De Vlaamsche Gids. Jaargang 15
(1926-1927)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Naar den Afgrond
| |
[pagina 111]
| |
Maar wanneer de eerste schepels aarde op de kist vielen, welke voor goed voor aller oogen ging verdwijnen, steeg een zucht van verlichting uit de borst der aanwezigen. Want, wat hier afliep, dat was reeds 't verleden en terwijl ze zich afkeerden en zich het hoofd dekten, greep die mannen reeds 't heden aan. Een uur later zouden ze aan hun gewone bezigheden zijn: beurstijdingen uitpluizen, cijfers in boeken dragen, copieermachines doen stampen, telegrammen uitsturen of in ontvangst nemen, want 't heele leven van Antwerpen draait immers om den handel. Had De Grande in zijn tijd 'tzelfde niet gedaan? Nu was voor hem de tijd van rusten daar. Op den vooravond van het feest had hij het boek van zijn leven toegeklapt en was in de duisternis verdwenen. Denkt men aan degenen, die naar het feest toe gaan? Moest, omdat er één gedaan had gekregen, 't werk der anderen worden stop gezet? Zou de handel van Antwerpen niet voortgaan wanneer al de mannen, die De Grande een uitgeleide hadden gedaan, op hun beurt verdwenen waren? Dan zouden hun zonen en kleinzonen op hun plaats op de hooge kantoorkruk gaan zitten en ter Beurs, de punt van hun potlood aan hun tong nat makend, differencen noteeren of orders opschrijven. Ook de eigen zoon van den overledene was niet lang onder den indruk. Hij had bij 't graf hard geweend, had zich onder de redevoeringen voorgenomen, zooals zijn vader, den lof en de eerbewijzen van zijn tijdgenooten te verdienen, maar zou spoedig weer door de zaken in beslag genomen worden. De Bialowitser heide danste hem voor de oogen. Hij had het vizioen van haar honderden, duizenden boomen, waarin de wind ritselde en de vogelen zongen. Hij had die boomen gezien binst den schoonen zomertijd, de kruinen in den zonneschijn en de wortelen verborgen onder een mostapijt. Hij zag ze nu in verbeelding binst het herfstgetij, wanneer 't sap zich in den grond terugtrekt en de bladeren vallen. Dan zou hij reeds kooper zijn van een groot deel van die woudreuzen. Hij zou er met de deelbijl onder gaan en die merken, welke eerst moesten vallen. Hij zou er een leger van arbeiders op afsturen en dag en nacht zou 't woud weergalmen van de bijlslagen. Van hun takken en twijgen | |
[pagina 112]
| |
beroofd, zouden de hooge stammen op den grond neerzijgen; zij zouden naar de houtzagerij gevoerd worden, of, te water gelaten, den langzamen loop der beken en riviertjes volgend, de plaats toedrijven, waar ze moesten worden opgeladen. Hij zag die stammen, in planken gezaagd, te Antwerpen aankomen, zijn magazijnen vullen en er weer uit verdwijnen, elk veranderend in een stapel muntstukken. Kon hij nog langer aarzelen? Moest hij op het voorstel van den Pool niet ingaan? Zou hij de gelegenheid tot rijk worden, die hem werd geboden, van de hand wijzen? Gewis, hij moest de eerste dagen laten voorbijgaan, bezoeken van rouwbeklag ontvangen en die bezoeken beantwoorden, maar daarna, daarna zou hij terug naar Polen trekken, waar het fortuin en het geluk hem wenkten. | |
XIIIOp den vierden dag na de begrafenis trad Stan voor de eerste maal in de sterfkamer. Vooraleer hij de tweede reis naar het vreemde land ondernam, wilde hij zich vergewissen over het juiste cijfer van zijn vermogen. Daartoe moest hij de brandkast openen, waarvan de inhoud hem onbekend was, en de papieren nazien, welke die brandkast bevatte. Maar een schroom weerhield hem. Hij zag den zetel van zijn stervenden vader, zooals die vóór het meubel had gestaan, er den toegang toe versperrend, of hij zag 't doode lichaam in het ledikant. Toch moest hij binnen. Hij aarzelde nog wanneer hij den deurknop reeds in de hand had, maar vermande zich en stak 't beschilderd paneel open. De rolgordijnen waren afgelaten, zoodat de kamer in een halve schemering bleef. 