| |
| |
| |
Vlaamsche Kroniek
Onze twee vorige kronieken waren geheel aan de poëzie gewijd. Thans wordt onze aandacht in beslag genomen door de talrijke, en meestal waardevolle prozawerken, die er in den laatsten tijd verschenen.
Arnold Sauwen, de goede dichter, heeft een vijftal novellen verzameld onder den titel Uit het Maasland (De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen). De mooie Limburgsche streek langs den Belgischen oever der wispelturige Maas heeft de schrijver in het inleidend opstel gekarakteriseerd. In de volgende vier schetsen teekent hij menschen uit zijn geliefd geboorteland en hij doet het met raken toets en in een taal, die forsch is en een voudig te gelijk. Er gebeurt eigenlijk niets bizonders in die novellen. De ‘Tijd’ heeft er meer invloed op de menschen dan het ‘Noodlot’. Zii zijn vredig als het buitenleven zelf. En toch boeien ze, omdat de toon, die er uit opklinkt, zoo oprecht is en elk simpel woord zoo zuiver doorvoeld. Men denkt onder het lezen soms aan Virginie Loveling's korte verhalen. Zoo kennen we tevens de traditie, die Sauwen in dezen bundel huldigt.
Cyriel Buysse bundelde een groot aantal korte verhalen en twee langere novellen - ‘Uzubupu’ en ‘Plus que Parfait’ - dit laatste een meesterstukje van fijnen humor en gulle uitbeeldingskracht - onder den titel Typen (Van Rijsselberghe en Rombaut, Gent). Als verteller blijft Buysse onovertroffen. Hij sleept den lezer mee, interesseert hem voor de kleinste voorvalletjes uit het dagelijksch leven van heel gewone menschen, die hij in hun eigenaardigheden typeert. Ze leven voor ons op, al deze typen: Nonkelken, de stoïcijnsche philosoof, de broeders Ertelee, oom Heliodoor, die zoo van grappen hield, en Guust de Profane. In dit boek hebben wij teruggevonden de roerende schets ‘Tickets’, die, vóór meer dan vijf en twintig jaren reeds een zoo overweldigenden indruk op ons maakte toen we ze in ons schoolleesboek lazen. Die indruk bleek thans, na herhaald genieten, nog even hecht en diep. Buysse veroudert niet. Ook in dit kleinere werk blijft hij een meester. Minder hoog stellen
| |
| |
we den roman Uleken (Van Rijsselberghe en Rombaut, Gent), waarin Cyriel Buysse de tegenstelling oud en jong, die vooral in deze naoorlogsche tijden zoo schril blijkt, uitwerkt met zijn gewonen zin voor humor. Maar er is in deze uitgebreide levensgeschiedenis van de welstellende boerendochter Uleken, die na vele jongelingen te hebben ontmoedigd het eenzaam bestaan eener oude vrijster te gemoet gaat, een gemis aan evenwicht en aan diepgang, waardoor de algemeen-menschelijke beteekenis er van verzwakt wordt. In de eerste plaats immers gaat onze belangstelling naar al wat Ulekens' liefdeleven betreft. In haar meisjeshart ontbloeit het verlangen naar zachter en verfijnder liefkoozingen dan de boerenkerels haar geven kunnen, nadat ze zich, schier onbewust van wat ze deed, even door den kasteelheer heeft laten zoenen. De tragiek, die er uit dezen vagen drang naar zoeter min ontstaat, we bevroeden ze wel, vermits ze tot uiting komt telkens het meisje een aanzoek afslaat, doch het is ons niet gegund door te dringen tot in de diepten, welke er onder het schijnbaar roerlooze oppervlak van het dagelijksch gebeuren verscholen liggen. Wanneer Ulekens oude vader op een winterdag het huis ontvlucht en dolen gaat, dan geeft dit incident aanleiding tot een lange beschrijving van den nachtelijken opzoekingstocht, die Uleken tot op het kasteel brengt. Maar deze uitweiding, die het evenwicht van het boek verbreekt, versterkt geenszins den tragischen ondergrond van het verhaal. De ontmoeting van den kasteelheer en de oude vrijster doet slechts even een rimpeling loopen over het oppervlak van den kalmen vijver, waarbij hun beider bestaan best kan worden vergeleken. Nadien schijnt de roman, met de belangstelling van den schrijver, een andere richting te willen nemen, waardoor dan de ondertitel ‘Van Oud en Jong’ gewettigd wordt. Tegenover den ingetogen eenvoud, waardoor het bestaan van het in diepen eerbied voor het gezag opgevoede en
