De Vlaamsche Gids. Jaargang 15
(1926-1927)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
GrotiusGa naar voetnoot(1)Een zeer gelukkige gedachte is het geweest van de Vlaamsche Conferentie der Balie van Antwerpen, een hulde aan Grotius in te richten, en daarbij indachtig te zijn niet alleen de driehonderdste verjaring van zijn standaardwerk ‘Over het Recht van Oorlog en Vrede’, maar ook zijn betrekkingen tot Antwerpen en onze gewesten. Het is op romantische wijze dat die betrekkingen op eens zeer intiem werden. Een paar jaar vóór het ‘De Jure Pacis et Belli’ verscheen, deed de Roode Roede, onze politiekommissaris uit dien tijd, op een lentemorgen zijn ronde in het Noorden onzer provincie. Tusschen de groene dennen en over de breede heide maakte hij jacht, niet op wild, maar op schavuiten, landloopers en boeven. Na vijf en dertig jaar burgeroorlog en onlusten werd het land nog platgeloopen door allerlei janhagel, dat tierde op de algemeene ellende. Op 23 Maart 1621 was een der korporaals er niet weinig trotsch op, aan zijn hoofdman te kunnen melden dat hij iemand had opgepikt, die er uitzag als een bijzonder gevaarlijk man. Hij droeg het pak van een metselaar. Maar zijn blanke handen, zijn bleek en fijn gesneden gelaat, zijn beschaafde taal verrieden dat die arbeidsplunje slechts een vermomming was en de man wellicht een gevaarlijk bedrieger, die, in Holland door vele netten gevlogen, zijn kans te Antwerpen kwam beproeven. De Roode Roede liet den gevangene voor zich verschijnen en de korporaal en zijn manschappen bleven buiten wachten. Na een half uur verscheen een bediende van den gerechtsofficier, met het bevel een goed paard te zadelen, desnoods een | |
[pagina 194]
| |
der eigen paarden van de Roode Roede, en een ruiter te roepen, die als geleider dienst zou doen naar Antwerpen. De korporaal en de manschappen waren toen nog meer overtuigd een goede vangst te hebben gedaan. Maar hoe groot was niet hun verwondering toen zij, nadat paard en ruiter klaar waren, de Roode Roede in eigen persoon op de stoep zagen komen, in allervriendelijkst gesprek met den gevangene, die nu in een mantel gehuld was en een breed geranden hoed droeg, hem door de Roode Roede geleend. De begeleidende ruiter kreeg het bevel dat hij dien heer moest brengen naar Antwerpen bij Dr. Nicolaas Grevinchoven, in de Keizerstraat. Twee dagen nadien keerde de ruiter terug en wist weldra te vertellen dat de gewaande boef te Antwerpen in een zeer deftige woning met allen eerbied ontvangen was geworden. En tegelijkertijd bracht de bode een juist verschenen exemplaar mede der ‘Nieuwstijdingen van Antwerpen’ van Abraham Verhoeven, zooals U weet, de oudste courant ter wereld, die toenmaals in Antwerpen werd gedrukt. Mijn geleerde vriend Dr. Sabbe, die voor mij die opzoekingen heeft willen doen, heeft mij een afschrift bezorgd van dit artikel. Het is een stuk reportage uit het begin der XVIIe eeuw. ‘Cort Verhael’ - heet het - ‘Hoe subtijl en wonderlijck. Mr. Hugo Grotius, Pensionaris der Stadt Rotterdam, met een koffer wt zijne Ghevanckenisse te Loevensteyn in Hollant gedraghen: ende voorder ontkomen is.’ Een korte inleiding herinnert er den lezer aan hoe Huig de Groot in den kerker te Loevestein, op de Maas, werd geworpen, op bevel van Prins Maurits en hoe zijn edele vrouw, na lang aandringen, toelating had verkregen om bij hem dag en nacht te verblijven. Dan begint het verhaal der ontvluchting. Mevrouw de Groot had in de gevangenis een koffer binnengebracht, onder voorwendsel linnen, boeken en andere benoodigdheden in en uit te voeren, maar in werkelijkheid met een heel ander doel. Proefnemingen werden gedaan om te weten of Grotius er zich kon in versteken. Dit bleek mogelijk en nu gaat het verhaal verder. ‘Soo is dan sijne Edelheit des maen-daeghs den 22 Martij | |
[pagina 195]
| |
