
Voor 't goede dat zij hem vroeger schonken, vergaf de dokter het kwaad van later dagen... | |
[pagina 243]
| |
SAMSON:
Het goede dat zij hem schonken!... Ik mag er niet aan denken! De kapitein maakte juffrouw lda het hof, vroeg haar ten huwelijk en tezelfdertijd hield hij een perruche op een kamer, zoo 'n creatuur van 'k ga je gaan krijgen, waarmee hij schandelijk opspraak verwekte... Zoo 'n vuile bras! De dokter wilde hem niet meer zien... en dat nam die meneer nog kwalijk op den hoop toe! MARIE LOUISE:
Werd dat allemaal niet wat overdreven? SAMSON:
Lieve deugd, Mevrouwtje! Ik kan ze op mijn vingeren niet tellen, al de pampoezekens en pagadettekens, die de een na de andere zijn hart in brand staken. Men noemde hem den vrijer van de elf duizend maagden! Daar hadt ge Tinneken, de dochter van de marketentster; Eudoxieken uit den tabakswinkel; Eulalieken uit den Viermeulen... MARIE LOUISE:
Genoeg, Samson, dat zijn nu allemaal oude menschen geworden, en de kapitein is dan toch met een van die dametjes getrouwd... SAMSON:
Ja, waarachtig, en de duivel heeft niet weinig aan den blaasbalg getrokken in dat huwelijk... Delphieneken deed hem dansen zooals zij floot... De felle vrijer zat leelijk gevangen in haar kooi... Ook heeft hij haar te Biijenberge begraven met een dienst van eerste klas... En nu hij weduwnaar is haalt hij niet weinig zijn schade in, de vliegenpikker, de oude vrouwengek... MARIE-LOUISE:
Ach, de mensch heeft zichzelf niet gemaakt, we moeten hem dat vergeven... SAMSON:
Dank u wel! Ik ben niet zoo vergevensgezind. Wie den dokter te kort deed, deed het mij ook. - En dan die andere pretendent, Meneer Van Waefelghem, moet ik hem ook alles vergeven? MARIE LOUISE:
Hij was toch geen... hoe noemt ge dat weer?... geen vliegenpikker? SAMSON:
Neen, hij was een duitenpikker! Nu nog is zijn hart een geldzak, die nooit te vullen is! Hij wilde op zijn beurt met juffrouw lda trouwen, toen de kapitein van zijn kale reis was teruggekomen. Hij speelde schijnheilig de comedie der verliefdheid, maar 't was hem om de centen te doen. De dokter | |
[pagina 244]
| |
wilde 't eerst niet gelooven, maar toen ze 't huwelijkscontrakt gingen maken heeft hij 't wel ondervonden. MARIE LOUISE:
En de dokter heeft dat zoo alles aan Samson verteld? SAMSON:
Ja, Mevrouwtje, Samson had den dokter op zijn hoede gesteld... MARIE LOUISE:
En Samson's voorspelling kwam uit... SAMSON:
Kwam uit, Mevrouwtje, inderdaad! Die slokker van een Van Waefelghem liet zijn lip hangen omdat de dokter zich niet uitkleeden wou vooraleer slapen te gaan. Maar dan heeft juffrouw Ida er kort spel mee gemaakt... Nu kende ze dien meneer van buiten en van binnen. Hij werd buitengeloodst... Ha! Daar heb ik plezier van gehad, Mevrouwtje... (Met gebaar alsof hij iemand buitenjoeg) Buiten, Meneer Van Waefelghem, buiten, en de wind van achteren!
| |
Tweede tooneelMARIE LOUISE - SAMSON - IDA
IDA
(die intusschen is opgekomen):
Welnu, Samson! Wat is dat? Weer de oude wrok? SAMSON:
Ja, juffrouw Ida, de oude wrok of hoe ge 't noemen wilt... IDA:
Laat dat, Samson, dat betaamt niet... SAMSON:
Juffrouw Ida mag mij niet kwalijk nemen, dat ik van die heeren Quatremeire en Van Waefelghem niets moet hebben... Daarvoor was ik uw papa altijd te verkleefd... en u ook. IDA:
Doe dan zooals papa en ik... Vergeet dat alles een beetje meer... SAMSON
(mopperend):
Dat kan ik niet, dat kan ik niet... (af)
Bij mij is 't vriend of vijand. - 't Een of 't ander. | |
[pagina 245]
| |
Derde tooneelMARIE LOUISE - IDA
MARIE LOUISE:
Goeie Samson! Hij is boos omdat ze nu dat erfstuk krijgen. 't Is toch wel wat ongewoon ook... IDA:
Ongewoon, maar toch edel. Ik vind het mooi van papa, dat hij dat verlangde. Zoo zet hij na zijn dood den hoogen stijl van zijn leven voort... MARIE LOUISE:
Boven de moerassen van bekrompenheid en kleinzieligheid, zooals hij het zoo gaarne zegde... IDA:
Juist, en geheel in harmonie met de idealen van schooner en beter menschelijkheid, waarmede vader en zijn destijds nog jonge vrienden zoo geestdriftig dweepten, vele jaren geleden... MARIE LOUISE:
En waarmee de kapitein en Van Waefelghem hem nadien zoo bitter ontgoochelden... IDA:
Zwakke menschen... Te zwak om den last van die idealen te dragen... zou vader gezegd hebben. MARIE LOUISE:
Leelijke egoïsten, die als vijanden gingen staan tegenover hun ouden vriend. IDA:
En die hij toch een goed hart bleef toedragen... Weet ge nog, Marie Louise, van dat diner, waarop hij eens toostte, mooi zooals hij dat kon, op het heil van zijn vrienden én van zijn vijanden? Welnu, die uiterste wilsbeschikking van vader spruit uit hetzelfde gevoel... MARIE LOUISE:
Ja, hij was zoo 'n wijsgeer, die alles begreep en alles vergaf... Maar gij, lieve tante, hebt gij het ook zoover gebracht? IDA
(schertstoon):
Eerlijk gesproken, neen! En mijn twee gemankeerde bruidegoms van voor jaar en dag verkies ik niet zelf te ontvangen. Dat karweitje laat ik aan u over, Marie Louise. MARIE LOUISE
(schertstoon):
Zeer vereerd! Er is anders geen aardigheid meer aan die twee gewezen bruidegoms... Een oude don Juan en een schrale centengrabbelaar! Doch kom, voor u wil ik me gaarne met dat zaakje belasten. Hebt ge nu al besloten wat ge aan die heeren geven zult als gedenkenis? | |
[pagina 246]
| |
IDA:
Neen. En die keuze schijnt me zoo moeilijk. Indien ik maar zeker wist waar ze zooal van houden... MARIE LOUISE:
Zoek zoo lang niet, lieve tante. Ik weet alvast wat ge aan den kapitein kunt geven. Hier zie! (Haakt een ingelijste oude graveur van den muur af)
