| |
| |
| |
De driejaarlijksche Tentoonstelling te Antwerpen
Een algemeene indruk? Ja, dat zou moeilijk wezen. Meer dan driehonderd vijftig kunstenaars, en van elk hunner slechts een, twee, hoogstens vier werken. Als ik het goed voorheb, is het doel der driejaarlijksche een representatief geheel van de laatste werken der Belgische schilders en beeldhouwers te vereenigen. Nu, dit is geen gemakkelijke taak, en wij moeten het ook de jury niet euvel duiden dat menig minderwaardig werk een gastvrij onthaal vond, en dat het ensemble geen blijvenden indruk van eenheid nalaat. Het is de conceptie zelf der tentoonstelling die verkeerd is. Het aantal vertegenwoordigde kunstenaars moet beperkt zijn, niet het aantal hunner werken. Maar hier staan wij voor een andere vraag: zullen de jonge, ongekende elementen daar niet onder lijden, en, in plaats van slechts een of twee werken te kunnen tentoonstellen, heelemaal in het duister moeten blijven? Laat ons voor vandaag die vraag onopgelost laten, en de Antwerpsche feestzaal binnentreden.
De eerste indruk is die van een hinderend gemis aan eerbied; de plaatsing is niet altijd gelukkig geweest, en sommige schilders hebben werken hangen in drie verschillende zalen.
Toch kunnen wij af en toe een meer algemeene impressie opdoen. Zoo zien we dat de vertegenwoordigers der verschillende ‘ismen’ (alhoewel die nooit talrijk waren in zulke officieele ten toonstellingen) spoorloos verdwenen zijn. Na een vijftiental jaren louter aan het verstand en zijn meest onverwachte bokkensprongen onderworpen te zijn geweest, na deze overheersching der theorie, schijnt de schilderkunst zich meer en meer vrij te maken van alle banden. De picturale visie neemt weer de bovenhand op het intellect en de beste onzer moderne kunstenaars hebben de rijke traditie der Vlaamsche schildersschool, de meest oprechte en volledige uiting van ons volk, weer opgevat, alhoewel zij geen enkel der nieuwe mogelijkheden, door de moderne techniek ons in overvloed geschonken, verwerpen noch misprijzen. En wij kunnen ons verblijden in
| |
| |
het bezit van eenige echte ras-artisten, waaraan we nu onmiddellijk onze aandacht willen wijden.
De echte Vlaamsche traditie, maar aan de moderne opvatting geadapteerd, vinden wij bij Albert Saverijs. Wars van alle theorieën, vrij van alle banden, sterk en pootig, is Saverijs zeker een onzer allerbeste schilders. Met zijn rijke, oogstreelende kleuren, dit somber rood, waarnaast Bourgognewijn verbleekt, die donkere achtergronden, waarnaast het meest luxueuse tapijt arm en versleten schijnt, is hij werkelijk waardig een schitterende plaats te bekleeden in de glorierijke gemeenschap der Vlaamsche schilders. Wat moeten wij het meest bewonderen? Dit machtig portret van Stijn Streuvels, zoo zeker van teekening, zoo expressief, zoo intelligent als bouw en als synthese, of wel dit rijk stilleven, een feest van kleurenweelde en vormenschoonheid? Hier voelt ge den waren schilder. Hij ziet de gansche buitenwereld, tot in de kleinste details met zijn uiterst ontwikkelde schilderssensibiliteit; de visueele plastische eigenschappen van ieder voorwerp treffen hem steeds; voor hem is een eenvoudig glas, een flesch, een gewone tafel een onuitputtelijke mijn van rijkdom in vorm en kleur, en door zijn vaste techniek weet hij ons dit alles op meesterlijke manier weer te geven.
Zooeven sprak ik van de herleving der groote Vlaamsche traditie. Ze is nog meer opvallend bij sommige schilders die rechtstreeks bij Breughel hun inspiratie zochten. En zoo ze al van een zelfden meester afstammen, toch is hun werk verscheiden en origineel. Wij willen hier vooral spreken over de beide de Saedeleer's en Achiel Van Sassenbroeck.
