De Vlaamsche Gids. Jaargang 15
(1926-1927)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Naar den Afgrond
| |
[pagina 157]
| |
heden begon te voorzien. Hij troostte zich echter met de gedachte aan de Bialowitser heide en aan het groote geld, dat hij met dit woud ging winnen. Zekeren dag verscheen weer op het kantoor de Pool Papodovsky. Deze had, zegde hij, den wissel getrokken, welke De Grande hem had onderteekend en vertrok naar zijn land, ten einde er alles voor te bereiden voor het rooien van het woud. Hij zegde den koopman, dat deze zich niet ongerust behoefde te maken, indien deze eenigen tijd zonder nieuws bleef, sprak met hem af over de plaats en den dag, waarop hij hem in Warschau zou opwachten, kwam met hem overeen over den naam van den notaris, welke, bij hun terugkeer, den definitieven koopakt zou opstellen en nam afscheid. Stan nam met al zijn voorstellen vrede, drukte hem de hand en geleidde hem zelf tot aan de deur. Toen keerde hii terug naar zijn kantoor, zat er in zijn leunstoel en droomde van de millioenen, die hij zou winnen. Elken dag werd het getal van deze grooter. Hij zag zich zelven reeds den rijksten man van Antwerpen, ja, van gansch België. De namen van de Amerikaansche milliardairs zweefden hem op de lippen. Iedereen sprak die uit met eerbied. Hij leefde in de blijde hoop dat eens ook zijn naam aldus zou worden genoemd. | |
XVIII't Jaar ondertusschen ging zijn gang en de herfst was ingetreden. De oranjeboomen van 't Muzeum en de cactuspalmen van den Kruidtuin waren verdwenen, binnengedragen in lokalen, waar ze, in weldoende warmte, den winter zouden doorbrengen. De elken van 't Park lieten hun bruine, blinkende vruchten los, die met een korten knal op den grond terecht kwamen; de plompen in den vijver van den Brandt, die gedaan hadden met bloeien, doken langzaam onder den waterspiegel en verdwenen in ongekende diepten. Rond dien tijd ondernam De Grande zijn derde reis naar Polen. Aan zijn klerken op het kantoor gaf hij last de ladingen hout, die nu toch niet lang meer zouden uitblijven, dadelijk na hun | |
[pagina 158]
| |
aankomst naar onderscheiden bestemmingen op te sturen. Aan zijn kassier liet hij een provisie, groot genoeg om in de eerste geldbehoeften van de zaak te voorzien. Nathalie ried hij aan een poosje naar de zeekust te trekken, daar zij ginder minder alleen zou zijn. Maar zij weigerde. Toen drong hij er op aan, dat ze naar haar vaderhuis zou gaan. Hij had zaken; zou misschien wel een maand afwezig zijn, het hing er van af hoe hij in Polen zou varen. Ongerust behoefde ze zich in alle geval niet te maken; hij was jong en gezond en kende ginder reeds hôtels en verkeersmiddelen. Terwijl hij naar de auto ging, die hem naar de statie moest voeren, keek zijn vrouw hem na. Zijn schoon, regelmatig gezicht, lichtekens gerood door ijver en verwachting, keek haar onder den grijzen vilthoed zegevierend aan. Hij gaf last het gepak, dat hem voorgedragen was, op een bepaalde manier te schikken, klom in het rijtuig en zette er zich behaaglijk in de parelgrijze kussens. De chauffeur klom op zijn zitplaats en de elegante limousine zette met een zwenk aan. Zoo verliet Stan de vrouw, die de zijne was, en het huis, dat hem toebehoorde. Weldra was hij achter een bocht van den weg verdwenen. | |
XIXEr kwam een telegram, zijn aankomst in goede gezondheid te Warschau meldend, daarna kwam er niets meer. Toch was Nathalie niet ongerust, want ze was er op voorbereid, dat het zoo zou gaan. Ze deed lange wandelingen en liep, om den tijd te dooden, de groote magazijnen af. Eiken avond kwam de kassier op de villa en bracht haar de post en de telegrammen, die hij ontvangen had. Zij legde die in de kamer van haar echtgenoot op een hoop, die met elken dag hooger werd. Wat die bevatten, wist ze zoo ongeveer, want de oude man berichtte, dat, sedert het afreizen van zijn patroon, enkel één schip, aan de firma De Grande geadresseerd, de Schelde was opgevaren en 't kantoor plat geloopen werd door reklamanten. Zoo gingen veertien dagen voorbij. * * * | |
[pagina 159]
| |