vergrijsde Uleken gekenmerkt is, plaatst de schrijver de onstuimige, van haar meerderwaarde en haar onafhankelijkheid overtuigde jeugd uit het naoorlogsche tijdperk. Dat wras een thema onzen grooten Buysse waardig. We durven zelfs hopen, dat hij het andermaal zal aanvatten. Want in Uleken krijgen we slechts een veeleer schematische voorstelling van den strijd, uit deze tegenstelling ontstaan. De gelegenheid om van de opkomst van het flamingantisme en de christelijke democratie op den Vlaamschen buiten een bewogen fresco te ontwerpen, heeft Buysse genegeerd. Zelfs de groei van de nieuwe denkbeelden in het brein van den jongen boer, die met Ulekens nichtje huwt, schijnt hem maar luttel te hebben geïnteresseerd. Wel laat hij de stralen van zijn altijd even gullen
| |
| |
humor lichten op enkele kleine gebeurtenisjes, die hij met welgevallen beschrijft om den ommekeer in de levensziening zijner menschen te verduidelijken. Zoo bieden de bladzijden, waarin Buysse verhaalt van de invoering der nieuwe modes, van de ontmoeting van de auto van het kasteel en de motorfiets van Ulekens aangetrouwden neef, den lezer een onvermengd genot, wijl daaruit de ironie van den auteur opstraalt. Maar des te meer gaat men dan ook betreuren, dat de tegenstelling tusschen voorheen en thans niet met de verwachte scherpte werd uitgewerkt. We verwachten van den grooten schrijver, die de figuur van vader van Paemel schiep, ook het beeld van den bevrijden Vlaamschen boer, die er wel wat schijnt voor te voelen om op zijn manier weerwraak te nemen op zijn vroegere verdrukkers. Dat het hoofdzakelijk de oorlog was, waardoor deze bruuske ommekeer teweeggebracht wordt, hadden we wel graag in dezen roman gemerkt. Waar Buysse dezen factor volkomen negeerde, ontstond er een leemte in zijn boek, bij gemis aan een overgang tusschen oud! en jong. Zooals het nu is, blijft Uleken, ondanks zijn vlakheid, een zeer aantrekkelijk werk.
Met een nimmer verzwakkende belangstelling heb ik herlezen den fraaien novellenbundel, dien Cyriel Buysse vóór vele jaren reeds publiceerde onder den titel Van arme Menschen, en waarvan thans (bij C.A.J. van Dishoeck, Bussum) een tweede druk verscheen. Daaruit komt ons het eenvoudige, doch grootsche en soms zoo diep- tragische leven te gemoet, dat Buysse schier in elk zijner vele boeken heeft gecondenseerd. En herlezend de geschiedenis van ‘Grueten Broos’, van den Opzichter der Visscherij, van het teere Beeldeken, van Poover den Eenzame, en vooral de langere vertelling: Op het kleine Gehucht, moesten we aldoor denken aan de woorden waarmee eens Maeterlinck het talent van onzen grootsten romancier heeft gekarakteriseerd: Toute la Flandre est en lui, vivante et immortelle.
Nog hoeven we de aandacht te vestigen op een nieuwen druk van De vroolijke Tocht (C.A.J. van Dishoeck, Bussum), waarin Buysse verhaalt van zijn reizen per auto door Frankrijk. Dat is een boek van levensvreugde en blije levenskunst, waarvan elke bladzijde doortinteld is met humor en optimistische wijsheid.
