De Vlaamsche Gids. Jaargang 15
(1926-1927)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Naar den Afgrond
| |
[pagina 63]
| |
ik nu reeds heen gaan. Verleden en Cie hebben me schoone voorstellen gedaan.’ Dan, na een poos nadenken: ‘De oude heer is mijn weldoener,’ opperde hij. ‘Zoo lang hij leeft, kan ik niet naar concurrenten overloopen.’ Een spottend lachje krulde de lippen van den jongen koopman. ‘Goed,’ zei hij. ‘En nu, gelief ons gesprek als geëindigd te beschouwen, heer volmachtdrager.’ Gelijk een elektrische vonk schoot Braekman een koude blik uit de stalen blauwe oogen, maar hij antwoordde niet. Na een diepe buiging voor De Grande en zijn vrouw verliet hij de kamer. Diep ademhalend stond Nathalie vóór haar heer en meester. De woorden van haar schoonvader dreunden in haar na. ‘Indien ge nog een weinig invloed op Stan hebt, gebruik dien ten goede,’ had deze gezegd. En zij begreep het: het was goed, dat Braekman in de zaak bleef. Zoo besloot ze ten minste een vraag te wagen: ‘Is dat een bruikbaar man?’ vroeg ze. - ‘'t Is onze beste beambte,’ antwoordde de ander. - ‘En gij wilt, moest vader sterven, van hem scheiden?’ vroeg ze voort. - ‘Ik wil geen chef nevens mij,’ luidde het hoovaardig antwoord. Zij verstond, dat zijn besluit genomen was. Toch zou ze nog iets opwerpen: ‘Maar die mensch schijnt zeer bescheiden,’ sprak ze. Hij deed een ongeduldige beweging. En tegen zijn gewoonte, want zijn woorden waren altijd beleefd, zelfs wanneer zijn gedrag haar griefde: ‘Luister eens,’ sprak hij, ‘van zaken hebben vrouwen geen verstand. Gelief u geen zaken aan te trekken.’ Op dat oogenblik werd er aan de deur geklopt en een naamkaartje binnengebracht. Stan las het luide: ‘MATTHIAS PAPODOVSKY, | |
[pagina 64]
| |
‘Een Pool,’ zegde hij. ‘Onbekend. Intusschen, laat dien heer binnen komen.’ Met wangen, waarop nog de blos van ergernis over de ontvangen berisping zichtbaar was, trad, zoodra de dactylo de kamer verlaten had, Nathalie vooruit: ‘Zal ik even weg gaan?’ vroeg ze. Maar Stan schudde ontkennend het hoofd. ‘Neen,’ antwoordde hij, ‘blijf. 't Zal wel niets van belang zijn. Misschien is 't wel iemand, die met een inteekenlijst rondgaat voor 't jong Polen, of die Zloty's wil plaatsen. Zulke bezoeken komen meer voor.’ Ze bleven niet lang in het onzekere, want weldra trad, ondanks de warmte in een overjas met bont gewikkeld en een glimmend zwarten hoed in de gehandschoende hand, buigend en neigend, een blondharige heer binnen. Zijn wangbeenderen waren vooruitstekend en zijn neus eenigszins ingedrukt, hetgeen op de Slavische afkomst duidde. Overigens was de man mager met hoog opstekende schouders, en kronkelde zich onder 't gaan gelijk een slang. Hij herhaalde zijn naam en drukte op zijn hoedanigheid van grondeigenaar. De taal, waarvan hij zich bediende, was Duitsch, maar met een vreemden tongval, die niet onaangenaam was. Toch viel hij Nathalie tegen. Hij ging op den stoel zitten, dien De Grande hem aanbood. Dan vertelde hij van zijn roemrijk vaderland, dat na eeuwen knechtschap eindelijk zijn onafhankelijkheid terug bekomen had en een glansrijke toekomst te gemoet ging; van de nieuwe Poolsche regeering en de onlangs benoemde ministers, die hij allen persoonlijk kende, en van de geestdrift van de Poolsche provincies over hun hereeniging. ‘Kent gij Polen, heer De Grande?’ ging hij weldra voort. ‘Een groot land, waaruit veel te trekken is en waaruit, nu de staatsvorm het toelaat, veel zal getrokken worden. Een vruchtbaar land met een goeden ondergrond, die nog niet genoeg onderzocht werd. Een land van toekomst en waarin zaken zullen te doen zijn. Wie daar echter zinnens toe is, mag dit niet te lang uitstellen, want de Engelsche en Amerikaansche kapitalisten leggen op alles de hand en zullen bodem en volk uitbaten.’ | |