En het was weer avond aan 't worden. Er hing een blauwachtig waas over 't Wilrycksch plein, dat wegdoemde in verre verten, naar de begraasde stadswallen toe en de boomenzee van 't Kruishof. Gelijk reusachtige, voorwereldlijke dieren, die op den rand van een weide zouden zitten, zag men er de groote loodsen voor luchtballons en vliegtuigen langs, die aan den militairen dienst behoorden en toenmaals nog niet afgebroken waren. 't Half eitje van Sint Michiels en de spits van het Zuidstation waren half door den mist uitgevaagd. De silhouet van den hoogen Onze-Lieve-Vrouwentoren was er tot een streep door teruggebracht. De parkboomen doezelden weg in de schemering, waarin hier en daar een ontstoken lantaren opglom, terwijl in de verte de lichten aan den Scheldekant begonnen te gloeien. Nu en dan ging het getingel van een bel, aan een voorbijzoevende tram vastgemaakt; anders was alles rond de villa rustig. Daar werd het getoet gehoord van een aanrollende auto. De groote buitenbei werd getrokken, want het buitenhek was reeds gesloten. Een toeslaande deur aan het huis beantwoordde den ruk. ‘Stan’, dacht Nathalie, die met haar handen in haar schoot bij haar observatorium aan het venster gezeten was. ‘Stan, die terug is.’ En zij stond op om haar man te gemoet te gaan, want, niettegensaande de slechte verhouding, verheugde zij zich over zijn thuiskomst, die weer leven ging brengen in de doodsche gemakken, gezelschap aan tafel, en, al ware het slechts nu en dan, een woord. Maar was het Stan, die uit de taxi kwam, welke vóór de stoep stond? Die man, welke daar uitstapte, en met aarzelend gebaar op het woonhuis toe trad, was dat Stan? Zijn hoofd was gebogen; zijn gang onzeker, zijn voet tastend. Hij stond in het licht en keek in de ‘hall’ rond als iemand, die bedwelmd is. Weldra stapte hij naar de trap, ging die zonder spreken op en verdween in zijn kamer. En met angst en verbazing volgde hem Nathalie en stond vóór de deur, waaraan ze het niet waagde te kloppen. Was haar man ziek? Had hij gedronken? Had een plotselinge | |
[pagina 160]
| |
verbijstering zich over zijn zinnen gelegd, of wat was er met hem gebeurd, groote God? Hij liep daarbinnen over en weer, met zwaren stap, nu eens langzaam, dan vlugger, en sprak hardop tot zich zelven. Wat hij zegde, kon Nathalie niet verstaan. Alleen het feit, dat hij tot zich zelven sprak, wees op een ongewone gemoedsbeweging. De uren vorderden. De jonge vrouw was al lang naar heur eigen vertrekken teruggekeerd, maar had de tusschendeur naar het toiletkamertje opengezet en luisterde van daar uit gespannen. Door een reet van die deur had ze 't elektrisch licht zien aanmaken en nu hoorde ze 't gefrutsel van verlegde of gescheurde papieren. Zij dacht dat haar man er mee bezig was de brieven en telegrammen te lezen, die zich binst zijn afwezigheid opgehoopt hadden, en trachtte zich te verbeelden in wat gemoedsstemming hij zich bevond. Zij was er zeker van, dat die telegrammen de ontsteltenis niet zouden verminderen, waarin hij scheen te verkeeren. Maar dat er tusschen die telegrammen één was, geteekend met een vrouwennaam, kon ze niet gissen. En toch was het dit laatste, dat Stan het meest aangreep, want het ging uit van de vrouw, aan wie hij de diamanten van zijn moeder had gedragen, en die hem langs den elektrischen draad deze woorden seinde, deze woorden, welke een vreeselijk licht deden opgaan over de machinatiën, waarvan hij het voorwerp was geweest: ‘Vertrokken naar de Bialowitser heide.’ | |
XXHoe kwam het onder het publiek? Hoe vernam Nathalie er van? Hoe wordt alles geweten? Stan had het immers geheim gehouden. Toch duurde het geen week, of het werd in Antwerpen rond verteld en verschillend gecommenteerd: De Grande had zich door een paar oplichters laten beetnemen, op zulk een formidabele wijze, dat geen kind zich zoo zou laten vangen. Hij had namelijk een woud gekocht, dat niet te koop was, dat behoorde aan den Poolschen staat en er zou blijven aan behooren. De vreemdeling was op hem afgestuurd door de vreemde vrouw, die in haar omgang met den koopman, | |