1621 smorghens vroegh (de Luytenant voorsz, die der voornoemde Heere Ghevanghenen bewaerder was niet op 't Casteel ofte Fort zijnde) gaen ligghen in het Koffer, alleen ghekleedt zijnde met een enckel onderhroeck en de hemderock. Sijn E. Huysvrouwe is weder gaen ligghen op het Bedt/ waer voor zijne E. kleederen naer ghewoonte laghen/ als oft hij noch op 't Bedde hadde gheleghen. Daer worde gheschelt: ghevraeght wordende wat haer gheliefde antwoorde sijne E. Huysvrouwe/ datse ghemeynt hadde nae de Marckt te Gorinchem te trecken doch dat het onweder/ ende oock haere quaede dispositie sulckx hinderden/ maer dat niet te min de Dienstmaeght soude gaen/ begerende voorder dat het Coffer mochte beneden ghebracht werden. ‘Daer quamen vier oft vijf Soldaten die 't Coffer af droeghen/ murmurerende over de swaerte/ ende malcanderen vraghende oft zijne Edelheit daer niet in en stack: soo datse oock 't Coffer omkeerden om te sien offer nerghens eenighe locht-gaten in gebhoort en waeren: doch siende dat het dicht was/ ende dat ooc 't Coffer soo kleyn was/ hebben zij hun dat weder ontgeven/ ende alsoo 't Coffer 't Schepe ghebracht/ 't selfde ghedraghen hebbende door verscheyden ghesloten deuren ende wachten. De Dienst-maeght heeft het Coffer ghevolght ende tot Gorrinchem doe brenghen in een seker plaetse/ alwaer zij 't selfde openende met grooter verwonderinghe, haren Meestre wt het Coffer (daer hij over de twee uren langh in hadde geleghen) heeft sien springhen. Ende alsoo ter selver plaetse Arbeyders Cleederen gereet waeren/ heeft zijne E. terstont de selve aenghetrocken/ ende is straokx met een Rije onder den arm ter poorte utghegaen ende alsoo tijdelijcken tot Waelwijck ghekomen/ alwaer hij een karre huerde/ end over nacht reysende/ des anderen daeghs/zijnde den 23. Marty fris ghesont/ ende wel te passe gekomen is over de grens.’ Zoo bereikte Grotius na de meest romantische ontvluchting onze goede stad Antwerpen. De handel was er slechts de schaduw van voorheen. De haven, aan de Schelde, was niet meer de eerste van Europa. Dwingelandij en onverdraagzaamheid hadden het pleit gewonnen. Maar er leefde nog hoop. De oude faam en de oude rijkdom waren nog niet geheel1 verdwenen; de school van Rubens hulde het verval in gouden luister en Antwerpen | |
[pagina 196]
| |
was wel waard Grotius te ontvangen en bekwaam de politieke beteekenis van zijn vlucht en van zijn oponthoud te beseffen. Niet zoohaast was zijn aankomst bekend, of de Heer Burgemeester in eigen persoon, Nicolaas Rochox, de vriend van Rubens, kwam den gevluchten pensionaris begroeten. Hoe kwam het dat een gemeentelijk ambtenaar met zulke eer in den vreemde werd onthaald? Wie was de man, en welk zijn verleden en zijn werk? Hugo Grotius was de zoon uit een Delftsche burgemeestergeslacht. Hij was in 1583 geboren, kleinzoon van een burgemeester, neef van professoren aan de hoogeschool van Leiden. In dit geleerde en verstandelijke midden opgevoed, was de zeer begaafde knaap reeds op achtjarigen ouderdom aan het dichten in het Latijn en schreef hij al flinke verzen op de herovering van Nijmegem door Prins Maurits. Op 11 jaar werd hij als student aan de Universiteit van Leiden aanvaard. Drie jaar later verdedigde hij schitterend zijn rechtsthesis. Toen, kort daarna, in 1598, de Vereenigde Provinciën een bijzonder gezantschap onder Johan van Oldenbarneveldt, den grooten staatsman, die het werk van Willem den Zwijger had voleindigd, naar hun bondgenoot Hendrik IV van Frankrijk stuurden, dachten zij het niet ongepast er Grotius aan te verbinden. De Franschen verstonden toen reeds de kunst om afgevaardigden van vreemde landen, ook van republikeinsche landen, allervriendelijkst en hoffelijk te ontvangen en Hugo Grotius werd met grooten lof en veel eerbetuigingen overladen. Hendrik IV schonk hem zijn portret met een gouden ketting en begroette hem als het ‘wonder van Holland.’ En nu was vader Grotius wel wars van koningen, maar hij liet toch van zijn zoon een portret graveeren, waarop deze gekonterfeit stond met den gouden ketting en het gelauwerd portret van Hendrik IV om den hals. De wijze vader schreef er de leus bij: ‘Hora ruit’, de tijd vliegt. Voor den jongen Hugo was die raad overbodig. Zelfs zijn officieele reis naar Frankrijk liet hij niet nutteloos voorbijgaan; want hij maakte er gebruik van om als doctor in de rechten aan de Hoogeschool van Orleans te promoveeren. Onmiddellijk daarop trok hij naar zijn vaderland terug en op zes- | |
[pagina 197]
| |