In de mooi uitgegeven novelle De wonderlijke Mei (Em. Querido, Amsterdam) viert Herman Teirlinck andermaal zijn talent als woordkunstenaar uit. In overdadigheid van rijke kleuren en beweeglijke lijnen schildert hij het gestoei van Natus, den eenvoudigen koeier, met de dochters van den boer, nu de bloeiende Lente de meisjes zottebollig maakte. Hoe de liefde in Natus' hart haar geheimzinnige intree doet en den jongen
| |
| |
van zijn schamel leger drijft naar Trezekens venster toe, waar juist een ander vrijer uitwipt, - hoe het meisje verlaten wordt en Natus den verleider doodt, - hoe hij zijn schuld bekent, waarna hij ‘gedragen (wordt) achter de muren van een groot gevang, bij koningen en princessen, bij wijze tooveraars, bij heiligen uit den hemel’ - dat alles vertelt de verfijnde kunstenaar Teirlinck ons, en het verluidt als een wonderlijk sprookje. De werkelijkheid omhangt hij met de festoenen van zijn verbeelding: zoo krijgen wij van de innige menschelijkheid, welke dit verhaal ten grondslag ligt, een scherperen en dieperen indruk. Dit boekje voert ons terug naar den tijd, toen Teirlinck zijn ‘Wonderbare Wereld’ en ‘Hek stille Gesternte’ schiep. Maar we vinden in dit verhaal van gedegener kunnen tevens den auteur terug van een tooneelspel als ‘De Man zonder Lijf’, dat toch ook een wonderbare verbeelding is. Het zal in de toekomst blijken, dat ondanks schijnbare evoluties, waardoor de schrijver gedreven werd naar het tooneel, Teirlinck in de éérste plaats een artiest van het woord bleef.
Drie Jaren in een Belgische Bastille (Uitgeverij Excelsior, Brugge) bevat de indrukken en overwegingen, welke het dagboek vormen van een gekerkerden Vlaamschen activist. Dees flink geschreven, boeiende werkje van A. van der Heyde vertoont verwantschap met het boekje, dat wijlen Noordling vóór enkele jaren in de wereld zond, nadat hij uit de gevangenis ontslagen werd. De ‘Muurkrabbels’ van Noordling werden tot fijner kunst, wellicht omdat elk kapitteltje doortrokken was van humoristische wijsgeerigheid. Ook aan de meer literaire ‘Celbrieven’ van Wies Moens dachten we onder het lezen van A. van der Heyde's bundeltje, dat, volkscher van trant en eenvoudiger van opzet, niet enkel documentaire, doch ook letterkundige waarde bezit en waarin geen enkele bladzijde onverschillig laat.
De novellenbundel De Tuin der Hesperiden (Excelsior, Brugge) zal wel een eersteling zijn. De schrijver, J.H. Poté, moet zich nog een eigen terrein veroveren. Reeds slaagt hij er in atmosfeer rond de voorgestelde gebeurtenissen te weven - wat dan toch een blijk is van talent. We zullen van Poté, die een dichterlijk proza schrijft, zeker nog wel hooren.
Hugo van Walden, de fijne romantieker, die ons ‘Elooi in het Woud’ schonk, treedt thans naar voren met een bundel schetsen, De gulden Slede (Gust Janssens, Antwerpen). In de mooie bladzijden, waarmede de schrijver zijn boek opdraagt aan zijn broer Paul, zet hij zijn literaire opvattingen uiteen. Hij doet dat niet als een criticus, die beschouwingen uitspint met een ernstige plooi om den mond. Dit betoog zonder geleerd- | |
| |
heidsvertoon wordt tot een brok loutere poëzie, die den lezer boven de beslommeringen van de realiteit optilt en in Van Walden's wereld van droom en schoonen waan binnenvoert. Sprookjes vertelt deze neo-romantieker niet altijd. Maar om de gebeurtenissen, aan de realiteit ontleend, weeft hij een teeder waas, dat de menschen inniger doet schijnen en zelfs aan de wezenlooze dingen een eigenaardig, alhoewel roerloos leven verleent. Wat van Walden verhaalt is eigenlijk niet zoo bizonder. Het is de wijze waarop hij vertelt, die treft en bekoort. De menschen, die hij teekent, hebben allen karaktertrekken met elkaar gemeen. Hun wil is heel wat minder sterk dan hun fantasie. Ze worden door het leven meegevoerd, wijl ze niet de kracht bezitten om den gang der dingen te beheerschen. Droom en waan staan hun nader dan de daad. Maar juist deze zachte onwezenlijkheid maakt de originaliteit uit van Hugo van Walden's fijne kunst, zooals deze zich in zijn jongsten novellenbundel openbaart.