[pagina 161]
| |
zijn fabelachtige lichtzinnigheid had doorpeild en er partij had willen uit trekken. Zij en haar landgenoot hadden de zaak getweeën ineengezet, maar niet van elkaar gebaard tot deze beklonken was. Ze hadden den koopman zoodanig in hun netten verstrikt, dat hij zonder achterdocht 't papier had geteekend, dat hem van de helft van zijn vermogen beroofde. Nog onkundig van het onheil, dat hem overkwam, was hij naar Warschau getogen, maar had er vruchteloos uitgezien naar dengene, die gezegd had er hem te zullen opwachten. Wanneer het lang genoeg geduurd had, had hij lont geroken en was beginnen navragen. En als de donder was de zekerheid van 't onherstelbaar verlies over hem gekomen; zekerheid, die hem, den hoogmoedige, met zooveel schaamte sloeg, dat hij zich een tijdlang niet op de Beurs durfde toonen. De Grande, slachtoffer van een paar oplichters! De Grande, door het eenmaal zetten van zijn naam op de helft geruïneerd! De Grande, welverdiend een voorwerp van spot voor heel de handelswereld Wanhopend zat hij vóór zijn boeken, probeerend aan de andere moeilijkheden, waarin hij zich gestoken had, te ontsnappen. Want de tijd was aangebroken, waarop hij de verkochte ladingen moest leveren en hij was er niet toe in staat. Voort den kop verliezend, liep hij naar zijn concurrenten, kocht al wat dezen voorradig hadden en aan alle mogelijke prijzen, telegrapheerde weer en weer naar Zweden en Noorwegen, bestelde overal hout zonder zich af te vragen hoe hij 't bestelde zou betalen. Weken gingen voorbij zonder dat nog één plank aankwam. Toen kwamen op eenmaal wel twintig ladingen binnen. In der haast deed Stan ze alle lossen, stuurde 't hout op, dat hij had verkocht, en bevond, dat hij er veel te veel had. Hij probeerde het overtollige weer aan zijn concurrenten over te maken, want de wissels zouden alle tegelijk valleji. Toen kwam een plotselinge en zeer groote inzakking der prijzen. Neen, met den houthandel ging het niet. Dan zou hij er maar iets anders op verzinnen. Hij had op de Beurs de kennis gemaakt van een koopman in fruit, welken de oorlog van alle kapitaal had beroofd. Hij zou dien commanditeeren. De eerste lading, die binnenkwam, was er ééne van bananen. Wanneer | |
[pagina 162]
| |
het schip, dat deze waar bracht, de Schelde opvoer, stonden Stan en zijn nieuwe vennoot op het Noorderterras het af te wachten. 't Was avond en zij zagen de boot niet, maar alleen 't lichtje, dat aan den mast vastgemaakt was. Dat lichtje was als een ster in den blauwen nachthemel. 't Scheen Stan of het de ster van zijn geluk was, die weer opging. Zoodra het schip gemeerd had, liepen beide mannen het dek op, om de lading te inspecteeren en inzage te nemen van de papieren. Eilaas, 't vaartuig had zware stormen opgeloopen en de kostelijke vruchten, door 't zeewater aangetast, waren half bedorven. Weer boekten ze een groot verlies. Stan deed nog andere zaken: hij kocht koper, dat van 't front voortkwam; wol, die voor de legers was bestemd geweest; allerlei waar waar hij meende veel op te verdienen en waar hij ten slotte alleen op verloor. De zetel van den ouden koopman versperde niet langer den weg naar de brandkast en Stan putte er in zonder ophouden. En er kwam een tijd, dat er niets anders in overbleef dan de schaar om de koeponnekens te knippen. De banken gaven niet langer voorschotten en de schuldeischers niet langer krediet. Op een jaar tijd was Stan er in gelukt een vermogen, dat zijn vader een heel leven had gekost om op te bouwen, te niet te doen! Hij had het, om zoo te zeggen, met hamers stuk geslagen. 't Was hem als een rook door de neusgaten gegaan. Hij had er zijn adem over gezonden en het weggeblazen. Nu bleef hem niets meer over dan een paar eigendommen, 't huis van de Lange Nieuwstraat en de villa in het Parkkwartier, maar op deze lagen zware hypotheken, waarvan hij moeilijk den intrest zou kunnen betalen. Toch wilde hij er niet toe besluiten deze eigendommen aan den man te brengen, want 't ware bekennen geweest, dat zijn geldelijke toestand hopeloos was. En hij wilde dit niet bekennen; hij wilde 't hoofd boven water houden. Met de enkele duizenden, die hem overbleven, zou hij het wagen te spekuleeren op de wisselkoersen. Eilaas, de oorlog heeft de wereld zoo door elkaar geschud, dat geen mensch bekwaam is uit de financieele toestanden wijs te worden. De beursorders, die hij gaf, waren er verkeerde. Hij verloor ook die laatste duizenden. | |
