| |
| |
| |
Arthur Wilford
Op 24 December laatst, daags na de overwinning van Seppel in de Folies-Bergère te Brussel, werd de hoogbejaarde Wilford, de Nestor onzer Vlaamsche toondichters, door een groepje vrienden en verwanten ten grave gedragen. In de Grensstraat te Sint-Joost-ten-Noode, waar hij verpleegd werd door een edelmoedige nicht, was hij den vorigen dag aan een hartziekte bezweken. Door E. Hullebroeck werd, in een roerende lijkrede, afscheid genomen van den verdienstelijken toondichter, den vlijtigen uitgever, den Vlaamschen strijder en den nederig-lief-devollen mensch.
Met A. Wilford verdwijnt één der eigenaardigste figuren uit onze inheemsche muziekwereld, en tevens één der laatst overgebleven vrienden en leerlingen van Peter Benoit, wiens apostolaat hij heel zijn leven had voortgezet. Was hij niet één der helden uit onze hedendaagsche kunst, hij bood nochtans eigenschappen en gaven genoeg aan, om ons zijn heengaan diep te doen betreuren.
Hij was gesproten uit Engelsch bloed, een bijzonderheid waaraan misschien wel een deel van zijn vastberadenheid en zijn practische werklust dient toegeschreven te worden. Hij had het levenslicht gezien te Temsche aan de Schelde, waar nog heden de Wilford-booten goede bekenden zijn. Lange jaren was hij als deelgenoot aan dien scheepdienst tusschen Antwerpen en Temsche verbonden gebleven, zoodat hij voor een zeer welgesteld toondichter, - een uitzondering, - mocht doorgaan. Sedert den oorlog waren die toestanden veranderd, en de onbaatzuchtige tusschenkomst van vriendschap en overheid is noodig gebleken, om zijn oude dagen een meer vriendelijken glimlach te verleenen.
Door zijn familie werd hij geruimen tijd in de ontwikkeling van zijn muziekaanleg gedwarsboomd. En toen hij den weerstand van de zijnen eindelijk had overwonnen, liet hij zich inschrijven in het conservatorium te Brussel, waar hij een medeleerling werd van E. Tinel, die niet ver van Temsche geboren was, namelijk te Sinaai in het Waasland. Beiden volgden klavier en compositie onder leiding van dezelfde leeraars. Beiden zijn op verscheidene plaatsen, binnen en buiten het land
| |
| |
als klaviervirtuoos opgetreden, doch hebben daarna weer die zware loopbaan verzaakt. Beiden waren vrienden gebleven, hoewel de een katholiek en de ander vooruitstrevend was. Wilford heeft zich echter zijn leven lang een zeer verdraagzaam mensch getoond, en ontelbaar zijn de katholieke kunstenaars, die door zijn persoonlijke liederuitgave moedig vooruitgeholpen werden. Twee van zijn oude vrienden waren E. Hullebroeck en de ondergeteekende. Trouwens, hij heeft ook verscheidene motetten voor de kerk geschreven, en door E. Wambach werd zijn zangerig Ave Maria herhaalde malen in de Antwerpsche kathedraal uitgevoerd.
Na voltooiing van zijn studiën te Brussel en daarna te Leipzig - onder Richter en Reinecke, - kwam Wilford in aanraking met Peter Benoit te Antwerpen, van wien hij kostbare wenken in het componeeren mocht ontvangen. Weldra werden de Benoit-idealen zijn eigen idealen, zelfs daar waar Benoit ietwat overdreef, of het niet heelemaal - gelijk in ‘het gesproken lyrisch drama’, - bij het goede einde had. Wilford beschikte over een knappe pen en in verscheidene Fransch-Belgische bladen en tijdschriften, - als Le Mephisto en Le Guide musical, - verdedigde hij manmoedig het kunstvaandel van den grooten Antwerpenaar.