Van Sassenbroeck is een en al kleur en levendigheid. In zijn eenigszins strak geteekende doeken weet hij zooveel geest en pittigheid te leggen, dat hij een gansch bijzonder karakter aan zijn werk heeft kunnen geven. Zijn doek ‘Winter in Brabant’, met zijn wijden horizont - spécialité de la maison - is gekend; onnoodig er hier verder over uit te weiden. Valerius de Saedeleer is ook een ‘Breugheliaan’. Maar hoe verschilt zijn werk van dit van den levenslustigen Van Sassenbroeck! Zijn expressief ‘Winterlandschap’, met zijn aangrijpend-tragische kracht, is een der meest opmerkenswaardige - een der meest opgemerkte - doeken der tentoonstelling. Zuiver van kleur, stevig van teekening tot in het laatste detail, geeft dit werk ons een impressie van volledigheid en evenwicht. Elisabeth de Saedeleer is minder krachtvol, maar heeft veel fijnen kunstzin. Nochtans ware een weinig meer persoonlijkheid te wenschen. Sommige deelen van haar ‘Zomer’, de binnenplaats der hoeve, waar men, door de ingangspoort de gedekte tafels ziet, doen al te veel
| |
| |
denken aan zekere tafereelen van Breughel, en aan de gansche techniek van den meester. Dit belet niet dat het een heel sympathiek doek is.
De Vlaandersche school is nog door een paar jonge schilders vertegenwoordigd. Claeys, Raepsaet en Malfait zijn jongeren die nog van zich zullen doen spreken. Van den eerste hebben wij hier een degelijk landschap, op tamelijk klassieke wijze behandeld, en een vrouwportret dat wel mag gezien worden. Toch hadden wij meer van hem verwacht. De tweede heeft beslist geen goeden smaak te koop, maar zijn ‘Eerewijn’ is een gemoedelijk, treffend doek, waar een oprechte, sprekende sensibiliteit uitstraalt, maar waar nog menige technische tekortkoming in te bespeuren is. Malfait is de meest interessante der drie. Zijn landschap, op moderne wijze opgevat, is stevig gebouwd en grootsch geborsteld - zoo ik dit mag zeggen van een werk waar vooral het paletmes schijnt aan 't woord geweest te zijn -. Van dezen schilder mogen wij nog veel verwachten. Verdegem, nog een Oost-Vlaming, is zijn heil in de Rubeniaansche traditie gaan zoeken. Hij is een knap vakman, voortreffelijk geschoold, en heeft een zeer persoonlijken stijl weten te scheppen. Toch is er in zijn techniek iets hinderlijks; zijn kleine, dooreenloopende kleurenvlakken brengen vooral een indruk van barriolage en wanorde voort. Dit neemt niet weg dat zijn ‘Man uit het volk’ een machtig doek is, alhoewel ik niet geloof dat het van zijn laatste werk is.