't Beddegoed was verdwenen, door ambachtsmannen afgehaald en weggedragen; de stoelen en voetbankjes stonden stijf op een lijn tegen de muren. 't Was alles vreemd en leeg. Alleen de brandkast gaf Stan denzelfden indruk als altijd, namelijk dien van geheimzinnigheid. 't Woord van het slot was ‘kas’. Er zijn er bij wie 't ‘God’ is. En Stan stond vóór het meubel, deed de beweegbare letters draaien, tot ze in de goede volgorde kwamen, en wierp de met stalen platen bezette deur open. | |
[pagina 113]
| |
Hij zag 't Grootboek, waarin zijn vader gebladerd had op den dag, waarop hij hem te zamen met Braekman had doen verschijnen en haalde dit uit. En hij zag stapels papieren. 't Waren eigendomstitels met de namen van de notarissen op de kaft en verzekeringspolissen van diezelfde eigendommen. 't Waren ook bundels obligaties en akties. De schaar om de koeponnekens af te knippen lag er nevens, alsmede een lijst met de jaartallen der leeningen en de nummers der waardpapieren. 't Getuigde alles van nuchterheid en van orde. Geen zweem van fantasie, alleen maar zorg voor geld en voor wat tot geld kon worden gemaakt. In een doosken van bordpapier lagen wat juweelen. 't Waren de diamanten van zijn moeder, die er, helaas, bitter weinig had bezeten, want mevrouw De Grande was al even eenvoudig als haar echtgenoot. Stan wierp er een rasschen blik op, want zij boezemden hem weinig belang in. Wat hij wilde weten, wat hij moest kennen, dat was het cijfer van zijn vermogen, want hij wilde immers de Bialowitser heide koopen? En hij maakte totalen en nogmaals totalen, schatte ongeveer zijn eigendommen, rekende het te goed uit van de firma, want de oorlog was zoo plotseling uitgebroken, dat alles met één slag stop was gezet geworden. Het meerendeel van de zaken waren nog niet geregeld en er bleven allerlei onzekere posten. Hij doorliep ook het Grootboek, zag het cijfer na der deposito's op de banken, telde het baar geld. 't Geheel viel hem niet mee: hij had meer verwacht. Er waren groote pakken Metallieken, Duitsche en Russische staatsfondsen, waarvan de waarde door den oorlog op niets was gekomen. Toch was er genoeg om den kleinhandel, zooals zijn vader hem dreef, te laten varen en op groote schaal zaken te doen. De eerste daarvan zou de beste zijn. Wat zou hij zijn vakgenooten doen opkijken met den reuzenkoop! Wat zou hij den voorzichtigen Braekman een neus zetten en zijn ouden kassier overbluffen! Van louter genoegen vergat hij, dat hij zich in de sterfkamer van zijn vader bevond en het geld door zijn vader was gewonnen. Hij zag er alleen het totaal van, dat hem in lichte cijfers voor de oogen danste en herhaalde dit totaal een paar maal | |
[pagina 114]
| |
luidop. Daarna legde hij alles terecht en sloot af. Vastberaden ging hij vervolgens naar zijn kantoor. | |
XIVWanneer hij er een tijdje in had rondgewandeld, zijn duimen in de armgaten van zijn ondervest, cijferend en uitrekenend, schelde hij Braekman, want hij had dien in de bureelen gezien en wou maar liever ineens met hem afbreken. Hij had immers geen chef nevens zich noodig. Ook was zijn hart vol wrok over de vernederingen, die zijn vader hem in Braekmans tegenwoordigheid had aangedaan. Tegen den tijd dat de volmachtdrager boven kwam zat hij in zijn kantoorzetel en keek den binnentredende uit de hoogte aan. Hij bood hem geen stoel aan, maar liet hem vóór de schrijftafel recht staan. En zonder voorbereiding: ‘Heer Braekman,’ zegde hij, zijn blonden puntbaard vooruitstekend, ‘herinnert ge u ons laatste gesprek?’ ‘Ik herinner het mij, heer De Grande,’ zegde Braekman met groote kalmte ‘en was in de bureelen gebleven om u in aanleiding daarvan te spreken. Heden morgen werd mijn kontrakt met Verleden en Cie geteekend. Met het begin der maand treed ik bij dezen in dienst. Dat wou ik u melden.’ De jonge koopman knikte goedkeurend. ‘Dan blijft er mij niets te doen dan u te danken voor de diensten, welke gij aan ons huis bewezen hebt. Vader was altijd zeer tevreden over u,’ sprak hij genadig. Braekman wierp het hoofd in de lucht: ‘Ik ben gelukkig het te hooren,’ zegde hij fier. De andere overzag het spottende van den toon en ging uit de hoogte voort: ‘En daar het geen geldkwestie is, die ons scheidt, maar alleen een kwestie van karakter; daar ik uw groote toewijding aan de firma en langdurigen arbeid niet onbeloond wil laten, zal ik mijn kassier last geven u op het einde der maand, boven uw gewoon salaris, een som van vijf duizend frank uit te betalen. Wij scheiden als vrienden, heer Braekman,’ besloot hij. De aangesprokene boog, stond zwijgend na te denken. | |
[pagina 115]
| |
‘Goed, heer De Grande,’ sprak hij op den duur. ‘Ik dank u. En... daar ik nog steeds in uw dienst ben en u tot het einde loyaal wil helpen; daar ik zou meenen aan mijn plicht te kort te schieten indien ik het achterwege moest laten; - ik heb u te waarschuwen,’ zegde hij ernstig. ‘Er loopt in Antwerpen een gewisse persoon rond. Hij komt een woud verkoopen,’ beweert hij, ‘ginder ergens verre in Polen. Hij is bij Verleden en Cie ook geweest. Deze heeren zien hem voor een avonturier aan. Op de Beurs werd er vandaag insgelijks in dien zin over hem gesproken.’ Fijn glimlachend keek Stan zijn berichtgever aan. ‘Ik dank u voor uw goede bedoeling, heer Braekman,’ zegde hij, ‘maar moet u doen opmerken, dat uw waarschuwing nutteloos is. Ik ben ter plaatse geweest en heb mij met eigen oogen overtuigd van de waarde van hetgeen de vreemdeling aanbiedt. Die man is geen avonturier en ik ben voornemens zaken met hem te doen.’ Een blik van verbazing schoot Braekman uit de oogen. Alzoo, hij kwam te laat. Hier was reeds een beslissing gevallen. Verslagen stond hij het te bedenken. Op den duur, het ging hem niet meer aan, ook. Liep die domkop in zijn ongeluk, het was zijn zaak. En neigend: ‘Wel,’ zegde hij; ‘dan is mijn taak hier afgeloopen. Ik heb de eer u te groeten, heer De Grande.’ Met een triomfeerenden lach keek Stan hem na: ‘Van een lastigen mentor ontslagen,’ murmelde hij. ‘Eindelijk alleen meester. Nu vooruit dan en naar de groote zaken toe.’ | |
XVHij had in den loop van de week herhaalde conferenties met den vreemdeling. Een drietal weken na de begrafenis ondernam hij in diens gezelschap zijn tweede reis naar Polen, Nathalie alleen latend. Het maakte voor deze een gering verschil; zij zagen elkander toch enkel voor de maaltijden. Zij bracht haar dagen door, - gedeeltelijk in haar huis, waar ze, om den tijd te dooden, van kamer tot kamer en van meubel | |
[pagina 116]
| |
tot meubel ging, de kostelijke ‘bibelots’ bekijkend, waarvan het vol stond: de bronzen beelden van Barbedienne, 't glaswerk van Daum en Gallé, het porselein van Sèvres en van Worcester, de kleine meubels van Majorelle, - gedeeltelijk in de stad, die ze van wijk tot wijk en van straat tot straat afliep. 