Dat deed hij ook in Duitschland, waar hij geruimen tijd en op verscheidene plaatsen vertoefd had, en waar hij, o.m. den Lucifer en Den Rijn van Benoit naar de overwinning heeft geleid. Daar heeft hij ook het mooie Symphotyiisch Gedicht voor orkest en klavier, evenals de beste nummers uit Vertelsels en Balladen, bekend gemaakt, zonder de goddelijk schoone verheerlijking van de Moederspraak te vergeten die geschreven werd op een Platduitschen tekst van Klaus Groth.
Te Berlijn mocht hij een zestal prachtige portretten van Vlaamsche toondichters in een beroemde uitgeversfirma laten verschijnen: hij was het die de beelden leverde en voor elken meester een zaakrijke Fransch-Duitsche biographie opstelde. In meer dan één opzicht heeft hij dus de erkentelijkheid der Benoit-vereerders en van heel Vlaanderland verdiend.
Waar hij, in gezelschap, over den wekker der Vlaamsche Psyche mocht gewagen, was het alsof hij over een God sprak. Meer dan ééns heb ik bemerkt, dat hem dan tranen in de oogen glommen. Woorden en uitspraken van zijn meester had hij gedurig op de lippen. Wilford was vriendhoudend, oprecht en hij had een gouden hart. Hij bewonderde Benoit gelijk Victor Hugo deed met Shakespeare: zonder beperking, zonder nadenken, en - het woord is van den Franschen Olympiër zelf, - comme une brute! Zelfs de zwakste compositiën van den
| |
| |
Vlaamschen Tyrtheus juichte hij toe. Voor het vertellen van een reeks eigenaardige Benoit-trekken in Muziek-Warande (1922) werden mij de meeste bouwmaterialen verschaft door niemand anders dan Wilford, die geleidelijk de goede hartevriend van den meester geworden was.
Verscheidene grootsche muziekgewrochten van Benoit - Het Meilief, Karel van Gelderland, de Van Rijswijck-Cantate, - werden door den vlijtigen man voor zang en klavier bewerkt, en als afscheidsgroet aan zijn doorluchtigen vriend componeerde hij een kleine lofcantate, betiteld: Aan een dooden Koning!
Met zijn Brusselsche echtgenoote heeft Wilford kunstreizen in Duitschland, Bohemen, Oostenrijk en Italië ondernomen, die aanleiding hebben gegeven tot boeiende opstellen, vol humor en zwier, gepubliceerd in het Antwerpsch kunstblad, Le Mephisto. Slechts later vernam hij, dat zijn vrouw tot de familie behoorde van Ivan Gilkin, den Belgischen Beaudelaire. En toen verklankte hij twee poëtische bladzijden van den Brusselschen puikdichter, namelijk Le Temple en Clair de Lune, waarvoor de ondergeteekende een rhythmische vertaling in 't Nederlandsch heeft geleverd, terwijl de betreurde Baccaert van Mechelen zich voor een Duitsche herdichting inspande. Trouwens, het dient gezegd: vrij talrijk zijn de eompositiën, die Wilford op Fransche en Duitsche teksten heeft gezet, doch ik meen wel, dat hij zijn helderste en hartelijkste tonen in zijn Nederlandsche liederen heeft gezongen.
Te Brussel poogde hij Vlaamsch muziekleven te wekken. Elken winter gaf hij er artistieke concerten, waarop, naast de groote Duitsche classieken, - voor wie hij altijd een boontje heeft gehad, - ook geregeld inheemsche componisten aan de beurt mochten komen. Daar hebben wij meermalen onder zijn medewerkers aangetroffen: Van Nieuwenhove, den puiken primavistalezer; T'Sjoen, den prachtigen barytonzanger; De Vylder, den dichterlijk-gevoeligen tenor; Hubert, den artistieken Mechelaar; Mej. Polfliet, de roerende liederzangeres; - en zoo menig ander verdienstelijk Vlaamsch artist uit de onvlaamschgezinde hoofdstad.