[pagina 163]
| |
't Rijkemanskind, de verwende groothandelaar, de grand seigneur, die geen stap te voet zou gedaan hebben, die er een leger van klerken en dienstboden op nahield, was minder dan één van die dienstboden; de millionair was een bedelaar geworden. | |
XXIDe winter was ondertusschen voorbijgegaan en 't voorjaar was in aantocht. 't Water was uit de boeien van 't ijs verlost en de hemel werd weer blauw. In den tuin rond de villa was in al het gewas de lente aan den arbeid en dreef uit het dorre getak de duizenden botten, waaruit de bloesems en bladeren zich zouden ontvouwen. 't Gras groende in de perken en er waren overal nieuwe bloemen om de harten der menschen te verheugen. Alleen Nathalie zou ditmaal geen pleizier hebben in bloemen en lucht. Hoewel ze den toestand meer vermoedde dan kende, voelde zij dat Stan ten onder ging en haar mee in de diepte sleurde. Zij bestudeerde dag voor dag zijn gezicht, dat ze jaren lang enkel met een zegevierende, stralende, misprijzende uitdrukking had gekend en dat langzaam uitdoofde. 't Oog was schuw geworden en de gang onzeker. De handen beefden. Herhaalde malen reeds had zij in zijn kamer een flesch brandewijn gevonden. Vroeger dronk Stan enkel wanneer hij vrienden had; hij dronk nu in de eenzaamheid. Hij sloot zich vaak uren op, ging nog weinig naar 't kantoor, waar de dactylo werkeloos den ouden kassier gezelschap hield, nog minder naar de Beurs, waar hij geen zaken meer deed en de spottende gezichten van de andere kooplieden niet verdragen kon. Nathalie, nevens hem, dwaalde sprakeloos rond, merkte alles op, schreef de teekens van geestelijk verval, die zich bij haar man voordeden, in haar brein, zonder tegen dit verval te kunnen inwerken. Ook zij zakte alle dagen dieper in den poel van moedeloosheid, die Stan scheen te verzwelgen. 't Scheen haar of het licht langzaam uit de wereld ging en er alleen nevel en duisternis in overbleven. 't Was haar of die wereld zich langs alle kanten met muren sloot en ze tegen alle met het hoofd moest | |
[pagina 164]
| |
aanbotsen. Hoe vaak dacht ze terug aan hun ouden vader en aan zijn laatste vermaningen! ‘Stan heeft de mentaliteit van den speler,’ had deze gezegd. ‘Tracht hem van spelen af te houden.’ Eilaas, zij had dit niet gekund. Stan had gespeeld en hij had verloren. | |
XXIIDe stilte omspon de villa, waarrond de crimsons uitschoten en de bottende boomen wuifden. Zij wandelde door de tuinpaden en in de groote gangen en trapzalen. 't Geluid der trambellen drong niet meer door de gesloten en aangevulde deuren; de Westminsterklok, die men vergeten had op te winden, sloeg geen uren. Van 't Wilrycksch plein was 't Militair, dat er zich den ganschen morgen geoefend had, weggetrokken; alleen de diepe sporen in het zand, welke de wind nog niet weggevaagd had, spraken van dravende en manègeloopende manschappen en paarden. De stad in de verte gaf geen geluid. Geen klank van klokken kwam uit de torens aangewaaid. Geen scheepssirene zond haar schrille tonen landinwaarts. Nathalie kon zich goed inbeelden, dat alles rondom haar dood en ingeslapen was. Zij peinsde op Stan, die zooeven van zijn kantoor thuis gekomen was; op de dienstboden, die in de keuken voor het middageten zorgden; op kinderen, die van school huiswaarts gingen en landlieden op den akker. Zij stelde zich 't gezellige voor van andere gezinnen, waar gewerkt werd en verstandhouding heerschte; dacht hoe het zou geweest zijn indien haar echt met een kind was gezegend geworden; op het weldadige van arbeid en beweging, en op de stilte, de drukkende stilte rondom haar. Toen werd die stilte opeens verbroken door een knal. 't Was als een veloband, die springt, of als een klakkebuis, die afgaat, en 't deed wonderlijk in dit huis, waar geen dienstman op boodschap uitging, maar alles per telefoon werd besteld en aan huis gebracht; waar geen knaapje zich met een eigen vervaardigd stuk speelgoed vermaakte. Die knal kwam van de bovenverdieping en wel van dien hoek, waar De Grande zijn slaapkamer had, en werd bijna onmiddellijk gevolgd door een val. | |