Een mooie oude gravuur, heelemaal toepasselijk op zijn amoureuze complexie: Cupido met zijn pijl op jacht naar teergevoelige harten! IDA:
Kom, Marie Louise, wat ernstiger... MARIE LOUISE:
Ik kan niet ernstiger zijn... Of meent ge misschien, dat die Cupido voor kapitein Quatremeire te jong is?... Verlangt gij een Cupido met grijze snor? Een Cupido weduwnaar? Een gepensioneerden Cupido? Een Cupido die zijn jeugd zoekt in cosmetieken en pommades? IDA:
Genoeg, Marie Louise, 't is zoo al goed. Ik dacht hem zoo iets te geven, dat hem aan zijn soldatenleven kon herinneren... MARIE LOUISE:
Hij was me nog zooal een soldaat... IDA:
Ho, ho! Als hij voorbij reed aan 't hoofd van zijn kurassiers, vondt ge hem toch ook kranig... MARIE LOUISE:
Weet ge wat? We zullen hem de buste van Napoleon geven, die in de bibliotheekkamer staat. Past dat niet beter voor dien mooien kurassier uit uw dolle jaren? IDA:
Dat is een oplossing. Daar zal hij wel mee in zijn schik zijn. 't Is overigens een mooi stuk. MARIE LOUISE:
En de andere nu? IDA:
Van Waefelghem? Wat zullen we dien geven? MARIE LOUISE
(spottend):
Een spaarpot? IDA
(ook spottend):
Neen, een suikerpot. MARIE LOUISE:
Een suikerpot? IDA:
Den ouden zilveren suikerpot, daar op het buffet. In mijn herinneringen is Van Waefelghem altijd met dat pronkstuk vereenigd gebleven. Toen hij mij den eersten keer van zijn beruchte liefde sprak, zaten wc bij de koffie... Zijn eene hand streelde mijn vingeren en de andere streelde vol begeerige teederheid dien suikerpot... MARIE LOUISE:
Juist, juist, met de flauwe lieftalligheden, die hij u vertelde, was hij den zilveren pot aan 't opvrijen... | |
[pagina 247]
| |
IDA:
Toen had ik voor 't eerst het voorgevoel, dat het hem te doen was om... om... MARIE LOUISE:
Om den massieven suikerpot... En nu wilt ge hem dien geven? IDA:
Ja, dat hij er wel mee vare. MARIE LOUISE:
Is dat nu grootmoedigheid of ironie? IDA:
Misschien wel alle twee tegelijk... MARIE LOUISE:
En Meneer Neys? Wat krijgt die? Die zal immers ook verschijnen? 't Is vandaag of ge revue hieldt: de parade der oude vrijers! IDA:
Oude vrijers? Dat is wel wat veel gezegd, althans voor Meneer Neys. MARIE LOUISE:
Toch niet! Ik weet wel beter. Ik wed ten eerste, dat gij mij voor hem wel zult willen ter zijde staan, niet waar? Of beter nog, hem heelemaal alleen ontvangen, zoo onder vier oogen?... Want, zeg het nu eens eerlijk, van de drie is dat toch wel de éénige, de ware geweest, niet? IDA:
Toe maar, Marie Louise, ge durft zoo nogal wat zeggen! Meneer Neys is zeker een bescheiden, beste man, met veel kieschheid en fijn gevoel, die heel onderhoudend praat en opleeft in al wat schoon en goed is, en wij gingen gezellig met elkander om, maar verder ging het nooit! MARIE LOUISE:
Helaas, neen, verder ging het nooit! Maar zou mijn tante Ida durven loochenen, dat ze hem al sedert jaren in stilte bewondert en, ja, schrik niet op, lief heeft? O, ik wist wel wat er in u omging, al hebt ge 't me nooit gezegd! IDA:
Zooveel menschenkennis? MARIE LOUISE:
Had Meneer Neys maar eens gesproken zooals 't behoort, toen de tijd daar was, dan zoudt ge u geen eersten keer met kapitein Quatremeire en geen tweeden keer met Van Waefelghem verloofd hebben... Is dat niet zoo? IDA:
Welnu, ja, Marie Louise, dat is zoo... MARIE LOUISE:
Ziet ge wel? IDA: Nu ben ik op een ouderdom gekomen, die mij toelaat daarover te spreken in alle kalmte en berusting als over dingen, die geen keer meer hebben, heelemaal dood zijn... Ik heb van Neys gehouden, veel, heel veel... Maar wat geeft dat?... Die | |
[pagina 248]
| |
niet moesten spreken, hebben gesproken... En de eenige wiens woord ik verwachtte, bleef zwijgen... MARIE LOUISE:
En hij ook hield van u, daarvoor sta ik in! Maar hij heeft nooit gedurfd. Meer dan eens heb ik hem de woorden in den mond gegeven, maar te vergeefs. Hij wilde, of hij durfde niet begrijpen. Hij is veel te bedeesd voor een man... IDA:
Bedeesdheid is niet altijd te veroordeelen. Bij hem is het een teeken van uiterste gevoeligheid voor de fijnste aandoeningen van het gemoed... MARIE LOUISE:
Dat is allemaal heel mooi, maar daarmee is mijn tante ongetrouwd gebleven. | |
[pagina 249]
| |
Vierde tooneelIDA - MARIE LOUISE - SAMSON
SAMSON (komt haastig binnen):
Juffrouw Ida! Hij is daar. MARIE LOUISE:
Wie? SAMSON:
De kapitein! Hij staat voor de deur. Kijk, ge kunt hem in den spion hier zien. IDA:
Wel, doe hem dan open. SAMSON:
En hem hier brengen? IDA:
Hem hier brengen. (Samson mopperend af)
MARIE LOUISE
(aan het venster kijkend):
Ja, hij is daar. Maar, lieve hemel! Wat heeft hij zich opgedirkt! Kom toch eens zien, tante! (Ida gaat ook kijken) Grijze redingote, grijze hooge hoed! En wat een taille! En een roos in zijn knoopsgat... Kijk, hij zet zijn monocle vast... Waarachtig, hij gaat uit veroveren. La clef des coeurs!... Zult ge hem kunnen weerstaan, tante? IDA:
Ik weet het niet, Marie Louise, ik maak mij dan ook maar uit de voeten... MARIE LOUISE:
Spoed u! Ik zal hem eens zijn biecht doen spreken... We zullen plezier hebben. IDA:
Wees maar niet te dol! | |
[pagina 250]
| |
Vijfde tooneelMARIE LOUISE - QUATREMEIRE
SAMSON
(leidt Quatremeire binnen):
Kapitein Quatremeire! (Af)
QUATREMEIRE
(Ietwat caricaturaal, maar niet overdreven):
Morgen, Mevrouw. MARIE LOUISE:
Morgen, kapitein. Ge zijt flink op 't appèl. QUATREMEIRE:
Of ik, Mevrouw! (Opgetogen):
Nadat ik zoo 'n briefje ontving van Mejuffer Ida... MARIE LOUISE
(verwonderd):
Zoo 'n briefje? QUATREMEIRE:
Zoo 'n uitnoodiging! Ik vloog hierheen op de vleugelen van het ongeduld. MARIE LOUISE:
Wel, kapitein, dat klinkt als een madrigaal, maar dat vliegen is bij u zoowat oude gewoonte, niet waar? Ge vloogt altijd nogal vlug als het dames gold! QUATREMEIRE:
Ach, scherts niet, Mevrouw. Toen ik Mejuffer Ida's briefje las, herleefde ik in cens den goeden tijd van vroeger en de bloem, die toen door een boozen wind werd geknakt, scheen nu weer te willen bloeien. MARIE LOUISE:
Toe maar! Nog een madrigaal! Ze geraken anders wel wat uit de mode. Maar kapitein Quatremeire is altijd even galant gebleven. QUATREMEIRE:
Mevrouw, u kan ik het wel zeggen. Ik voelde me voor Mejuffer Ida altijd meer dan galant, veel meer dan galant... Ik voelde me ontroerd, Mevrouw, ontroerd hier... (op zijn hart wijzend)
...heelemaal ontroerd... MARIE LOUISE:
Werkelijk! Maar zoo erg kon dat toch niet zijn. QUATREMEIRE:
Ha! Nu voel ik eerst hoe spijtig het was, dat kwade tongen vroeger dat huwelijk met Mejuffer Ida belet hebben... MARIE LOUISE
(spottend):
Dan brak uw hart van louter ontroering... QUATREMEIRE:
Ja, Mevrouw, gij overdrijft zeker niet... MARIE LOUISE:
Maar dat gebroken hart belette u toch niet om kort daarop met een andere te trouwen. | |
[pagina 251]
| |
QUATREMEIRE:
Helaas ja, zoo is het gedaan. Er zijn machten die ons dwingen... Wij doen zekere dingen omdat we ze niet laten kunnen. Ik ben getrouwd, ja. Ik kon daar niet buiten. MARIE LOUISE:
Ge kunt geen solo zingen... En nu ge weduwenaar zijt? Hoe legt ge 't nu aan boord? Nu zoekt ge zeker weer een partuur? QUATREMEIRE:
Ik denk, dat ik nog hoop mag hebben... MARIE LOUISE:
Om de andere partij van het duo te vinden... QUATREMEIRE:
Ge zegt dat zoo alsof 't niet ernstig was... MARIE LOUISE:
O, volstrekt niet. Hoe zou ik met zoo iets kunnen schertsen, kapitein? QUATREMEIRE:
Ik heb goede hoop, Mevrouw. (Met nadruk):
Ik meen goede hoop te mogen hebben... MARIE LOUISE:
Zoo, zoo? QUATREMEIRE:
Ik zal me toch niet vergissen, niet waar, Mevrouw? MARIE LOUISE:
U vergissen? Waarin? QUATREMEIRE
(Zijn waan dat Ida op hem verliefd is vooral door zijn mimiek te kennen gevend):
Die uitnoodiging! Die onverwachte, gezegende, veelbelovende uitnoodiging! MARIE LOUISE:
Die uitnoodiging? QUATREMEIRE:
Waarom verlangt ze me te zien? MARIE LOUISE:
Waarom? QUATREMEIRE:
Nu juist, na den dood van haar papa, nu de rouwtijd uit is... MARIE LOUISE
(Hem plots begrijpend. Haar lachlust met moeite bedwingend. Besloten hem voor het gekje te houden):
O... ja... ja... En nu gij juist ook weer vrij zijt? Ja, waarachtig! Ik had daar nog niet eens aan gedacht... QUATREMEIRE:
Maar Mejuffer Ida zal er wel aan gedacht hebben... MARIE LOUISE:
Ik weet het niet... (Haar lach moeilijk bedwingend)
QUATREMEIRE:
Ik meen te mogen raden wat ze mij thans wil zeggen... | |
[pagina 252]
| |
MARIE LOUISE:
Hoed u voor de verbeelding, kapitein. Een desillusie is zoo noodlottig voor de gezondheid. QUATREMEIRE:
Ach, spot niet, Mevrouwtje. Is het dan niet mogelijk dat de bloem, die in de Lente niet openging, toch in den Herfst aan 't bloeien gaat? MARIE LOUISE:
Dat is uw derde madrigaal, kapitein. Dat wordt bedenkelijk. QUATREMEIRE:
Maar zou het dan niet natuurlijk zijn, dat we nu zouden verwezenlijken wat vroeger mislukte?... MARIE LOUISE:
Ik kan daar niet tusschen komen... QUATREMEIRE:
Ach, laat me niet in de kwelling van de onzekerheid! Dat is niet lief van u, Mevrouwtje. Zeg mij toch, heeft Mejuffer Ida nooit een woordje over mij losgelaten? MARIE LOUISE:
Neen, voor zoover ik mij herinner... QUATREMEIRE:
Zoo 'n woordje, waaruit blijkt hoe ze over me denkt. MARIE LOUISE:
Zoo 'n woordje? Neen. Ja. Ja toch! (Geheimzinnig:)
Weet ge wat ze eens gezegd heeft? QUATREMEIRE
(Vol verwachting):
Wat? MARIE LOUISE:
Roodhuid, heeft ze gezegd. Roodhuid, Indiaan. QUATREMEIRE
(Verbaasd):
Roodhuid, Indiaan? MARIE LOUISE:
Ja, de kapitein is net een Indiaan, heeft ze gezegd; hij rijgt de harten van de dames, die hij veroverde, aan een koord, zooals de roodhuiden het doen met de schedels van de slachtoffers, die ze skalpeeren. En dat is wel zoo, niet waar? QUATREMEIRE:
Dat zeggen ze, Mevrouwtje. Ja, maar... MARIE LOUISE:
Maar, maar... Ze heeten u toch in de wandeling nog la clef des coeurs, le passe-partout des coeurs.... Ze zijn toch nog niet voorbij, de wilde dagen van don Juan? QUATREMEIRE:
Ach, plaag me niet langer, Mevrouwtje. Ik verlang, ik verzucht... MARIE LOUISE:
Naar het hart van Ida? Geef u die moeite niet, kapitein. Ze laat het niet aan de koord rijgen... QUATREMEIRE:
Ik zal met haar spreken... haar overtuigen... MARIE LOUISE:
Laat dat, kapitein! Mejuffer Ida zal bij | |
[pagina 253]
| |
u niet komen. Ze heeft mij belast met de boodschap. Geloof mij, Cupido is voor haar op pensioen gesteld... Cupido lijdt aan rhumatiek, zijn snor en zijn haren zijn grijs... En de cosmetieken en pommades helpen daar niet aan... QUATREMEIRE:
Die geestigheden zijn minder aangenaam, Mevrouwtje, en ik ben hier niet gekomen om dat te hooren... MARIE LOUISE:
En zeker ook niet om van Mejuffer Ida te hooren wat ge verwacht. Laten wij wat ernstig zijn. Dat komt beter met onze jaren overeen. - Ik moet u, zooals Mejuffrouw Ida u schreef, een gedenkenis van haar vader overhandigen. Ik ga ze halen, wacht hier wat... Een oogenblik... (Af) QUATREMEIRE:
Spotmerel!... Maar ze zegt de waarheid niet... Ze gekt maar... (Gaat voor den spiegel staan; verzorgt zijn toilet - kamt zijn knevel met zakkammetje)
Ida heeft mij gevraagd... en (op zijn hart wijzend) ik weet waarom.