Daar hebben wij hem zelf als een vaardig en nauwgezet klavierspeler leeren bewonderen, die altijd, ja, tot in zijn laatste dagen, een stuk van Benoit of Tinel, van Gilson of De Boeck ten beste gaf. Op die concerten werd ook dapper aan kamermuziek gedaan, hetgeen meer dan noodig Bleek ten onzent; en zoo werden ons degelijke bladzijden geschonken van Meulemans, Van Nieuwenhove, De Ridder en Wilford zelf. Op dit gebied is hij stellig, met enkele Franschsprekende Brusselaars, een edel voorbeeld en een wekker van nieuwe kunstgewoonten in de hoofdstad geweest.
| |
| |
Zóo groot was zijn verkleefdheid aan de zaak der Vlaamsche Muziek, dat hij meermalen gratis buiten Brussel optrad. Hij stelde maar één voorwaarde: hij moest over een vleugelklavier mogen beschikken. In heel de muziekgeschiedenis ken ik maar twee mannen, wier onbaatzuchtigheid groot genoeg was, om onder zulke voorwaarden te spelen: F. Mendelsohn en Arthur Wilford.
In Brussel zal zijn naam vooral gehecht blijven aan een Vlaamsche schoolinrichting, die allerlei muziekleergangen in de moedertaal geeft. Heden staat dit kleine instituut onder de gepaste benaming, De Wilford-school, bij alle Vlaamschvoelende menschen uit Brussel en omgeving bekend. Elders hooren we wel eens zeggen: ‘Het Vlaamsch Conservatorium van Brussel.’ Een conservatorium is het niet, maar er worden zonder twijfel uitstekende lessen gegeven, en zulks tegen een onbeduidend geringe bezoldiging. Meermalen mochten wij daar reeds jeugdige pianisten, kundige violisten en veelbelovende zangeressen toejuichen. Tegenwoordig wordt het dienstwerk in de Wilford-school verricht door den vaardigen en gansch verkleefden Lode Maes, van wien onlangs een kleine opera te Molenbeek werd opgevoerd: Het Wegeltje der Verliefden.
Wilford was vooral de uitgever van Het Vlaamsche Lied, een cultureel-artistieke onderneming, die na den oorlog voortgezet is geworden door bemiddeling van Den Standaard, die ze voortdurend, - hetgeen pleit voor zijn kiesche gevoelens, - onder de leiding van den grijzen meester heeft gelaten. Zij drukt alle maanden een degelijk lied, bij voorkeur van een jongen toonkundige uit Vlaanderland. Twintig jaar geleden heeft zij aldus de eerste voetstappen geleid van een heele schaar jonge mannen uit alle partijen, die heden tot de beste toondichters van het land behooren. Ik noem: Ryelandt, Hullebroeck, Meulemans, Opsomer, Guillemyn, Van Nieuwenhove, Van der Meulen - ik zou er dozijnen anderen moeten aan toevoegen. Daar er tamelijk veel compositiën op mijn nederige verzen geschreven werden, kwam hij dikwijls ten mijnent aankloppen. Zoo kon ik hem o.m. twee staaltjes van P. Gilson verschaffen, die spoedig hun weg naar de kunstminnende huisgezinnen van Vlaanderen hebben gevonden: Moeder en Oomken. Niet alle jaren kon hij zijn publiek met even schoone producten verrassen, doch ook in Willem Gijssels mocht hij een trouw en onbaatzuchtig medewerker vinden, van wien hij vaak bezielde teksten met noten te publiceeren kreeg. Eenige van die liederen heeten: Het Wonderland, Sneeuwvlokjes, Meideken lief, Wiegelied, Woudlied, Vlaggelied.