De oudere generatie is door eenige interessante kunstenaars vertegenwoordigd. Ziehier twee doeken van Jacob Smits. Wat heeft de schilderkunst al niet doorgemaakt sinds Smit's eerste doeken! Wat al gekibbel en getheoretiseer! Wat al karpelsprongen! En door dit alles heen is de groote Kempische meester steeds zichzelf gebleven, steeds even werkzaam, en... steeds even jong. Wat nog meer verwondert is het feit dat ieder nieuw werk van dezen kunstenaar steeds een nieuwe verrassing is. De twee schilderijen die wij hier kunnen bewonderen, behandelen beide bijbelsche onderwerpen: een Pieter en een Iscarioth. Vooral de Pieter trekt onze aandacht, met het innig gevoel, de treffende stemming die de vijf figuren van dit tafereel verwekken; de Christusfiguur komt merkwaardigerwijze uit op het roode en blauwe van de kleederen der vrouwen, dit alles op een achtergrond zooals Smits alleen er een maken kan. Ook de ‘Iscarioth’ is puik werk. De houding der beide personages, het vluchtend landschap daarachter, is kenschetsend en stijlvol; van den boom met de slang houd ik minder. Het zijn twee werken van hooge waarde, en het is een groot genoegen vast te stellen dat Smits, niettegenstaande zijn ouderdom,
| |
| |
nog immer evolueert, en aan rijkdom en eenheid van kleur en compositie gewonnen heeft. Van Oleffe een zeegezicht. Een heel knap, smaakvol doek, stevig geschilderd, dat ons in groote mate schadeloos stelt voor veel tuinen en familieportretten van dezen kunstenaar. De twee werken van Laermans zullen niet veel bijdragen tot den roem van dezen meester. De stijl is dezelfde als in zijn andere werken, maar de stemming, die drukkende, teneerslaande stemming, is hier niet bereikt. Opsomer is nog steeds een onzer knapste en meest smaakvolle schilders. Zijn ‘Oude Stad’, zoo helder van kleur, en zijn matter ‘Stilleven’ zijn beide waardige voortbrengsels van dezen nauwgezetten kunstenaar. Baseleer staat nog steeds aan de spits der Antwerpsche marineschilders. Hij alleen heeft de speciale atmosfeer der Beneden-Schelde gevoeld en weergegeven. De karakteristieke luchtdensiteit, de denzigheid van het ruim die een gansch bijzonder licht en kleur aan het landschap geven, vinden wij alleen bij Baseleer terug. In dat opzicht is zijn ‘Gulden Uur’ kenschetsend. Ook het havenzicht is een werk dat bevalt door zijn zwier, zijn goeden smaak en zijn meesterlijke techniek. Frans Hens weet zijn naam hoog te houden. Van Michaux is er een ‘Maneschijn’ waarvan de lichteffecten mij niet kunnen bekoren, en van Thonet een mooi havenzicht, alhoewel wat onsamenhangend, en een zeer verdienstelijk doek ‘De Heide’. Van Mieghem geeft een paar impressies van het schilderachtig Antwerpsch havenbedrijf. Vooral zijn ‘Vrouw der dokken’ is juist gevat en indrukwekkend.
Laat ons nu onze aandacht wijden aan de kunstenaars die meer in het teeken van het modernisme staan. Een mooi werk is ‘De likeurdrinksters’ van Gustaaf Van de Woestijne. Dit is gave kunst, uiterst fijn en delicaat, misschien wat precieus, maar waarvan een onweerstaanbare charme uitstraalt. Verschaeren schijnt dan ook aan die charme niet te hebben ontsnapt. Zijn ‘Heildronk aan de bruid’ staat gansch in het teeken van Gustaaf Van de Woestyne. Knap werk is het anders wel, spiritueel, decadent, een beetje te literair. Wat al te intellectueel schijnen mij ook Bervoets en Verhaegen. De twee doeken ‘Linkeroever’ en ‘Ste Anneken’ van den eerste, zijn heel sympathiek, plezierig en vaardig gemaakt, maar dit is slechts illustratie, en geen schilderkunst. Hetzelfde geldt voor Verhaegen's werk; het is zeer geestig, genre ‘image d'Epinal’ en knap uitgevoerd, maar het heeft zijn bestemming gemist. Dan houd ik meer van het ‘Spijshuis’ van Henri Van Straten, ook vol geest en humor, maar dieper gevoeld, en vooral meer ‘schilderij’. ‘Floréal onder sneeuw’ en ‘Jonge vrouw in blauw’ van de Kat zijn fijn en bevallig. ‘De gele huizen’ van Blandin
| |
| |