| |
Zesde tooneelQUATREMEIRE - VAN WAEFELGHEM - SAMSON
SAMSON
(de deur openend):
Ga binnen, Meneer Van Waefelghem.
(Quatremeire keert zich plotseling om en Van Waefelghem bemerkend, ziet hij hem met de grootste verwondering aan. Van Waefelghem kijkt hem even verbaasd aan. Na een poos):
QUATREMEIRE:
Wat komt gij hier doen? VAN WAEFELGHEM
(stug):
En wat komt gij hier doen? QUATREMEIRE:
Ik ben hier gevraagd. VAN WAEFELGHEM:
Ik óók ben hier gevraagd. QUATREMEIRE:
En gij hebt hier durven komen? VAN WAEFELGHEM:
En gij ook hebt hier durven komen? QUATREMEIRE:
Durven? Durven? Ge weet toch wel dat ik hier altijd welkom was, zelfs een voetje voor had... in den tijd?... VAN WAEFELGHEM
(grinnikend het gebaar van een
| |
[pagina 254]
| |
schop makend):
Jawel, een voetje voor van papa... naar de deur! SAMSON
(die hij de deur het tooneel heeft bijgewoond):
Ooei, oei, oei! (Slaat de handen in de lucht. Af)
VAN WAEFELGHEM:
Is er niet een scheen die er nog blauw van is? QUAJ REMEIRE:
En is er niet een van de uwe, die dezelfde kleur heeft gekend? Is het niet, zuurkijkende Meneer? En als ik met Mejuffer Ida in oneenigheid kwam, zult gij wel weten wie dat kwaad vuur hier stookte en onderhield, wie tegen mij intrigeerde... Maar pas op! Probeer niet meer mij wéér in den weg te loopen... VAN WAEFELGHEM:
O, o! Gij gaat dus de kans opnieuw wagen? Met uw arme, oude charmes beproeven wat ge met uw jonge niet hebt kunnen doen? Dat zal plezierig worden. QUATREMEIRE:
En gij wilt hier waarschijnlijk weer onderkruiper spelen. Lasteren en liegen... VAN WAEFELGHEM:
Ha, kapitein, dan moogt ge niet meer bij de pampoezekens gaan. Niet meer naar den Viermeulen, niet naar Eudoxieken... Doe dat niet weer, of het springt weer af... En beeldt gij u werkelijk in, dat Mejuffer Ida zich nog op uw persoon verlieven kan?... QUATREMEIRE:
En op uw persoon? VAN WAEFELGHEM:
O, die pretentie heb ik nooit gehad... Daar zijn betere troeven om het spel te winnen... QUATREMEIRE:
Uw troeven, o ja, uw cententroeven! Ja, nu waant gij u zeker onweerstaanbaar? Mamaatje Van Waefelghem is dood, en matantje is ook dood, en Vleneer Van Waefelghem zwemt nu in 't geld en beeldt zich in, dat men hem daarvoor nu achterna loopt. Maar geloof mij, Ida geeft nog dàt niet (met den duim tegen den wijsvinger klappend)
voor al uw rijkdommen... VAN WAEFELGHEM:
En nog dàt niet (zelfde gebaar)
voor al uw bekoorlijkheden... Maar laat die bezorgdheid, Meneer, ik zal mijn zaken wel zelf regelen... QUATREMEIRE:
Zoo, dan komt ge nog eens, lijk den vorigen keer, uw conditiën stellen, zwart op wit, door u gedic- | |
[pagina 255]
| |
teerd: Ik slok alles op. Ik strijk het fortuin der Mabesoone's in mijn kas en speel er den vrek mee? VAN WAEFELGHEM.