tienjarigen ouderdom vestigde hij zich in den Haag als advocaat bij den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland. Hij toonde er dat hij niet alleen een wonderkind was, maar ook een praktisch jurist, gewapend voor het leven. Na korten tijd verwierf hij aan de balie een aanzienlijke praktijk. Men noemde onder zijne klienten niemand minder dan Prins Maurits en de Oost-Indische Companie, gesticht met medewerking van uit Antwerpen gevluchte kooplui en die de grondslagen van Nederlands koloniaal rijk in den Oost aan het Vestigen was. Het is voor de Oost-Indische Companie dat haar jonge en schitterende advocaat een memorie schreef, tot heden toe beroemd. De Oost-Indische Companie had van de Staten-Generaal concessie gekregen voor den handel op Indië en was daarbij natuurlijk slaags geraakt met de Portugeezen. Dezen beweerden het monopool der vaart op Indië te bezitten: Paus Alexandcr VI had toch, in een beroemde bulle, de zeeën der wereld tusschen Spanje en Portugal verdeeld. De Spanjaarden hadden de Amerikaansche zeeën gekregen, de Portugeezen de Indische en Oostersche. Voor de kettersche Staten-Generaal had de pauselijke bulle geene waarde. Maar rechtsgeleerden stonden de stelling voor dat de open zee het privaat bezit kon worden van een souvereinen staat. Tegenover die aanspraken stelde de jonge advocaat het grondbeginsel dat de zee aan niemand toebehoort; dat handel drijven met heel de wereld het natuurlijk recht van ieder volk is en dat de zee ten dienste der geheele menschheid ligt, door de natuur en de Voorzienigheid geschapen om den handel mogelijk te maken tusschen alle volkeren der aarde. Met een macht van citaten, waar Virgilius nevens de Pandekten aangetroffen wordt, staafde Grotius, in een klein boekje, 80 bladzijden groot, die thesis der vrije zee. Zijn ‘Mare Liberum’ maakte een grooten indruk. Het verhief de vlag van den vrijen wereldhandel tegenover de machthebbenden en de geweldenaren. Het lokte wederspraak. Een Engelsch jurist, J. Selden, antwoordde met een boek: ‘Mare Clausum’, de gesloten zee; en de politiek van Cromwell, zoo- | |
[pagina 198]
| |
wel als die van Colbert, zou Grotius' leer in den wind slaan. Maar toch, na meer dan twee eeuwen strijd, is het de grondgedachte geweest van den jongen Hollandschen advocaat die ten slotte volledig heeft gezegepraald, - een voor de ontwikkeling van den wereldhandel onmisbare zegepraal. Het is op denzelfden grondslag dat de ontwikkeling van het moderne Zeevaartrecht verder werd gebouwd. Nadat men had erkend dat de open zee niet het bezit van een volk is of niet onder een bepaalde souvereiniteit kan staan, was er nog een verdere stap te doen. Zoo'n uítgestrekt deel van onze wereld, de twee derden van den heelen aardbodem, kan in een tijd van groote ekonomische bedrijvigheid zooals de onze niet zonder wetten, niet zonder orde blijven. Het was niet voldoende te verklaren dat de zeeën vrij waren, men moest ook maatregelen nemen om er voor te zorgen dat op die zeeën overal een zelfde recht zou heerschen. Vermits geen enkele staat dit recht alleen kon uitvaardigen, moest de oplossing in een verstandhouding, in een nieuw internationaal zeerecht worden gezocht. Uw Voorzitter was straks vriendelijk genoeg het aandeel in herinnering te brengen, dat Antwerpen en zijn advocaten aan die internationale beweging hebben genomen. Hier toch, in onze Scheldestad, is de centrale zetel van dit groote werk. Dit aandeel is een reden te meer voor deze Antwerpsche hulde aan Grotius. Bij het zinnebeeldig standbeeld dat wij hem ter eere hier oprichten, mag ik wel de lauwerkroon neerleggen der dankbaarheid van hen, die zich in onze tijden als de kleinkinderen van zijn grondgedachten gevoelen, en er voor ijveren, dat de door hem vrij verklaarde zee door een rechtvaardige, voor iedereen gelijke en door iedereen geëerbiedigde wet worde beheerscht. Niet vele memories, door advocaten voor hunne klienten opgesteld, hebben het sukses en de faam van het ‘Mare Liberium’ beleefd. En nochtans, weldra vond Grotius het te eng en te benauwrd binnen de praktijk der balie. Hij hoorde de lokstem van een anderen, ruimeren werkkring. Letteren, wetenschap en politiek trokken hem aan. Hij schreef in die tijden aan een beroemd Antwcrpsch philoloog, zijn vriend | |