Bijwijlen bood hij daar ook een lied van eigen schepping, -
| |
| |
de meeste Gijssels-liederen hierboven verkeeren in dat geval, - doch zijn beste en meestbekende kunstlied, De Karrekiet, - nogmaals ingegeven door W. Gijssels, - liet hij in de Oertel-Editie verschijnen. Het is schilderachtig, weemoedig, zeer muzikaal. Uit een cyclus Heideliederen, gezet op gedichtjes van L. Lambrechts, openbaarde hij door den druk: De blinde Scheper, Avondstem, De droomende Heide. Daarin hooren wij een toon, die hem min of meer eigen is: dien van het mysterie. Het bekoorlijk-poëtische en het droomerig-zoete van de Limburgsche heidevelden blijkt hij wel degelijk gevat en gevoeld te hebben.
Toen de zoogezegde ‘Chansons brèves’ of ‘Kleenliederen’ in Frankrijk en Duitschland mode waren, heb ik hem een zevental heel korte gedichtjes over één zelfde onderwerp moeten berijmen. Zij werden vereenigd onder den titel: Door wel en wee! Slechts het eerste nummer werd uitgegeven: In de Laan. De vertolking van de reeks is één der groote triomfen geweest van M. Hubert, den puiken Mechelschen barytonzanger.
Nadat hij mij een voordracht over het Nederlandsche kinderlied te Brussel had hooren houden, sprak hij het verlangen uit ook eens zijn krachten aan dat vriendelijk-teedere vak te mogen beproeven, dat zooveel lieve pereltjes verschuldigd is aan 1. auber en Reinecke, - die hij gekend had over den Rijn, - evenals aan Moussorgski, Jacques-Dalcroze, Benoit, Blockx en een lange rij andere in- en uithcemsche meesters. Aldus heb ik - het was kort na den oorlog, - het voltooien van een groep prettig-poëtische en guitig-fijne kinderdeuntjes mogen begroeten, die ik op verscheidene plaatsen heb gezongen: Goeden Avond aan de Sterren, Marschliedje, Aan een Bakvischje, Van den ouden Scheper, Danklied voor den Engelschman. No 2 werd opgenomen in Den Vlaamschen Zanger van Pastoor Coune. Zijn opvatting van het kinderlied is meer die van de Duitschers, - van Taubert b.v. - dan die van onze stoere Vlamingen; het is dichterlijk, vleiend, lieverig. De fiere en waagzieke Vlaamsche knapen van Benoit en Blockx, die zooveel als de voorloopers van die uit Streuvels' en Buyse's levensblijde boeken mogen heeten, - komen hier minder aan het woord dan de blondgelokte, engelachtig zoete kindertjes uit de kunst van vóór vijftig jaren. Soms doen zij mij denken aan den laatsten titel uit Schumann's Kinderscenen: Der Dichter spricht...
Heeft de Muze van Wilford met onloochenbare naarstigheid gezongen, niet overal verdient zij denzelfden lof. Zelden komen haar tonen uit diepe gronden, en zij schijnt niet altijd streng gelet te hebben op het groote onderscheid, dat er bestaat tusschen een vluchtige schets en een met moedige inspanning afgewerkte schilderij.
| |
| |
Voor het tooneel bleek hij minder aangelegd dan voor het lied. Trouwens, hij was te goed om wilde hartstochten op de planken tegen elkaar te doen botsen, en er de taal te spreken van haat, liefde, ironie, geestdrift en geweld. Dat lag buiten zijn aard. Ook hoeven zijn tooneelproeven - ik ken er drie - hier niet in aanmerking te komen. Wilford kon neuren, streelen, glimlachen, klavier spelen.
Vrij talrijk zijn de klavierwerkjes van den meester, doch onverwelkbare kunststukken heeft hij in dit vak niet geleverd. Laat ons in aanmerking nemen, dat hij geleefd heeft in een tijd, toen oppervlakkig salonwerk, losse indrukken, genoeglijke stemmingsmomentjes en ander peuterig gedoe - aan de dagorde waren. Op gedurfd-pittige klavierkunst, op spannend hechte muziek-architectuur kan hier weinig gewezen worden. Ten mijnent ligt nog een bundeltje onuitgegeven klaviercompositiën van zijn hand gereed, opgedragen aan mijn vrouw en betiteld: Visioenen.