Felix Timmermans beschreef de reis, die hij ondernam Naar waar de Appelsienen groeien (P.N. Van Kampen en Zoon, Amsterdam) - d.i. naar Italië en Zuid-Frankrijk. Iets heel bizonders is dat niet geworden. We hebben in deze bonte reeks van aanteekeningen over de schoonheid der Italiaansche steden, over Venetië, Florentië, Assisi, Rome, over de Fransche Riviera en het heiligdom van Lourdes, vooral plezier beleefd aan de recht smeuïge wijze van vertellen, die Timmermans eigen is. We hadden wel wat méér gewenscht dan een gewoon dagboek van Pallieter op reis... al was het dan maar een origineeler kijk op menschen, stedep en landschappen. Zoo iets krijgen wij wel wanneer de auteur spreekt over een heilige, die hem lief schijnt te zijn, over den dichterlijken Franciscus van Assisi. Dat reisverhaal heeft iets burgerlijks. Had Timmermans deze heele voyage naar het land waar de appelsienen bloeien, eens laten beleven door een of ander Lierschen Meneer Pirroen, dan ware dit werk zeer zeker een plezante bijdrage geworden tot de kennis van de burgerlijke ziel in ons bij uitstek burgerlijk landeken. Dit burgerlijke - het kan dikwijls een deugd zijn! - straalt hoofdzakelijk door wanneer Timmermans het naïeve verhaal opdischt van zijn bezoek aan den Paus. Maar aantrekkelijk, boeiend, frisch en kleurig blijft dit boek met den wanluidenden titel, dat hoegenaamd niets nieuws brengt over Italië of over Pallieter-zelf, toch altoos.
Maurits Neels trad vóór den oorlog op met een verzenbundel: ‘De Macht van het Leven.’ Thans liet hij een drietal romans verschijnen: Van een Jongeling, Uit Liefde voor het Leven en De Kunstkring van Waes (Uitgave der Agence Télégraphique
| |
| |
internationale, Brussel). Deze drie verhalen, met Waarschijnlijk heel wat autobiographische bizonderheden opgebouwd, zijn vlot geschreven. Maar de schrijver heeft zich, jammer genoeg, niet de inspanning getroost, waardoor zijn drie boeken tot evenveel kunstwerken zouden geworden zijn.
Fabrice de L' Uda zond Bij de Schemerlamp (Mercurius, Antwerpen) de wereld in, met als inleiding een overbodigen brief aan de redactie van een Belgisch tijdschrift, waarin over auteursrechten wordt gedebateerd. In literair opzicht zijn de hierop volgende verhalen niet belangwekkender.
Van den Antwerpenaar Prosper Arents werd de novelle Het geheimzinnig Kastje (Lectura-uitgave, Antwerpen) bekroond in den Lectura-prijskamp. Het is een verhaal van luttel gebeuren uit het schamel leven van een kind. Voortreffelijk heeft de schrijver de klein-burgerlijke omgeving, waarin zich het nietige drama ontwikkelt, door het aanbrengen van telkens nieuwe karakteriseerende trekjes en kleurige borstelstreekjes, in zijn verhaal doen opleven. Elk personage: de moeder, het grootje, de vader, het jongentje, heeft Arents met scherpte geteekend in hun handelingen en gedachtekens, met woorden, die soms gewild precieus gekozen lijken naast de naturalistische, in dialectvorm gehouden dialogeering. Het is voornamelijk door de zuiverheid der bedding van menschen en dingen, dat deze novelle zoo aantrekkelijk blijft tot het einde toe.
Sebedee door Joris Vriamont (gedrukt te Maastricht door A.A.M. Stols op 60 ex. die niet in den handel zijn) is een der meest interessante boekjes die er in den laatsten tijd verschenen. Er jaagt door dit oubollig verhaal met wijsgeerigen ondergrond een dolle levensblijheid, waarop door een in wezen satirischen geest controol wordt uitgeoefend. Deze Sebedee, die een mulder is van Sinte Kwintens-Lennik, bezit werkelijk veel levenskennis, een sterk optimisme, en begrip van zijn eigen verwarden tijd. Hij lijkt wel een Pallieter met gedachten! Het korte verhaal, waardoor Vriamont ons meevoert in de wereld eener schier onbegrensde fantasie, is geschreven in kleurig proza, dat de sappigheid bezit van rijpe peren. We kunnen het slechts betreuren, dat maar enkelen dit boekje van een eigenaardigen prosaïst kunnen lezen.
LODE MONTEYNE.
|
|