[pagina 199]
| |
Heinsius: ‘Gij weet niet hoeveel tijd mij die ondankbare praktijk ontrooft... Processen kosten den werkzaamsten mensch een schat van moeite en tijd... Zij leveren bovendien noch dank, noch roem op: ternauwernood heb ik mij van het gros mijner ambtgenooten onderscheiden en dit nog alleen wegens een paar gelukkig afgeloopen zaken.’ Grotius was ondertusschen gehuwd met een Zeeuwsche burgemeestersdochter, de uitstekende en kordate Maria van Reyersbergh. En in 1607 zegde hij vaarwel aan de balie, om als advocaat fiscaal van Nederland een officieel ambt te aanvaarden. Nog stond hij hier met één voet in de praktijk. Toen echter in 1613 het raadpensionarisschap van Rotterdam openkwam, vroeg hij dit eervolle ambt aan en werd benoemd. De groote steden speelden toen in de geschiedenis van Nederland een gewichtige rol. De meerderheid in de Staten werd door hen beïnvloed en beheerscht. Nevens den burgemeester en andere uit de gemeente gekozen bestuurders, was aan het beheer een hoogstaand man, meestal een rechtsgeleerde, verbonden, die den titel van pensionaris voerde en de bestendige leidende kracht was. Rotterdam was nog niet de groote havenstad van onzen tijd. Zij stond bij Amsterdam in de schaduw. Maar zij had op 's lands zaken een grooten invloed, niet het minst omdat haar vroegere pensionaris, Johan van Oldenbarnevelt, als landsadvocaat sedert jaren het roer van het staatsschip met ongemeene kracht en vaardigheid in de hand hield. Grotius werd de vertrouwde van Oldenbarnevelt en velen zagen den tijd aanbreken dat de groote staatsman zijn leiderschap zou opgeven en het de pensionaris van Rotterdam zou zijn, die hem zou opvolgen. Beiden waren dragers der zelfde politiek: zij wilden de Republiek geleid zien, niet door den Stadhouder, maar door de Staten, wat praktisch wilde zeggen door de handelsburgerij van Holland en Zeeland. Op godsdienstig gebied bleven zij trouw aan de leer van den Zwijger: zij waren verdraagzame menschen. Maar de meerderheid van het volk stond niet op hun zijde, niet op politiek en zeker niet op godsdienstig gebied. In geloofs- | |
[pagina 200]
| |
zaken vlamden de hartstochten nog fel. Hoe ook kon het anders? De menschen die daar leefden waren nog de mannen, die Amsterdam en Leiden hadden verdedigd, of hun kinderen. De talrijke Vlaamsche Calvinisten, uit onze streken gevlucht naar Holland om de geloofsvervolgingen en de Inkwisitie te ontspringen, waren vooral weinig tot verdraagzaamheid geneigd. Menschen die fortuin, goed en bloed hadden veil gehad voor hun geloof, namen meeningsverschil niet luchtig op, ook niet tegenover elkander onder geloofsgenooten. Een loffelijke uitzondering was Steven vander Haghen, Bruggeling van geboorte en een der grondleggers van het Nederlandsch koloniaal bezit. In zijn akkoord met de Ambonsche Hoofden, van Februari 1605, kan men lezen: ‘En ijder sal leven in zijn gelooff, gelijck hem Godt in 't herte stiert of te meent saligh te worden.’ Maar in het moederland stond men ver van die verdraagzame levensopvatting. Het was van Protestant tegen Protestant dat het ging en over de vraag der predestinatie dat de strijd ontbrandde. De Predikant en Professor Gommarus was de spreektrompet van de preciesen, de mannen voor wie Gods voorzienigheid alles voorbeschikt had, voor alles en in alles. Zijn collega Arminius was de leider der meer gematigden, die aan de menschelijke vrijheid en aan de menschelijke verdienste een rol lieten spelen. Over die theologische vraagstukken, die wel wat ingewikkelder zijn dan ik het hier kort samenvat, maar die hier heden slechts weinigen nog bezighouden, ontbrandde, in de dagen van Grotius, een schrikkelijke strijd, een zedelijke burgeroorlog. Het bleek dat het Nederland der XVIIe eeuw, naar het woord van Busken Huet, ‘een volk van kooplieden’ ja, maar ook, de vrijzinnigsten niet uitgezonderd, ‘een volk van theologanten’ was. Het was de strijd tusschen Remonstranten en contra-Remonstranten, die weldra ook een politiek karakter erlangde. Oldenbarnevelt was bekend als behoorende tot de meest gematigde richting. Hij had eens gezegd: ‘Niets te weten geeft het zekerste geloof.’ Prins Maurits had zich, naar het voorbeeld van zijn grooten vader, ook langen tijd zeer gematigd ge- | |