Het valt niet gemakkelijk enkele vlugge trekken op het papier te werpen en te zeggen: ‘Kijk, dat is Wilford!’ Als menscli was hij de beminnelijkheid in persoon. Ik heb hem zelden anders dan met een glimlach op de lippen gezien. En tot stout spreken, waar het noodig bleek, kon het bij hem niet komen. Voor iedereen in het leven, voor de toonkundigen in de eerste plaats, was hij vol toegevendheid en lof, ja, met opzet keek hij wel eens over de zwakheden van een compositie heen, ten einde een jongere in het vak genoegen te doen. Nopens den klemtoon b.v. was hij voor 't algemeen niet streng genoeg.
Al schreef hij in een onmogelijk kip-kap-taaltje van Duitsch en Nederlandsch, zijn brieven waren mij altijd welkom, omdat zij vol gulheid en goedheid waren, en omdat zij mij het bewijs gaven, dat hij belang stelde in alles wat mij zelf en het wordend muziekleven in Vlaanderen betrof. Hebben de toondichters wel eens den naam, dat zij lastige apostels zijn, van Wilford kan enkel getuigd worden, dat hij de herinnering van een door-goed en doorbraaf mensch zal nalaten.
Laat mij even wijzen op een voorbeeld daarvan. Zelden gebeurt het te Brussel, dat de Vlaamsche muziekfeestjes een boni nalaten. Maar in het jaar na den oorlog had hij zich teenemaal opgeofferd om Vlaamsch werk te verrichten en Vlaamsche artisten te laten optreden. En na den winter was er nog driehonderd frank over! Daar hij wist dat mijn vrouw van Ronse was, en vermoedde dat die stad nogal veel van den oorlog moest geleden hebben, vroeg hij haar of zij er niet een ‘Vlaamsche oorlogsweduwe’ kende, die op gansch bijzonderen steun aanspraak mocht maken. Dadelijk schreef zij naar haar Zuidvlaam- | |
| |
sche geboortestad, waar zij weldra een jonge behoeftige moeder met drie kinderen vond, wier echtgenoot aan den IJzer gevallen was. Door de milde gift van den Brusselschen musicus heeft die ongelukkige vrouw een oogenblikje zonnig geluk mogen smaken. En de dankbrief, dien wij in gebrekkig Vlaamsch van haar mochten ontvangen, en daarna aan Wilford overmaakten, was zoo roerend en zoo schoon, dat de goede meester verklaarde, hem hoog boven de geestdrift van het warmste concert-applaus te stellen... Wie zou er gedacht hebben, dat er spoedig daarop ook barre jaren zouden aanbreken voor Wilford zelf?...
‘Mijn Vlaandren heb ik hartelijk lief’ kon hij met even vaste overtuiging zingen als zijn moedige collega's, Th. Coopman en G. Antheunis. Heeft hij geen tegenhanger van deze meesleepende ontboezeming geleverd, hij heeft ons nochtans meer dan één degelijk strijdlied geschonken. Aangenomen, dat hij op dit gebied minder een roeper of grootspreker was dan een stil, noest en practisch wroeter. Werd hij ‘de agitator van het Vlaarnsch muziekleven in de hoofdstad’ genoemd, die omschrijving dient niet naar de letter genomen. Eigenlijk was hij het tegenovergestelde van een agitator. Hij vocht met vreedzame wapenen, maar met berekening, met wilskracht en liefde.
Voor velen is de toondichter een geheimzinnig en ietwat raadselachtig verschijnsel geweest. Met de groot-oorspronkelijke en machtig-durvende scheppers uit de Vlaamsche muziekschool mag hij niet in éénen adem genoemd worden. Door zijn muziekopleiding te Brussel en zijn langdurig verblijf bij de Oosterburen, was hij gevoed geworden met de kunst der classieken, en die zou hij altijd trouw blijven, vooral die van Schumann, Brahms en Mendelsohn. Ja, hij behoorde tot hetgeen men gewoonlijk ‘de oude garde’ noemt. Dat heeft hem niet belet oogen en ooren open te houden voor de veroveringen der moderne techniek. In den akkoordengang van zijn laatste werken komen zelfs fragmenten voor, die veel meer tot den modernen kunstgeest dan tot de overlevering blijken te behooren.