[pagina 165]
| |
Ademloos stonden Nathalie en de dienstboden, die uit hun keuken waren gesprongen, er naar te luisteren, zich afvragend wat het dubbel geluid te beduiden had, tot een plotselinge gedachte de jonge vrouw met een gil naar boven deed snellen. ‘Stan!’ hikte ze, ‘Stan, oh God!’ En ze probeerde de deur naar het slaapvertrek open te duwen; alleen deze scheen van binnen gesloten en weerstond aan den druk van haar hand. Bleek als een doode ijlde ze, door de dienstboden gevolgd, door haar eigen gemak en door 't toiletkamertje, dat nog geparfumeerd was van 't morgenbad, 'twelk de wellusteling er in genomen had. Goddank, langs dien kant was de deur niet gesloten. Ze kon die open steken en dringen in die kamer waarin ze zoo zelden drong. Een blik volstond om haar de waarheid te zeggen, de afgrijselijke waarheid: dat ze weduwe was! De schoone, nonchalante man; de groote, gentlemanlike heer had zich naar het leven gestaan. Onbekwaam om het burgerlijke bestaan, dat het zijne ging worden, dat bestaan van kleinen arbeid en kleine verdiensten, dat hij voortaan zou sleepen, te dragen, had hij er een einde aan gesteld. Hij lag op het tapijt uitgestrekt en roerde niet meer. De witte hand hield nog de revolver vast, waarmee de wufteling zich door den kop had geschoten. Een dunne bloedstraal zijpelde uit de ronde opening, waarlangs de kogel in den slaap was gedrongen. De dood moet oogenblikkelijk zijn ingetreden. 't Gelaat, waaruit de levenskleur begon te wijken, was niet geschonden, en keek omhoog naar den blauwen hemel, waardoor de wolken en de vogelen roeiden... En Nathalie dacht aan, den anderen doode, dien zij had gezien en die den naam De Grande droeg en aan het oud gebod: ‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten.’ Dit gebod bevatte de opperste wijsheid. Dat Stan dit niet had willen volgen, maar met spekuleeren had willen bereiken wat alleen trage arbeid geven moet, dat was zijn ondergang geweest. Eindelijk barst zij in snikken uit.
En nu was 't allemaal lang voorbij. 't Lijk van den zelfmoordenaar was de mahoniehouten trap | |
[pagina 166]
| |
afgedragen en alleen gevolgd door den ouden kassier naar 't Kielkerkhof gevoerd. De kostelijke ‘bibelots’ en prachtige meubelen waren verkocht, verstrooid naar de vier windstreken. De rijke villa met haar schoonen tuin en 't oude huis van de Lange Nieuwstraat waren in andere handen overgegaan. 't Was in de stad nauwelijks opgemerkt geworden. Wanneer in een bergstreek een man in den afgrond valt, dan werpt men hem een koord toe en probeert hem te redden, wel te verstaan indien hij te redden is. Maar wanneer die man met gebroken ruggegraat opgenomen wordt, - verhindert dat de anderen hun reis voort te zetten? 't Is enkel een vermaning om voorzichtiger te zijn. En omdat één koopman zich, figuurlijk gesproken, den hals breekt, moeten de zaken der anderen stop worden gezet? Antwerpen dreef voort zijn handel. Schepen kwamen aan en vertrokken. Kranen draaiden en lossers liepen over loopplanken. Sirenen floten en de huizen dreunden van 't ratelen van tracteurs en natiewagens. Ook in banken en kantoren ging 't stil werk van telegrammen en wissels voort, en 't geld ging en kwam, onafgebroken, zooals 't bloed in het lichaam... Nathalie was zoo goed als zonder middelen achtergebleven, maar had een werkkring gezocht en gevonden. Ze stond nu vroeg op en was heel den dag ten dienste van anderen en ging en liep, maar verveelde zich niet meer. Ze dacht aan Stan als aan een ongelukkigen verdwaalde, dien ze 't niet had vermocht op de goede baan te houden, en voelde voor hem geen haat en geen afschuw, enkel medelijden. Aan den lijve proefde ze 't gezonde van den arbeid.
ANNA GERMONPREZ. |