[pagina 201]
| |
toond in zulke zaken en het zich laten ontvallen dat hij ‘niet wist van welke kleur de predestinatie was.’ Maar sedert ruim dertig jaar beheerde Oldenbarnevelt, gesteund op de Staten van Holland en van Zeeland, de politiek en de lotsbestemming van het land. ‘Tegelijk Minister van Oorlog, van Marine, van Financiën, van Koloniën, van Binnenlandsche, van Buitenlandsche zaken, is hij, na Willem van Oranje, de eigenlijke grondlegger en nevens Prins Maurits, de redder van den Nederlandschen staat geweest.’ (Busken Huet, II, p. 45). Was dit dictatorschap den Prins te zwaar geworden? Heeft hij werkelijk geloofd dat de Landsadvocaat tot een aanslag tegen hem bekwaam was? In alle geval, hij koos in den theologischen twist de partij waartoe Oldenbarnevelt en Grotius niet behoorden en bracht de massa der kleine lui op zijn hand. Oldenbarnevelt en Grotius werden gevangen genomen (1618). Oldenbarnevelt werd, trots zijn onvergetelijke diensten, ter dood veroordeeld en het vonnis uitgevoerd. Het was van deze staatkundige misdaad dat Vondel in zijn ‘Geuse Vesper’ zong: ‘Had bij Hollant dan gedragen
Onder 't Hart,
Tot zijn afgeleefde dagen
met veel smart,
Om 't meineedigh swaert te laven
met zijn bloed
En te mesten kray en raven
op sijn goet,
Weest tevreen, haelt Predikanten
West en Oost,
Gaet en smeekt bij Dortsche santen
Heyl en troost;
't is vergeefs, de Heer komt kloppen
met sijn woort
Niemant kan de wellen stoppen
van die Moort.’
Gelukkiger dan zijn oude leider bracht Grotius het er met een vonnis tot levenslange opsluiting van af. Hij werd te Loevestein gevangen gezet. | |
[pagina 202]
| |
Het was een harde slag voor hem, maar hij was een werkzaam en een moedig man. Bij het begin der vervolgingen had hij misschien wel eenige zwakheid getoond, maar nu het er op aankwam, droeg hij zijn lot als een man. Onmiddellijk zette hij zich aan den arbeid. Na een stuk theologie op rijm: ‘Bewijs van de Ware Godsdienst’, te hebben geschreven, keerde hij tot de beoefening van het recht terug en wel tot het recht in de Nederlandsche taal. Het ‘Mare Liberum’ was in het Latijn gesteld, naar de mode van den tijd. Ook het boek over ‘Oorlog en Vrede,’ dat later zou verschijnen, was in de geleerde taal. Maar in zijn studententijd te Leiden en later ook te Rotterdam en in den Haag had Grotius een groot man leeren kennen, den Vlaming Simon Stevin, - die niet alleen een der baanbrekers is der moderne wetenschap, maar ook een overtuigd partijganger was van het gebruik der volkstaal als tolk der geleerdheid. Het was aan Stevin dat Grotius dacht, toen hij schreef dat ‘al de wetenschappen dàn de grootste vorderingen hebben gemaakt, wanneer ze in de dagelijksche landstaal voor allen zijn blootgelegd.’ Toen hij nu gevangen zat te Loevestein, ondernam hij het, eene ‘Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdschap’ in het Nederlandsch te schrijven, een merkwaardige en baanbrekende daad. Wel waren tot dan verschillende ordonnantiën en verzamelingen van wettelijke teksten in onze taal verschenen. Maar een geleerd werk op rechtskundig gebied in het Nederlandsch uit de pen van een geleerde als Grotius was een nieuwigheid. Het traktaat is in een sierlijke taal geschreven: alle bastaardwoorden zijn geweerd en door degelijke Nederlandsche termen vervangen. Nog heden verdient het boek te worden herlezen en het heeft dan ook een moderne uitgave beleefd. Opnieuw staat hier Grotius als een voorganger voor ons. Opnieuw verdient hij, en bijzonder in ons Vlaamsch midden, een warme hulde. Hij heeft tot de eersten behoord die de samenhoorigheid van wetenschap en volkstaal hebben begrepen en door hun voorbeeld, ten minste gedeeltelijk, hun overtuiging hebben gestaafd. Nog in de gevangenis te Loevestein, waar hij van 1618 tot 1623 zat, is Grotius waarschijnlijk aan zijn ‘Recht van Oorlog | |
[pagina 203]
| |