't Meest echter ging ze naar den Kruidtuin, want ze hield van bloemen en leerde die daar kennen. De buurt, waarin die tuin zich bevindt, was haar een der liefste van heel Antwerpen. Hoe dikwijls toch was ze, als jong meisje reeds, voor haar pleizier door de Leopoldstraat gewandeld, den langzamen was van de empelopsys bespiedend, die langs dien kant de muren van het Elisabethgasthuis begroeit en die nu eens een duizendvoud vertakt net is, waartusschen 's avonds, als koperen schijven, de verlichte vensters der ziekenzalen blinken, dan een wemelend groen of donkerrood tapijt! Hoe vaak had ze binst die wandelingen omhoog getuurd naar den reusachtigen olm, welke daar het gaanpad overlommert en waarin al de vogelen der buurt vergaderen, of uit de verte de beelden bewonderd, welke in een halven kring op het dak van den Franschen Schouwburg staan en de Negen Muzen voorstellen! Hoe menigmaal was ze in den Tuin algedaald, om, naar gelang van het seizoen, den bloei der bleeke tijloozen en anjelieren, der vurige pioenen en azaleeën of der donkere akeleien te bewonderen! Nu waren daar de ‘dauphinellen’ aan de beurt met hun oneindige verscheidenheden van blauw, en in de kleine, in rotsen gevatte waterkom, waarrond als messen, de rechte bladeren van de gladiolussen staan, de sierlijke, drijvende, witte en gele waterrozen. De groote ceders van Libanon, die in de diepte van den Tuin wassen en de Japansche sophora deden aan vreemde gewesten denken, zooals ook de groote palmboomen, die uit de serren buiten gebracht waren en zich te zonnen stonden. Onveranderlijk eindigde ze haar wandelingen met het Zuiderkwartier. Dan liep ze eventjes rond 't Muzeum. Ze wist, dat in den tuin, die dit gebouw omringt, op dien tijd van het jaar de oranjeboomen buiten stonden, en zij had die boomen lief. Die waren al lang uitgebloeid, maar haar verbeelding tooverde haar den geur der teere bloesems voor | |
[pagina 117]
| |
en zij snoof dien wellustig op. Weldra kwam ze op den kant, waar de beelden staan, die den wandelaar een voorsmaak moeten geven van de schatten, die in 't Muzeum bewaard worden: de Zakkendrager van Meunier, die zoo goed de handelsstad symboliseert, waarin hij ter schouw staat; 't Knaapje aan de pomp van Dupon en de Verdoemde Vrouwen van Mommaerts, die elkander omslingerd houden in een omhelzing zonder einde. Ze besloot gewoonlijk haar wandeling met een bezoek aan haar vaderhuis. De oude aannemer keek nog nauwelijks op, wanneer ze binnen kwam, maar zat in zijn salonnetje te droomen van onbestemde dingen. Soms ging Nathalie een oogenblikje bij hem zitten en keek, zooals hij, naar de straat, waar geen mensch te zien was. Of ze trok naar Eulalie, die in den namiddag gewoonlijk op heur kamer bleef. Zij zette er zich nevens de tafel, waarop verstelwerk lag, en zag de bezige vingeren van haar oudere zuster op en af gaan. 't Was een geringe arbeid, wat deze deed, en in vroeger tijd had Nathalie er minachtend op neergezien. Op den duur vond ze hem pleizierig. Maar zelfs dat had ze niet te doen. In haar huishouden werd het alles voor haar gedaan. Ze had enkel op te staan, zich aan te kleeden, te eten en uit wandelen te gaan. 't Gesprek tusschen de beide zusters vlotte nooit al te best, want Eulalie zocht haar altijd uit te vragen en Nathalie verborg wat ze kon. ‘Was Stan nog niet terug? Schreef hij soms? Wat had hij ginder in dat verre Polen te doen?’ Om aan die vragen te ontsnappen, maakte ze voor het algemeen haar bezoeken kort, nam tram vijf en keerde huiswaarts. En ze zat in haar kamer tot de nacht daalde en tuurde naar de lichte plek, die boven de stad aan den hemel kwam, of naar 't donker Wilrycksch plein, door lantarens afgezet, dat er vóór lag. Links van dat plein, op een plaats, die ze niet goed kon bepalen, was er een groep roode lichten. Ze duidden het Zuidstation aan of wel de plek aan de Schelde, waar de Harwichbooten aanleggen. Ze wist het niet. Wel wist ze dat die lichten haar in haar eenzaamheid gezelschap hielden en haar spraken van leven en reizen. Andere menschen leefden. Haar leven was een levende dood, een plonsen in een poel van verveling en nutteloosheid. | |