- Ik weet wat er mij te doen staat, Meneer. QUATREMEIRE:
Zeg mij dat het niet waar is. De ooren van den vrek kunt ge niet wegsteken. VAN WAEFELGHEM:
Ik keer u mijn rug toe, Meneer. QUATREMEIRE:
En ik vansgelijke. (Marie Louise treedt op)
VAN WAEFELGHEM:
Vrouwengek! QUATREMEIRE:
Centengek! Ge beleedigt Juffrouw Ida als ge u inbeeldt, dat uw geld haar maar iets schelen kan... Zij zou u nog niet willen hebben, al stondt ge in het goud van het hoofd tot de voeten... Neen, ze zou u niet willen... | |
Zevende tooneelMARIE LOUISE - QUATREMEIRE VAN WAEFELGHEM
MARIE LOUISE
(is met een kleine bronzen Napoleon-buste opgekomen):
Willen, willen? Wat is er hier van Juffrouw Ida en van willen? QUATREMEIRE
(spottend):
Meneer Van Waefelghem, die zich wat inbeeldt van juffrouw Ida en hem... MARIE LOUISE:
Beeldt Meneer Van Waefelghem zich dat in? Wel, wel! Waar gaat dat heen? QUATREMEIRE:
Waanzin, niet waar, Mevrouw? MARIE LOUISE:
Ja, waanzin, zoo groot als die van u daar straks. - Weest nu eens alle twee kalm en verstandig. Van al de lichtvaardigheden van vroeger is er niets overgebleven bij juffrouw Ida, en zoo ze u hier verzocht te komen, dan is het enkel en alleen om zich te schikken naar den wil van dokter Mabesoone. Als herinnering aan de vriendschap, die u voor vele, vele jaren met hem vereenigde, en als bewijs van zijn oude genegenheid, die niettegenstaande alles wrat tusschen u en hem voorviel, tot aan zijn dood bleef voortleven, heeft hij Mejuffer Ida opgedragen u elk een voorwerp uit zijn verzameling te geven. Ik ben er mee belast u dat te overhandigen... | |
[pagina 256]
| |
QUATREMEIRE:
Zal ik dan Mejuffrouw Ida niet te zien krijgen? MARIE LOUISE:
Neen, kapitein. En dat zal ook wel beter zijn voor de verbeelding en de gemoedsrust... VAN WAEFELGHEM:
Dus, ge zijt mis, mooie jongen! QUATREMEIRE:
En gij? MARIE LOUISE:
Laat dat gekibbel, mijne Heeren. Het heeft geen zin. Ziehier kapitein, wat Mejuffer Ida u schenkt uit naam van haar vader. Zij hoopt, dat het u welkom zal zijn. QUATREMEIRE:
O, Mevrouw, ze maakt me overgelukkig en ik heb spijt, groote spijt, dat ik haar zelf niet zeggen mag hoe gevoelig ik ben voor die lieftalligheid... MARIE LOUISE:
Ik zal 't haar zeggen, kapitein. QUATREMEIRE:
Dank u wel, maar dat is hetzelfde niet... Ik zal haar schrijven... MARIE LOUISE:
Ik zou dat maar laten... QUATREMEIRE:
Ik kàn dat niet, Mevrouwtje... Ik moet, ik zàl haar schrijven... Ik zie verder, Mevrouwtje. Er ligt in die buste iets meer dan beleefdheid... MARIE LOUISE:
Opgepast! Houd de paarden in toom, kapitein. Ze gaan op hol! QUATREMEIRE:
Mejuffer Ida wist, dat ik van dit beeldje hield... Ik voel het teedere van haar inzicht... VAN WAEFELGHEM:
Hoort ge hem? Hij zal Napoleon nog voor een liefdebekentenis houden! MARIE LOUISE:
Neen, neen. Er ligt noch teederheid, noch bekentenis in die buste - al evenmin als er zoetheid ligt in het geschenk, dat Mejuffer Ida voor u bestemde, Meneer Van Waefelghem. (Ze neemt den suikerpot van het buffet)
VAN WAEFELGHEM:
Voor mij? MARIE LOUISE:
Ze meende, dat gij voor dit huiselijk voorwerp in massief zilver een zwak hadt, en wilde u daarmee genoegen doen... VAN WAEFELGHEM:
Ik vind het prachtig. QUATREMEIRE:
Prachtig ironisch... VAN WAEFELGHEM:
Wat is er ironisch? MARIE LOUISE:
Niets, volstrekt niets, Meneer Van Waefelghem. | |
[pagina 257]
| |
QUATREMEIRE
(spottend):
O, ik vergis me... 't Is een bekentenis, Meneer Van Waefelghem, een bekentenis... VAN WAEFELGHEM:
Spot maar, kapitein, spot maar... Hoe zoudt ge anders uw spijt verbergen? Ik hoef met mijn geschenk zeker niet voor 't uwe onder te doen... (Hij bestreelt den suikerpot. Tot Marie Louise):
Mevrouwtje, ik kan onmogelijk in aanwezigheid van een derde (wijst op Quatremeire) alles zeggen, wat ik te zeggen heb... QUATREMEIRE:
Ik evenmin, Mevrouwtje... MRAIE LOUISE:
Dan kunt ge dat alle twee best ongezegd laten. Dat ge beiden tevreden zijt met de gedenkenis is het eenige wat Mejuffer Ida verlangt... QUATREMEIRE & VAN WAEFELGHEM
(spreken nu tegen elkaar op in comische drukte, waarmee Marie Louise veel plezier heeft)
QUATREMEIRE:
Zeg haar, dat ik haar verrukkelijk vind. VAN WAEFELGHEM:
Zeg haar, dat ik... QUATREMEIRE
(hem onderbrekend):
Zeg haar dat ik haar schrijven zal... VAN WAEFELGHEM:
Zeg haar, dat zoo ze mij spreken wil, ik tot haar beschikking ben... QUATREMEIRE:
Zeg haar, dat mijn hart... VAN WAEFELGHEM:
Zeg haar, dat hij... MARIE LOUISE:
Schei uit, in Gods naam, schei uit! (Proest het uit)
| |
Achtste tooneelNEYS - MARIE LOUISE - QUATREMEIRE VAN WAEFELGHEM - SAMSON
SAMSON
(leidt Neys binnen):
Professor Neys! (Af) (Van Waefelghem en Quatremeire houden ineens op met hun gekibbel).