en Vrede’ begonnen. Maar vóór hij er ver mee gevorderd was, heeft zijn dappere vrouw met echt Zeeuwsche kordaatheid hem in de boekenkist gestopt en uit den kerker gesmokkeld. Zij bleef om den storm te trotseeren. De Prins was een te dapper soldaat om den moed van de kranige vrouw niet te waardeeren. Nochtans bleven de goederen van Grotius verbeurd en er was natuurlijk geen sprake van dat hij naar Nederland zou kunnen terugkeeren. Herhaalde stappen werden gedaan om hem in ons land te houden. Een tegenstrever van den Prins was hier natuurlijk welkom. Erycius Puteanus, een geleerde professor te Leuven, zond aan den banneling een gedicht in 't Latijn en stelde zich tot tolk zijner landgenooten aan. ‘Zoo gij 't Vaderlandt lief hebt, schreef hij, hier is reden van liefde, dit is uw Vaderlandt: hier is een zoeter lucht onder den zelven hemel, een lieflijker vruchtbaerheit der zelve aerde, een geruster staet van eenerlei menschen. Wat wil 't volk van een of twee landtschappen roemen? Wij zijn ook Nederlanders: wij zijn vrije luiden onder eenen Vorst, maer dien wij Vader noemen. Daer is onderscheidt tusschen toom en juk. Wij worden bestiert, niet gedrukt en om tweedracht te vermijden hebben we een afkeer van 't gebied van velen.’ Die vriendschap was niet onbaatzuchtig. Talrijke stappen werden beproefd in de hoop dat de Groot mocht doen zooals Justus Lipsius: het protestantisme opgeven en zijn weg vinden tot den schoot der Oude Kerk. Maar hij liet zich niet bekoren of verleiden. Eenige jaren vroeger hadde hij voorzeker in Antwerpen een passend verblijf gevonden. Toen was de stad aan de Schelde nog de grootste haven van de wereld; zij was ook het brandpunt van het politieke leven in de Nederlanden en van de beweging der geesten: twee derden van de boeken, die in die tijden in Noord en Zuid van de pers kwamen, verschenen in Antwerpen. Alle talen werden er gesproken. Mannen van aanzien uit alle landen bezochten haar. Op de Beurs had de Magistraat met rechtmatigen trots het fiere welkom laten betitelen: ‘Aan de Kooplie van alle volkeren en van alle talen.’ Maar van dit alles bleef er in 1623 weinig over, en wat overbleef neigde op intel- | |
[pagina 204]
| |
lektueel gebied naar verval. Zoo bitter waren de vruchten der geloofsvervolging. Grotius vertrok naar Parijs. Ofschoon Frankrijk nog de bondgenoot der Republiek was, werd de groote jurist er hartelijk ontvangen. Met de hem eigen vlijt zette hij zich dadelijk aan het werk. Twee jaar later voleindigde hij er het beroemde boek over ‘Oorlog en Vrede.’ Dat boek is een groote daad in de geschiedenis van het recht. Meer plaats en tijd dan waarover ik beschik zouden noodig zijn om dit standaardwerk te ontleden en te kenschetsen. Men heeft beweerd dat anderen reeds vóór Grotius over het volkerenrecht en het natuurrecht geschreven hebben. Een Italiaan had het ook gedaan; maar Grotius is de man geweest die het passend boek heeft geschreven, op een gepast oogenblik en in den passenden geest. Het moderne Europa werd in die jaren geboren. De middeleeuwen en hun kerkelijke opvatting van het gezag waren voor altijd voorbij. Een reeks groote nieuwe staten stonden tegenover malkaar. Zij hadden gestreden en gemoord in oorlog na oorlog. Was alles tusschen hen slechts willekeur en geweld? Was er voor vorsten en natiën geen wetmatigheid, zooals die tusschen de menschen bestaat en voortaan door de Rechtbanken en 's Konings autoriteit strenger en strenger werd gehandhaafd? Men voelde, als antwoord op die vraag, een behoefte aan een regeling en een systema van beginselen, dat een leidraad zou zijn en boven de Staten zou staan. Grotius heeft dit systema opgebouwd met een schat van geleerdheid en in den verheven geest, waarvan hij reeds getuigde als jong advocaat en zijn werkje over de vrije zeeën. ‘Het is een dwaling, niet minder oud dan verderfelijk, wanneer menig sterveling zich overtuigt of zich tracht te overtuigen dat tusschen recht en onrecht het onderscheid niet gegeven wordt door de natuur zelve, maar, ik weet niet door welke ziellooze meeningen en gebruiken van menschen.’ Wat hij zoo in 1604 in zijn ‘Mare Liberum’ neerschreef, dat herhaalde hij negentien jaar later aan het hoofd van zijn nieuw boek: ‘Het Recht van Oorlog en Vrede.’ ‘Ik verhef mij tegen diegenen die het recht tusschen de | |
[pagina 205]
| |