Durfden zijn vrienden zeggen, dat het muziekscheppende Duitschland zoo goed als ‘uitgebloeid’ was, daar kon hij geen geloof aan hechten. ‘Wacht maar!’ orakelde hij dan. ‘Morgen of overmorgen zult gij weer nieuwe figuren in de hoogte zien rijzen!’ En hij had gelijk. In België hielden wij ons veel te veel bezig met Frankrijk en wij kenden weinig of niets van Bruckner, Mahler, Reger, Wolf, Schönberg enz. Hindemith konden wij natuurlijk nog niet voorzien.
Door zijn vriendschap met Benoit werd Wilford ingelijfd in de zoogezegd nationaal-Vlaamsche school. Doch in zijn taal en
| |
| |
zijn houding vonden wij daar meer bewijzen van dan in zijn muziek. Deze zou de stoere gulheid van den grooten West-Vlaming blijven derven. En - hoe zonderling! - aan de ingenomenheid der Antwerpenaars met het volkslied wou hij niet meedoen. Hij was een overtuigd aanhanger van het zoogezegde kunstlied, trant Schumann en Brahms, en ongaarne schonk zijn uitgave de gastvrijheid aan een simpel volkslied. Hij wou zich wel ontfermen over verheven of geïdealiseerde volksliederen, maar met het ronde, kranige, desnoods brieschende en huilende volkslied wou hij zich niet verzoenen. Daartoe was hij te voornaam. Iets van den geboren gentleman verzette zich er tegen. Voor onze Oudnederlandsche liederen maakte hij echter een uitzondering, omdat hij hun melodieën smaakvol noemde, eigen-aardig, muzikaal, zelden of nooit gemeen. Wat hij het meest in de kunst verachtte, was de neiging naar het alledaagsche, dat, naar zijn beweren, al te dikwijls boven kookt in de Belgisch-Vlaamsche muziek, zelfs bij de besten onder de besten.
Over Engelsch attavisme mag slechts met voorzichtigheid gewaagd, voor de eenvoudige reden, dat hij de Engelsche muziek weinig kende, noch de puike volksliederen van vóór Cromwell, noch de post-Elgarsche of neo-Engelsche school, die tijdens zijn eerste mannenjaren nog in den dop was. De Engelsche meesters uit de laatste jaren, voor wie Europa tegenwoordig meer dan gewonen eerbied gevoelt, - Scott, Holbrook, Bliss, Goossens, Ireland, Holst, - waren Wilford wellicht niet bekend. Uitwerksels van het Engelsch bloed bij hem konden wij wel vaststellen in zijn ondernemingsgeest, zijn vastberadenheid, zijn vriende-lijken humor, zijn zonderlinge grillen en in de onloochenbaar fijne voornaamheid van heel zijn handel en wandel.
Kort na elkaar hebben wij eenige der laatste talentvolle discipels van Benoit zien heengaan: Keurvels, Wambach, Van Durme, De Coninck, Mestdagh. Heden wrordt de goede Wilford door den vinger van den Dood aangeraakt. Het verdwijnen van zijn vriendelijk beeld met den witten patriarkenbaard zal door velen betreurd worden. Was hij vooral een piano-virtuoos, een uitgever en een liedercomponist, veeleer dan een schepper van grootsche en eeuwentartende muziekmonumenten, hij heeft nochtans zijn eigen plaatsje in onze nieuwe muziek-renaissance. Wij mogen het publiek verzekeren dat het uitgeven van Het Vlaamsche Lied geregeld zal voortgezet worden, en dat de sympathieke Wilford-school zijn naam met overtuigde trouw in eere zal houden.
LAMBRECHT LAMBRECHTS.
|
|