NEYS:
Mevrouw, Heeren... Stoor ik niet? MARIE LOUISE:
Wel integendeel! Hoe gaat het u? Wij hebben u al een heelen tijd gemist. (Handdruk)
| |
[pagina 258]
| |
(Quatremeire en Van Waefelghem zijn tot elkander genaderd, bekijken Neys met booze blikken en schijnen zich stil-zwijgend met elkander te verstaan om front tegen hem te maken)
QUATREMEIRE & VAN WAEFELGHEM
(samen):
Wat komt die hier doen? MARIE LOUISE:
Hij komt óók gevraagd, en wel heel speciaal gevraagd door Mejuffer Ida. QUATREMEIRE & VAN WAEFELGHEM
(ontgoocheld):
Zoo-oo? MARIE LOUISE:
Zeker, mijne Heeren. Professor Neys was de trouwste van dokter Mabesoone's vrienden. Voor hem is er natuurlijk ook een gedenkenis, en Mejuffer Ida wenscht hem die persoonlijk te geven. QUATREMEIRE:
En ik, die Mejuffer Ida zoo verlang te zien! MARIE LOUISE:
Maar zij wenscht u niet te zien. QUATREMEIRE:
Ik zou haar willen zeggen... MARIE LOUISE:
Ja, ja! Ik weet het, maar daar is ze doof voor. VAN WAEFELGHEM:
Kapitein, dring niet aan! Ziet ge niet wat voor een spel er hier gespeeld wordt? Ziet ge niet, dat hij de ware Jozef is? NEYS:
Maar wat praat ge toch altemaal? Ik begrijp u niet! QUATREMEIRE:
Ge begrijpt ons maar al te wel, maar gij wilt ons uw heimelijk spel verbergen... VAN WAEFELGHEM:
Stille waterkens hebben diepe gronden... QUATREMEIRE:
Wat zijn uw inzichten, Meneer Neys? VAN WAEFELGHEM:
Zoo 'n kruideke-roer-me-niet is nooit te betrouwen... QUATREMEIRE:
Gij wilt de veroveraar zijn? NEYS:
Maar ge overvalt mij als een kletterbui, en ik snap geen woord van al wat ge vertelt... MARIE LOUISE:
Ik denk, heeren, dat ons onderhoud afgeloopen is. Wij kunnen van elkaar afscheid nemen. (Roepend aan de deur rechts:
Samson! QUATREMEIRE:
Dus, we moeten weg? | |
[pagina 259]
| |
VAN WAEFELGHEM:
We gaan, we gaan. QUATREMEIRE
(tot Neys):
Welnu, ja, we gaan, meneer Neys. Maar onthoud het, wij zullen elkander nog ontmoeten, onthoud het! MARIE LOUISE:
Dat is geen hoffelijk afscheid voor een galant man als gij. Ik hoor liever uw madrigalen. VAN WAEFELGHEM
(tot Marie Louise):
Ik neem alles terug wat ik daarstraks gezegd heb. MARIE LOUISE:
Goed, goed. Neem dat alles terug, (op den suikerpot wijzend):
als ge dien maar houdt. (Samson opent de deur om Quatremeire en Van Waefelghem uitgeleide te doen)
QUATREMEIRE
(groet Marie Louise; voorbij Neys gaande, bekijkt hij hem misprijzend van het hoofd tot de voeten):
Intrigant! VAN WAEFELGHEM
(zelfde spel):
Onderkruiper! (Beiden af, gevolgd door Samson)
| |
Negende tooneelMARIE LOUISE - NEYS
MARIE LOUISE:
't Is tijd, dat ze weg zijn. Ik ging stikken... NEYS:
Maar wat willen ze toch van mij? MARIE LOUISE:
Ge zijt rivalen, Meneer Neys. NEYS:
Rivalen? MARIE LOUISE:
Niettegenstaande hun blauwe scheen van vroeger, niettegenstaande tante Ida ze beiden wandelen zond met klank, beelden ze zich alle twee in, dat ze nog op hen verliefd is, en ze droomen nog van trouwen. En daarom zijt ge rivalen, begrijpt ge? NEYS:
Rivalen? Neen, ik begrijp niet. Ik zie alleen dat Quatremeire en Van Waefelghem nog geen zier wijzer zijn geworden... MARIE LOUISE:
Niet wijzer, maar gelukkiglijk veel onschadelijker, Meneer Neys... Ge bevindt u nu in de gunstigste voorwaarden... Zorg, dat ge er nu maar goed gebruik van maakt... | |
[pagina 260]
| |
NEYS:
Gunstige voorwaarden? Gebruik van maken? MARIE LOUISE:
Dat zult ge dadelijk begrijpen. Ik roep eerst tante Ida... Ze zal wel ongeduldig zijn om u te zien... (Aan de deur links roepend): Tante! Kom nu maar, alle gevaar is geweken! (Tot Neys, schertsend en met bedoeling):
Tenware, dat het grootste gevaar nu nog gebleven was! NEYS:
Ik begrijp u niet, Mevrouwtje. MARIE LOUISE:
Ik wèl, Meneer Neys. | |
Tiende tooneelIDA - MARIE LOUISE - NEYS
IDA:
Dag, Meneer Neys. 't Doet me oprecht genoegen u te zien. Gij zijt sedert vaders dood hier zoo weinig geweest. MARIE LOUISE:
Hoort ge dat, Meneer Neys? NEYS:
Ik vreesde soms ongelegen te komen... IDA:
Oude, goede vrienden komen nooit ongelegen... Vergeet dat niet..Nu moet ik u, volgens vaders laatste wilsbeschikking, een aandenken uit zijn verzameling laten kiezen... Zeg gerust wat gij het liefst hebt, Meneer Neys. Papa zou u zeker 't mooiste gegeven hebben, want hij hield machtig veel van u... MARIE LOUISE:
En tante Ida... (Ida doet haar zwijgen)
NEYS:
Ach, Mejuffer! Het mooiste hèb ik van uw vader: de herinnering aan een edel, hoogstaand man. Daar naast verliest alle stoffelijk aandenken zijn waarde... IDA:
En toch zult gij papa's wil eerbiedigen, hoop ik? MARIE LOUISE:
En tante's wil toch ook een beetje, niet waar, Meneer Neys? NEYS:
Moet het dan volstrekt? IDA:
Ja, 't is een dwangbevel... NEYS:
Mag ik dan uw vaders Horatius vragen? IDA:
Zoo 'n simpel boekje? NEYS:
Simpel; eeuwen oud, maar frisch als op den eersten dag; rijk aan levenswijsheid en gewijd door 't liefderijk gebruik, dat uw vader er van maakte. 't Is bovendien een heel zeldzame uitgave... | |
[pagina 261]
| |
IDA:
Uw wil is een wet, Meneer Neys, maar ge zult me toelaten er zelf nog wat bij te voegen... MARIE LOUISE:
Hoort ge dat weer, Meneer Neys? IDA:
Wilt ge dat boek even in de bibliotheek halen, Marie Louise? MARIE LOUISE:
Zeker, zeker... Maar ik moet eerst iets vragen aan den professor. Is het niet in dezen Horatius, dat het staat, dat de menschen van de goede gelegenheid moeten gebruik maken?... Hoe zegt Horatius dat in het Latijn?... Ik heb het nog gehoord... Hoe is het weer? NEYS:
Carpe diem, bedoelt ge zeker. Pluk den dag! MARIE LOUISE:
Juist, en ik zet dat over op mijn manier: profiteer van de occasie. Is dat goed vertaald, professor? IDA
(ietwat verlegen):
Marie Louise, mag ik u vragen om het boek te gaan? MARIE LOUISE:
Jawel, jawel... Als 't voor Meneer Neys is, vliegen wij, niet waar, tante? | |
Elfde tooneelIDA - NEYS
NEYS:
Mevrouw Marie Louise heeft nog niets van haar opgeruimdheid en levensblijheid verloren... Ze is nog zoo speelsch en plaagziek als toen ze twintig jaar was... IDA:
Gelukkig karakter! NEYS:
Ach, de eene heeft de levende blijheid, de andere de stillere vreugde der herinnering... IDA:
Is herinnering nog wel vreugde? NEYS:
Gelouterde vreugde, Mejuffer Ida. Als ik de helle meizon hier in de kamer zie binnenglijden en vlinderen rondom ons, dan is 't mij alsof het jonge licht al het oude ingeslapene hier weer wekte. De vriendschap van wijlen uw vader; de onderhoudende kout van vroeger; de muziek die wij hier samen maakten; de goede uren van innige gezelligheid, alles komt hier wzeer aanzweven uit het verleden als een geur van verre bloemen. De herinnering brengt hier een zachte, elegische wellust in het hart... | |
[pagina 262]
| |
IDA:
Als gij de elegie een wellust heet! Ik voel de droefheid van al wat heengegaan is om niet meer weer te komen... Ik voel de eenzaamheid... Ach, ik had mij vroeger mijn leven anders voorgesteld! NEYS:
Te weten, dat we onze droomen nooit heelemaal tot werkelijkheden zien worden, behoedt tegen ontgoochelingen... IDA:
Die wijsheid bevredigt het hart niet, Meneer Neys... NEYS:
Kom, Juffrouw Ida, gij, die altijd zoo evenwichtig waart... IDA
(met warmte):
Juist die evenwichtigheid is soms het noodlot van ons leven. Die belet ons zoo dikwijls een besluit te nemen als 't er op aankomt. Wij moesten ze meer kunnen afschudden... Te veel redeneeren, te verstandelijk aarzelen deugt niet... Men moet al eens naar het hart alleen luisteren en heerlijk dwraas durven zijn. | |
Twaalfde tooneelMARIE LOUISE - IDA - NEYS
MARIE LOUISE
(binnen met het boek; heeft de laatste woorden van Ida gehoord):
Bravo, tante! Zoo hoor ik het gaarne! Zeg het nu maar rechtuit. Als ge 't nu nog niet aan malkaar zegt, dan weet ik niet of 't ooit nog gebeuren zal... IDA:
Marie Louise, wilt ge wel zwijgen?... MARIE LOUISE:
Aarzelt ge nu nóg? En gij, Meneer Neys? Nog geen Carpe diem, of hoe is het weer? Pluk den dag! Weet ge wat tante u met dit boek (geeft hem den Horatius) nog als gedenkenis zou moeten geven? Dit hier, zie! (Ze neemt van het buffet een groepje in Saksisch porselein en zet het vóór Ida en Neys op een tafeltje)
IDA:
Marie Louise, wat gaat ge doen? MARIE LOUISE:
Ziet ge, Meneer Neys, dat jonge markiesje hier vóór dat jonge markiezinnetje staan? (Zij wijst op het beeldje)
Ze lacht hem toe, ze haalt hem aan, haar oogen zeggen hem: ‘Toe, spreek! Zeg het me maar, dat ge me lief hebt! Ik ook heb u lief!’ Maar hij blijft daar roerloos, beteuterd, beschaamd, durft niet opkijken, draait zijn hoed tusschen | |
[pagina 263]
| |
de vingeren... En weet ge wat er onder staat? Si jeunesse savait... Welnu, zoo ging het met u en tante, Meneer Neys, lange, lange jaren geleden... NEYS:
Ge fantaseert, Mevrouwtje, ge fantaseert... MARIE LOUISE:
Geen zier! 't Is nu zoowat dertig jaar geleden, dat ge die kans hebt verkeken... IDA:
Wat gaat ge nu uithalen? MARIE LOUISE:
O, ge weet het alle twee nog heel goed... We waren met ons drieën in het bosch... Ik, nog een bakvisch, was meegegaan, zoowat als chaperon, als ik toen reeds dacht... Het begon op eens te regenen... Weet ge 't nog?... NEYS
(In herinnering opgaande):
Bij den vijver... MARIE LOUISE:
Juist! Ziet ge 't wel? Bij den vijver... En we hadden maar één regenscherm. IDA
(Ook in herinnering opgaande):
Een zonnescherm... Een groot wit zonnescherm. NEYS:
Het mijne... MARIE LOUISE:
Juist... En we schuilden gedrieën onder die ééne paraplu... En ik zong om den tijd te verdrijven... NEYS:
Jawel, jawel... MARIE LOUISE:
En weet ge nog wàt ik zong? NEYS
(aarzelend):
Neen... MARIE LOUISE:
O! Hoe durft ge dat ‘neen’ uitsproken? Ge weet het zéker... Ge hebt het meegezongen en tante ook... Zeg gij het, tante, wat we zongen... IDA
(blijde aarzelend):
Ik denk dat het was: Nous n'irons plus au bots, les lauriers sont coupés... MARIE LOUISE:
Juist! Hoe prachtig hebt ge dat onthouden! En 't refrein, kent ge dat ook nog, Meneer Neys? Dànsez, chàntez, èmbrassez qui vóus voulez, èmbrassez la plus belle... En toen gij begreept wat ge aan 't meezingen waart, hebt ge alle twee ineens opgehouden. Is het niet zoo? Ge zwijgt alle twee? En dan heb ik u gezegd wat ge moest doen, Meneer Neys. (Het stille spel van Ida en Neys moet bij die woorden van Marie Louise zeer verzorgd worden)
NEYS:
Ja, Marie Louise, toen al waart ge goed van de spanader gesneden... MARIE LOUISE:
Toen hadt gij beiden heerlijk dwaas | |
[pagina 264]
| |
moeten zijn en elkander moeten zeggen wat ge beiden wel weet. Zie zoo! Ik hoop dat ge 't nu zeggen zult. Ik muis er uit tot ge klaar zijt. Da-ag! (Lachend af)
| |
Dertiende tooneelIDA - NEYS
(Ida en Neys blijven in de grootste verwarring tegenover elkander zitten. Eindelijk spreekt Neys)
NEYS:
Wat Marie Louise daar zegt is waarheid, Ida... IDA:
Toen hadt ge moeten spreken... NEYS:
Ik heb het in een vers gezegd... IDA:
Zoo? In een vers, dat ge me nooit hebt gegeven... NEYS:
Ik heb er te lang mee gewacht... Toen ik het geven ging, was Quatremeire mij voor... IDA:
Quatremeire, laat dien er buiten... Dat was een vergissing van hem en van mij... Maar toen kwam er een tweede gelegenheid voor u, Meneer Neys... Ik verwachtte u een tweeden keer... NEYS:
Ook ik nam mij een tweeden keer voor te komen en te spreken... IDA:
En ge hebt het weer maar in een vers gezegd, dat ik niet te zien kreeg... NEYS:
Er was een avond, dat ik het u bijna heb gezegd... IDA:
O, ik kan raden wanneer... Op een Augustusavond in onzen tuin... NEYS:
Marie Louise was er weer bij... IDA:
Ja, ik weet nog goed hoe 't alles toeging... Vóór ge kwaamt had ze me gezegd: ‘Dezen keer zal het goeie keer zijn. Hij moet en hij zal spreken.’ En toen ge daar wraart begon ze u te plagen en op mij zinspelingen te maken, die zóó doorzichtig waren, dat ik mij schaamde... NEYS:
En ik ook verlegen werd... IDA:
En dan liet ze ons alleen; ze ging binnen piano spelen... Om ons wat te helpen, zooals ze zeide. NEYS:
Ze speelde: Plaisirs d'amour ne durent qu'un moment... IDA:
Chagrins d'amour durent toute la vie... En ik dacht: | |
[pagina 265]
| |
Nu gaat hij mij de hand vatten... Ik voelde de mijne al glijden, naar u toe, zoo... NEYS:
Dat was het, ja, wat ik had willen doen... Mijn hand gleed ook naar de uwe toe, zoo... IDA:
Ik dacht: Nu gaat hij het vragen, is het niet met woorden, dan toch met een blik... En het ‘ja’ lag al op mijn lippen... NEYS:
Dat was het wat ik hier van binnen verlangde! Maar toen zag ik u weer ineens zoo hoog, zoo ver boven mij... IDA:
Dat ge begont te spreken van de sterren aan den hemel, van Cassiopeïa en den Grooten Beer. NEYS:
Liever daarvan dan van Van Waelelghem, van wien ik vermoedde, dat hij toen de candidaat was. IDA:
O, dwaze wankelmoedige, die niet nemen dorst wat daar vóór u lag! Waarom hebt ge toen niet gesproken? (Marie Louise begint binnen zacht-stemmig te spelen: ‘Plaisirs d'Amour’ van Martini)
NEYS:
Ach, had ik wel gesproken, zouden wij er thans gelukkiger om zijn? IDA:
Waar is het geluk dan wel te vinden, zooniet in voldaan verlangen? NEYS:
Het mijne lag in den immer voortlevenden droom van dat alles, - de liefde tot u, die ik onuitgesproken voort bleef koesteren. En ik was rijk genoeg daarmee om de behoefte aan iets tastbaarders niet te voelen. In mijn hart kon het niet donker worden. IDA:
En mijn geluk, Meneer de filosoof, wat was mijn geluk? NEYS
(Aarzelend):
Wellicht dat ge 't niet wist, dat ik van u hield, - dat ik zoo 'n droom had... IDA:
Zoo 'n d room had ik ook. - Maar aan een droom, hoe schoon ook, hebben wij toch niet genoeg... NEYS:
Ik had meer dan een droom. Al wat van de liefde blijft leven als de zinnengloei uitdooft, het duurzaamste der liefde, had ik dat niet? IDA
(Laat haar hand in de zijne glijden en legt haar hoofd op zijn schouder):
Ja, dat hadt ge! Ge hadt het uit uw zelf, maar ik ook schonk het u in stilte, al lang... (De muziek houdt binnen op. - Neys kust Ida's hand) | |
[pagina 266]
| |
Veertiende tooneelMARIE LOUISE - IDA - NEYS
MARIE LOUISE
(treedt binnen, na een poos. Zij verrast Neys terwijl hij Ida's hand kust):
Bravo! Derde keer is goei keer geweest! Mag ik u nu eindelijk proficiat wenschen met uw huwelijk? NEYS & IDA
(zijn ietwat verlegen opgestaan. Bekijken elkander verbaasd en beginnen langzamerhand te lachen, zonder overdrijving)
IDA:
Trouwen? Ik? Met mijn witte haren? NEYS:
O, die witte haren verjongen, ongepoederde markiezin. - Maar die rimpels in mijn aangezicht! IDA:
O, die rimpels passen bij uwen ernst. - Maar de stramheid van mijn handen... NEYS:
O, die heb ik nog nooit gemerkt. - Maar mijn vermaningen van jicht! IDA
(Lachend):
Kortom, alles is jong aan ons, maar we tellen samen bijna 150 jaar! MARIE LOUISE:
Zeg, wat heb ik nu aan u tweeën? Gaan we bruiloft vieren, ja of neen? IDA:
Neen, mijn lieve nicht, dat plezier kunnen wij u niet gunnen. Maar u mogen wij het wel zeggen! Na het gesprek, dat gij hebt uitgelokt, en met uw mooie muziek begeleid, weten wij dat wij aan elkander verbonden zijn, vaster dan alle ceremoniën het nog zouden kunnen doen... MARIE LOUISE
(schertsend):
Dus zoo een soort verbintenis in vrije liefde?... Dat ziet er hem lief uit! NEYS
(Eveneens schertsend):
Die zal ons wel geoorloofd zijn. Onze liefde is nu vergeestelijkt, en moet niet meer door het huwelijk binnen de muren van een en hetzelfde huis opgesloten worden. | |
[pagina 267]
| |
Vijftiende tooneelMARIE LOUISE - IDA - NEYS - SAMSON
SAMSON
(Op met een bord champagneglazen en flesch):
Proficiat, Meneer Neys! Proficiat, Mejuffer Ida! MARIE LOUISE:
Neen, Samson, 't is weer mis! Ik heb u te vergeefs den champagne laten halen. Ze trouwen weer niet... IDA:
Ontkurk toch maar, Samson. Het is verloving noch bruiloft, maar tóch is het feest, Marie Louise. Pluk den dag! (Ida neemt Neys de beide handen en bekijkt hem met blikken vol blijde ontheffing)
MARIE LOUISE
(tot Samson):
Hebt ge nu ooit zoo iets gezien? SAMSON:
Die zaak is nog niet afgeloopen, Mevrouw. Ik heb nog goeden moed! (Intusschen ontkurkt hij de champagneflesch)
Wij zijn al heel wat opgeschoten sedert den laatsten keer... Geloof mij, als er twee elkander zóó bekijken, dan volgt er nóg wat! Ik geef het nog niet op... DOEK
MAURITS SABBE. |
|