[pagina 118]
| |
Kon dat zoo voortduren? Moest er niet eens een verandering ten goede komen? Ze wilde naar het licht, uit het moeras naar het licht. Ook aan haar hemel moest een helle plek komen, waar ze zou naar opschouwen, wanneer de duisternis over al het overige daalde. Ook zij moest een ideaal hebben, waar ze zou voor leven. De begeerte naar geluk groeide in haar terzelfder tijd met den moed der waarheid. Ze zou niet langer verduiken, maar voor allen treden en het uitroepen hoe arm ze was in haar rijkdom, en hoe ze zich verveelde en verlaten was. In die stemming wachtte ze Stan af. | |
XVIHij kwam eindelijk, opgewekter en zegevierender dan ooit, pochte bij zijn vrouw over zijn kans en over zijn helderziendheid, vroeg haar genadig of ze zich niet verveeld had, ontving 't rapport van zijn kassier en bracht den avond in de stad door. Den volgenden dag stelde hij met den Pool een onderhandsche akte op, die hem het bezit van de heele Bialowitser heide verzekerde, voor zooverre het het houtgewas betrof, en teekende daarna, als eerste korting op den koop, dien hij had gedaan, een wissel. Hij droeg dien wissel zelve naar zijn kassier en legde hem dezen zonder spreken voor. De oude man, die in zijn lange loopbaan veel geld had zien komen en gaan, sloeg van verbazing met de hand op het voorhoofd, gelijk iemand, die een slag heeft gekregeqj. 't Was inderdaad een zware slag, dien De Grande hem gaf, want daar stond, zwart op wit, een woord, dat altijd het voorrecht heeft te ontroeren. Dat woord heet millioen. En Stan stond bij hem en zag het gebaar en de groote oogen, die de grijsaard opzette en: ‘Wel,’ zegde hij,’ wat is dat? Zou men niet zeggen, dat ge nooit een wissel hebt gezien?’ En de oude keek naar hem op en las de minachting van het schoone gelaat en ontstelde: ‘De waarheid is, dat ik er nooit zoo'n grooten gezien heb, heer De Grande,’ stamelde hij. ‘Een millioen is een som.’ | |
[pagina 119]
| |
‘Was een som, maar is het niet meer. De tijden zijn veranderd. 't Geld heeft veel van zijn waarde verloren. 't Is juist daarom dat wij moeten zien er veel te verdienen.’ En vertrouwelijk: ‘Wat ik hier doe is een middel om er veel te verdienen. Dit millioen zal, met tien vermenigvuldigd, in mijn kas terugkeeren, en-ne...’ hij draalde even. ‘Wanneer dit gebeurt, verdubbel ik uw wedde. Zijt ge nu tevreden, oude?’ Hij stond nog wat te praten over de noodzakelijkheid zich aan de nieuwe omstandigheden aan te passen; over het al of niet hernemen der zaken; over de vadsigheid van het volk, dat, bedorven door vier jaar nietsdoen en dop, moeilijk was aan 't werk te houden. En de grijsaard luisterde verstrooid en wierp nu en dan een benauwden blik op 't papierken, waarop, onder 't woord millioen, de naam stond, de geëerde naam van zijn dooden chef, die nooit zulke groote wissels had onderteekend. Op het punt afscheid te nemen, overhandigde Stan den man een bundel waardpapieren. En hij gaf hem last die naar de Hypotheek, en Beleggingsbank te dragen, ten einde zijn krediet te staven en de betaling van den wissel mogelijk te maken. Hij zelve ging een gewisse dame bezoeken en om haar zijn goede luim te toonen, schonk hij haar een paar diamanten oorbellen. Ze kwamen uit de nalatenschap van zijn moeder en waren op oude wijze gevat. Maar hij zou ze later eens laten herzetten, zegde hij, wanneer hij meer tijd had. Nu namen zijn zaken hem te zeer in beslag. Hij bleef dien avond bij haar en kwam in den nacht te voet naar huis, want de trams liepen niet langer. Nathalie, echter, lag nog wakker en hoorde hem naar zijn kamer trekken. En zij weende in haar bed tot den morgen.
(Slot volgt). ANNA GERMONPREZ. |