volkeren aanzien als een ijdel woord en een zuivere hersenschim. Die menschen spreken de taal van den gezant der Atheners met name Euphemos, toen hij zegde dat een koning of een souvereine staat niets onrechtvaardigs doen zoohaast zij iets doen dat in hun belang is.’ Grotius antwoordt daarop dat hij niet mee kon gaan met die verderfelijke bewering; dat er boven den strijd van Vorst en Volkeren, boven den strijd van geweld en wandaden, een hooger recht is, bevoegd om over hen te oordeelen en te beslissen. Dit is de hoofdgedachte waarop Grotius natuurrecht en volkenrecht bouwt. Zij is een idealistische opvatting, die recht hooger stelt dan macht. Zij is modern, omdat zij aan het internationale staatsrecht den grondslag schenkt, die ontbrak, sedert het oppergezag der Kerk niet langer, zooals in de middeleeuwen, alle wereldlijke machten beheerschte en hen samenbond in een zelfde zedelijke opvatting. Men heeft die leidende gedachte herhaaldelijk en schaamteloos miskend in de praktijk. Het is twijfelachtig of het concept van een soort van wijsgeerig recht, op abstracte beginselen gegrondvest, uit de geschiedenis te bewijzen is. De wetenschap van onzen tijd ziet het ontstaan van het recht als een geleidelijke wording aan, waar talrijke factoren toe medewerken. Het natuurrecht heeft slechts klein krediet behouden. Maar toch heeft het een onmetelijken invloed uitgeoefend in de wereld en op de instellingen en de geschiedenis der moderne volkeren. Toen zijn boek het licht zag, was Grotius met één slag beroemd. Weinige werken hebben zoo'n grooten en zoo'n dadelijken ophef gemaakt. De uitgaven volgden elkaar op: 1625, 1631, 1632, 1642, 1696, 1747, 1750, 1751, enz. De vorsten wedijverden in hun hulde met de geleerde wereld. In Frankrijk genoot Grotius een pensioen op de private beurs van den Koning. Uit de Zuidelijke Nederlanden zond Aartshertogin Isabella haar vertrouwden raadsman Pieter Roose naar de Groot, om hem te verzoeken naar België te komen, katholiek te worden en in haren dienst de hoogste staatsambten te vervullen. Van Protestantsche zijde was het de groote Koning Gustaaf Adolf van | |
[pagina 206]
| |
Zweden die hem aanbood als diplomaat in dienst van zijn land te treden. De Koning stierf vóor het toestemmend antwoord hem bereikt had, maar Oxenstiern, de groote kanselier, verbond Grotius aan het Zweedsche Hof als Ambassadeur te Parijs. Tien jaar lang heeft men het zonderlinge schouwspel kunnen beleven dat de banneling uit zijn eigen land, de veroordeelde door zijn vaderlandsche rechtbanken, aan het Fransche Hof de ambassadeur was van een vreemd land. En geen onbeduidend land was het! Zweden was in die jaren een groote macht in Europa, de standaarddrager van het Protestantisme in het Noorden. Tien jaar lang heeft Grotius dit hooge ambt waargenomen. Buiten zijn diplomatische werkzaamheden bleef hij niet werkeloos: hij schreef tallooze stellingen over allerlei internationale kwesties, over theologie, maar geen enkel uit dien berg van schriften is ook in de verste maat met het ‘De Jure Pacis et Belli’ te vergelijken. Dan is hij afgetreden en een laatste maal over zijn geboortegrond, over Holland, naar Zweden gereisd, waar hij aan het Hof met de grootste eerbewijzen ontvangen is geworden. Toen hij naar Parijs weerkeerde, leed hij op zijn tocht schipbreuk en moest de haven van Rostock binnenvluchten. Hier overleed hij op 28 Oogst 1645. Alle pogingen, beproefd om hem in Holland de oude veroordeeling kwijt te schelden, waren vruchteloos gebleven. En zoo kwam een noodlottig toeval een einde stellen aan het merkwaardig bestaan van een merkwaardig man. Dat Huig de Groot een dier genieën was, die baanbrekend nieuwe wegen openen voor de menschheid, zullen ook zijn grootste bewonderaars niet beweren. Evenmin was hij een scheppend staatsleider als Willem de Zwijger, Oldenbarnevelt, Johan de Witt of Willem III, die het zegel hunner persoonlijkheid op hun tijd hebben gedrukt. Maar alles wat een groot verstand en een onvermoeibare vlijt, op het gebied van het recht, de letteren, de wijsbegeerte en de geschiedenis aanwerven konden, had hij geleerd en bemeesterd. Niet alleen had hij het gedaan met een vlugheid en een veelzijdigheid, die als een wonder werden aangezien, zelfs tusschen de vele humanis- | |
[pagina 207]
| |