is een mooi en smaakvol werk, vol licht en weelde. Alice Frey heeft een gratievol doek ingestuurd. Buskens' werk is te decoratief; Latinis en Piron zijn te simplistisch en te weinig-zeggend. Jean-Jacques Gaillard's ‘Binnenzicht’ is onbenullig en Baugnet's ‘Matroos’ is schooljongenswerk. De beenhouwer van Frechkop is misschien handig gemaakt, maar wat een onnoemelijk slechte smaak! Opmerkenswaardig is het ‘Binnenzicht’ van Jos. Albert; dit is eerlijke, bewuste kunst. Rijk en stemmingvol, komt deze schilderij de technische volmaaktheid nabij. Ik wil u ook een portret van Charles Counhaye doen opmerken; het ernstige, het zuivere van ieder werk van dezen begaafden kunstenaar vindt men steeds met genoegen weer. Ik houd wel van het onrustige landschap van de Vaucheroy, dat eenigszins aan het werk van den gekenden Franschen schilder de Warocquiez doet denken. De twee doeken van Descamps zijn veel belovend, en de houtkapper van Droesbeke is een puik werk, alhoewel het wat beïnvloed schijnt door de oude meesters. De jagers van Payro doen aan de Fransche school en Dufresne denken, wat al heel niet kwaad is, maar waarom die onmogelijke roode kleur? Verscoore staat heelemaal onder den invloed van Gustaaf De Smet. Wery exposeert een paar flink geteekende doeken, expressief, maar wat zwak van coloriet; het zelfportret van Ferdinand Wijnants is een werk dat mag gezien worden. ‘De doode’ van Marcel Gillis heeft de algemeene aandacht getrokken. Het is een zeer verdienstelijk werk vol stemming en karakter. Van Servaes zijn er twee doeken: een ‘Doode Christus’ gevoeld en indrukwekkend, en een winterlandschap dat ons een andere zijde van Servaes' talent toont: het is een sober en tragisch landschap in zilver en zwart, een ernstige, harmonische compositie. Georges Minne zond een ‘Pieta’ edel van lijn, een mooie, rhythmische teekening. Om typen te scheppen is
Gastemans eenig. Zijn ‘Dame in 't zwrart’ en zijn ‘Wandelaars’ zijn weer sappige brokken, naar het leven gevat en synthetisch weergegeven.
De uitgenoodigden van dit jaar zijn eenige Hollandsche schilders, en ik moet mijzelf werkelijk verontschuldigen, dat ik zoolang gewacht heb om over onze gasten te spreken. Maar vermits ik nu eenmaal zoo onbeleefd ben geweest, kan ik wel voortgaan, en ronduit bekennen dat ik meer verwacht had van het Nederlandsch contingent. Maar ik wil cogenblikkelijk ‘amende honorable’ doen, althans voor een paar hunner. Piet Van Wijngaerdt heeft eens te meer bewezen dat hij een groot schilder is. Hij ook heeft de wondere poëzie der meest eenvoudige vormen gevat, die weelde van kleuren en plastische vormen die de buitenwereld ons immer vertoont. Voortreffelijk geschoold als hij
| |
| |
is, en met een nimmer falenden goeden smaak begaafd, blijft hij voor ons de meest geapprecieerde schilder van over den Moerdijk, degene die het meest met onze sensibiliteit verwant is. Zijn drie stillevens met hun volle, luxueuse kleuren zijn doeken vol harmonie en rijkdom. Maar zijn ‘Cafeetje’ is bepaald een meesterstuk van stemming en sappigheid. Het expressieve der figuren, het innige, het gemoedelijke van het gansche tooneel is een waar genot voor de toeschouwers. Van Wijngaerdt's invloed doet zich gelden bij Schumacher, die een machtige kleurenweelde voor ons oog weet te tooveren. Ook Schwarz is met hem verwant; zijn stillevens, zoowel als zijn stadsgezicht, munten uit door rijkdom van koloriet. Colnot en de beide Wiegman's zijn zeer verdienstelijke schilders. De eerste zond twee goede stillevens met mooie, donkere kleuren, en een stemmig boschgezicht; van zijn landschap houd ik minder. Van Mathieu Wiegman heb ik bijzonder een fraaien boomgaard opgemerkt, en van Piet Wiegman, twee landschappen met weelderige kleurschakeeringen. Charley Toorop is een uiterst interessante artiste. Haar twee stillevens zijn rijk van kleur, ernstig en ingetogen van stemming en getuigen van een groote vaardigheid in de techniek. Haar stadsgezicht, vol leven en warm gevoel, doet wat aan het procédé van Dufy denken, misschien zonder al de elegantie, al de fantasie van dezen laatste, maar zeker met meer eenheid en meer stevigheid.