ten met hun uitgebreide kennis, maar uit die massa van allerlei wetenschap, waarvan een heel deel niet eens op zich zelf van eerste kwaliteit was, heeft hij, met buitengewoon gezond verstand en praktischen zin, die grondbeginselen afgezonderd en in het licht gesteld, die voor de blijvende behoeften van het modern politiek gebouw onder internationaal oogpunt onontbeerlijk waren. Al is het natuurrecht niet, zooals hij dacht, de basis der betrekkingen van natie tot natie geworden, - het volkenrecht, door hem gesticht, is een werkelijkheid en een macht, die steeds grooter invloed uitoefent. Grotius heeft dus niet alleen zijn tijd, maar de toekomst gevoeld, en hij heeft het gedaan met een edelen zin voor billijkheid en recht, een verheven idealisme zooals alleen een man het vermocht, die zelf met zijn vrijheid en zijn goed voor zijn overtuiging had geboet. Vóór hem hadden anderen reeds boeken geschreven over het volkerenrecht. Na hem hebben tallooze geleerden het gedaan. Geen enkel boek uit die groote bibliotheek is aan invloed en bekendheid met het ‘De Jure Belli et Pacis’ te vergelijken. De redeneeringen zijn verouderd en ten deele niet overtuigend. Maar toch zal niemand over den rechtstoestand van den Oceaan of over het volkerenrecht en het natuurrecht schrijven, zonder den naam van Grotius indachtig te zijn. Weinigen lezen nog zijn werken. Maar het is een der teekenen van de ware grootheid dat zij voortleeft als een symbool, als een gemeen bezit der beschaving, lang nadat zij heeft opgehouden een rechtstreekschen invloed uit te oefenen. Zelfs de miskenning en de vervolging vanwege eigen landgenooten hebben aan zijn roem niet ontbroken. Grotius is geweest een der grootste juristen die de Wereld heeft gekend: de schepper van het Volkerenrecht, de grondlegger van het natuurrecht. Hij is geweest de laatste der humanisten en de eerste der wereldburgers. Hij brengt in het staatsrecht breede gedachten en moderne verdraagzaamheid. Hij is ook geweest een groot Nederlander uit een grooten Nederlandschen tijd. Het was een tijd vol hartstochten, dikwijls vol onrechtvaardigheid. Hij zelf heeft het aan den lijve gevoeld. Maar een groote tijd was het, de waardige bekroning van den reuzenstrijd der XVIe eeuw. | |
[pagina 208]
| |
Vorsten als Prins Maurits en Frederik Hendrik en Willem III, staatslieden als Oldenbarnevelt, François van Aersen en Johan de Witt: op het gebied der wetenschap, mannen als Simon Stevin, die het tiendeelig rekenstelsel uitdacht; Leeuwenhoek, de uitvinder van den microscoop en de ontdekker der bloeddeeltjes; Christiaan Huygens, een der grootste wiskundigen van alle tijden; Boerhave, Swammerdam en zooveel anderen, die de grondleggers der biologie en der ontleedkunde waren; philologendynastieën als die van Heinsius en Vossius; wijsgeeren als Spinoza; dichters als Vondel, Hooft en Huygens, - zulke mannen spreken luide voor de kracht en de vruchtbaarheid van hun tijd. En wanneer men dan tevens gedenkt dat het de eeuw was van Rubens, van Dijck, Jordaens, Snyders en Teniers in het Zuiden, van Rembrandt, Frans Hals, Vermeer, de Hoogh en Ruysdael in het Noorden, van een scheppende kunst, waarvan de glorierijke klank tot op dezen dag niet is verstomd, dan waardeert men in welke omgeving Grotius te huis heeft behoord, van welk volk en van welken bloeitijd hij, in het domein van recht en van staatsontwikkeling, de schitterende vertegenwoordiger is geweest. Na driehonderd jaar is hij grooter dan ooit. Moeten wij ons nu ook afvragen of hij een gelukkig man is geweest? Heeft dat groote werkzame leven hem den passenden rijken oogst geschonken, dien hij mocht verhopen? Men mag er aan twijfelen, wanneer men in een brief zijn vrouw hoort klagen: ‘Wat is ons heele leven geweest? Niets dan kwelling en droefheid. God weet hoeveel distelen en doornen er in gevonden worden en dat om den ijdelen titel en den soberen kost.’ Op dien brief van zijn trouwe eega kent men zijn antwoord niet. Maar als wij zijn leven overblikken, zijn werken lezen, zijn menschenliefde en zijn hooge zedelijke bezieling begrijpen, dan voelen wij dat dit antwoord heeft geluid: ‘Liever een leven vol ontgoocheling dan een leven zonder ideaal.’
LOUIS FRANCK. |
|