En de overige Hollanders? Zou ik durven bekennen dat ik Jan Toorop een knap teekenaar vind, maar moeilijk zijn abstracties en geleerd doenerij ernstig kan opvatten? Dat, volgens mij, Van Konijnenburg heel mooie friezen zou kunnen schilderen, maar niet schijnt te weten wat een schilderij is? Dat Heynkens de Fransche cubisten nabootst; dat Sluyters voorzeker niet de eerste de beste is, maar toch erg vervallen schijnt; dat Filarski, Kelder, Troelstra en Van Blaaderen nette, maar weinig toonaangevende werken instuurden; dat het portret van Felix Timmermans door Gregoire wel gelijkend is, maar weinig meer verdiensten heeft; en dat de drie doeken van Maks bepaald slecht zijn?
Het is onmogelijk over alle tentoongestelde schilderijen te spreken. Graag vernoem ik echter nog het werk van Jan Van Puyenbroeck, klassiek van inspiratie, wat te somber uitgewerkt; dit van Verhougstraete, een zeer goed landschap, knap geconstrueerd en zwierig uitgevoerd; dit van Walter Stevens, een stilleven à la Ensor, steeds even nauwgezet van uitvoering. Vernoemen wij ook nog de bloemen van Baksteen; de eigenaardige haven van Bossche; twee flinke doeken van Philibert Cockx; de ‘Lezing’ van Colin, goed geteekend; het stevig
| |
| |
werk van De Block; het stijlvol en puik geëxecuteerd doek van Delaunois, ‘Landbouw in het kloosterland’; twee goede werken van De Graef, die heel voordeelig geëvolueerd heeft; twee doeken van Frison, die een eerste klas teekenaar is, maar onaangename kleuren gebruikt; een knap portret van Walter Vaes; twee doeken van Alphonse Van Beurden, en een zwak landschap van Edmond Van Dooren, die zijn vroegere beloften niet schijnt te houden.
Van de beeldhouwkunst is niet veel te zeggen. Slechts twee namen komen op het voorplan: Wijnants en Wansart. Van den eerste heb ik vooral bewonderd zijn ‘Moeder en kind’, een machtige compositie in hout, vol leven en zwier. Ook het houten borstbeeld ‘Priester’ is merkwaardig, zoowel van uitdrukking als van techniek. De ‘Slavin’ is gracievol en lenig. Van ‘Bezonnenheid’ een orientaalsche compositie, houd ik minder. Wansart stelt drie vrouwenfiguren ten toon. Hij weet ons te treffen door de expressie en den stijl. De twee arenden van Alberic Collin zijn ook aardige werken; deze kunstenaar weet steeds de eigenaardige houdingen zijner modellen op een typische manier weer te geven. Verder wil ik nog vernoemen een ‘Negerkop’ van Verbanck, stevig gemaakt, en een ‘Kleine Chineesche’ van Tcherniak, een aardig kopje; het werk van Ledel en Metdepenninghen, niet ontbloot van smaak en stijl; alsook, om hun goed geschoolde techniek, de werken van Huygelen en Courtens.
Een voorname afdeeling is gewijd aan de penninggravuur. Belgische, Fransche, Latvische en Nederlandsche kunstenaars deden inzendingen. Vooral de Hollanders Bolle en Van der Hoof schenen mij interessant. Ook van de andere kunstenaars was er menige mooi geëxecuteerde gravuur. Het is een goed geslaagd ensemble, dat nagenoeg volledig schijnt te zijn.
W.H.
|
|