[pagina 65]
| |
Opmerkzaam luisterde De Grande en knikte goedkeurend, zich afvragend, wat er verder ging komen. Na een korte rustpooze en een onderzoekenden blik op den koopman ging de vreemdeling weldra verder: ‘Ik zegde het dus,’ sprak hij, ‘wie nu wil toegrijpen en kapitalen beschikbaar heeft, kan in Polen groote vermogens winnen. Dat hebben de Engelschen en Amerikanen, voor wie niets bestaat dan “business” seffens begrepen. Fabrieken zullen gebouwd worden en mijnen ontgonnen. Eer deze winst afwerpen, zal echter tijd verloopen. Maar waartoe er geen tijd noodig is, wat dadelijk kan gebeuren en dadelijk geld kan opbrengen i? het rooien der groote wouden, die Polens merkwaardigste bezit uitmaken.’ En na nog een pooze, dienstig om zijn woorden dieperen toegang te doen vinden: ‘Kent gij de Bialowitser heide, heer De Grande?’ vroeg hij. En wanneer de koopman ontkennend geantwoord had: ‘Neen?’ zegde hij. ‘Neen? Gij kent die niet? Verschoon mij, maar het moet er uit. Dat kenmerkt wel de Belgen en de Franschen. Zij kennen niets buiten hun eigen land, blijven zitten op hun eigen stukje grond en hebben geen oogen voor het vreemde. Aldus, gij kent de Bialowitser heide niet? Wel, dan moet ik u die doen kennen.’ ‘Wat men de Bialowitser heide noemt is een woudgebied en wel het schoonste en grootste van heel West-Rusland. Verbeeld u een stuk oerwoud, meer dan twaalfhonderd vierkant kilometer groot, meest hoogvlakte, in 't Noorden nochtans gedeel-telijk moerassig. Dit oerwoud is het vroeger jachtrevier van de Poolsche koningen. Men vindt er nog auerossen, die overal elders uitgestorven zijn; ook beren, wolven en losschen. Maar voor u is dit van minder belang, gij zijt waarschijnlijk geen jager. Wat u echter zou kunnen interesseeren, dat zijn de houtsoorten. Voor het grootste gedeelte is de Bialowitser heide begroeid met naaldboomen, één dertigste gedeelte slechts met elken. Maar werden alleen deze uitgedaan, dan ware dit genoeg om al de Europeesche markten tien jaar lang van eikenhout te voorzien. Daar zijn boomen onder met takken als molenassen, met stammen als tonnen; eeuwenoude woudreuzen, waar gij, in | |
[pagina 66]
| |
uw klein Belgenland, niet eens een idee van hebt. Gij begrijpt het, het Bialowitser woud was dusverre een soort heiligdom, waaraan men niet mocht raken. De Russen, aan wie het sedert de ontbinding van Polen toebehoorde, zijn een onachtzaam, slordig volk. Tot hun verontschuldiging moet het echter gezegd worden, dat de Russen geen hout te kort komen. Met de nieuwe politieke indeeling is de Bialowitser heide terug in het bezit van Polen gekomen en dat heeft de zaken veranderd. Polen heeft geld noodig. En ik ben gekomen om de Bialowitser heide geheel of gedeeltelijk te verkoopen.’ - ‘Met den grond?’ vroeg De Grande, die in 't gesprokene belang begon te stellen. - ‘Neen, niet met den grond,’ antwoordde de vreemdeling. ‘Ik verkoop alleen wat boven den grond staat.’ En na een tijdje zwijgens: ‘Heer De Grande, indien ge kapitalen beschikbaar hebt, gij kent mij niet, maar geloof mij, daar is een goede zaak te doen.’ De koopman legde zich in zijn leunstoel achterover. In een flits zag hij het bedrag van het baar vermogen, waarover hij, wanneer eenmaal zijn vader de oogen zou gesloten hebben, zou beschikken. Daar waren, al het hout betaald, dat hij besteld had, nog goed een paar millioenen, misschien meer, want de oude deed zich altijd armer voor dan hij was. Daarmee was iets te beginnen. Daarenboven waren daar de banken, die niets beters verlangen dan aan kapitaalkrachtige personen voorschotten te doen. ‘Op hoeveel wordt de zaak geschat?’ vorschte hij, zijn vorige houding hernemend. Nathalie zag hoe de vreemdeling zijn wimpers neerliet om den straal te verbergen, die hem door de oogen schoot: ‘Dat zou er van afhangen, welk deel van het woud gij zoudt koopen,’ zegde hij. Daarna: ‘De heele som wordt niet dadelijk vereischt. Men zou tevreden zijn met een groot voorschot.’ Stan wreef zich over de kin. Het was verlokkelijk, maar hij mocht niet te haastig zijn. ‘Hum,’ zegde hij. ‘De Bialowitser heide, zooals ge die heet, zou ik eens moeten zien. Gij begrijpt, niet waar, heer ........’ (hier las hij nogmaals den naam van het kaartje), ‘dat ik geen | |
[pagina 67]
| |
katten in zakken koop. Eer ik er zelfs zou toe overgaan te onderhandelen, zou ik mij met mijn eigen oogen moeten overtuigen van de waarde van wat gij mij aanbiedt.’ De Pool knikte goedkeurend: ‘i Maar dat spreekt van zelfs, heer De Grande,’ ging hij voort. ‘Dat is niet meer dan natuurlijk. En naar Polen is het zoo'n heele reis niet, ook. Op acht dagen kunt ge heen en terug zijn. Gij hebt den sneltrein naar Warschau. Van Warschau voort hebt ge keus tusschen auto en spoorweg. Auto ware beter, want niet overal nog zijn, na den oorlog, de wegen hersteld.’ En indringelijker: ‘Zie, moest het zoo ver komen, dat ge tot de reis besloot, ik zou u tot gids verstrekken. Misschien zijt ge de Poolsche taal niet machtig; ik zou u tot tolk dienen. En kwame het tot koopen, ik zou voor u de werklieden aanwerven, die de gekochte boomen zouden rooien; op de staties zou ik met de beambten van den spoorweg handelen om u het vervoer te vergemakkelijken. Mits behoorlijke vergoeding, namelijk, want niemand werkt voor niets. Ge begrijpt, ook ik heb vrouw en kind.’ Hij glimlachte weemoedig. De Grande zat na te denken. Natuurlijk, hij moest goed uit zijn oogen zien. Zoo dom was hij niet van op een zaak in te gaan, die hij niet kende. Maar, indien de Pool nu eens de waarheid sprak en de Bialowitser heide was wat de andere er van vertelde, dan ware hier wel een zeer goede zaak te doen. Met één slag kon hij zijn vermogen verdubbelen of zelfs verdriedubbelen. De langzame methodes van den ouden tijd, dat was niets voor hem. Hij wou spoedig rijk worden en genieten. Overigens, met een reis waagde hij niets, en hij was toch van zin verlof te nemen... Langzaam groeide in hem de begeerlijkheid. Rijk zijn, heel rijk zijn, om van het leven al te nemen, wat het leven geven kan! Hij zag kasteelen en lusthoven, rijke zalen en kostbare meubelen; bontgesmukte vrouwen met laag uitgesneden kleederen; kostbare auto's en rijpaarden; luxewagens, waarin hij naar vreemde landen reisde, alle werk op Beurs en kantoor vergeten. Hier werd hem het middel geboden om dit alles te bereiken. | |
[pagina 68]
| |
En hij zat met het naamkaartje in de hand en draaide dit zinnend heen en weder. Eensklaps keek hij den Pool aan. ‘Gij woont, waar? heer Papodovsky,’ vroeg hij. - ‘Hôtel de Londres, kamer vier,’ wedervoer de andere. ‘Ik moet er u echter opmerkzaam op maken, dat het niet voor zeer lang is. Hoogstens nog voor acht dagen. Den tijd om Vierleden en Cie en de andere groote houthandelaars te zien en te spreken. Ik wil ook anderen een kans laten. En-ne... gij begrijpt. Geeft Antwerpen geen koopers, dan zal ik er te Rotterdam vinden of te Hamburg.’ Hij stond recht, boog nogmaals. Dan, na een poos, stiller: ‘Moest het zijn, dat ge op mijn voorstel van een gezamenlijke verkenningsreis ingaat, heer De Grande, of verder inlichtingen verlangt,’ eindigde hij, ‘dan kunt ge mij elken dag in het hotel de Londres aantreffen op het uur van mijn lunch, namelijk van één tot twee. Krijg ik daar tusschen dit en drie dagen van u geen bericht, dan beschouw ik de zaak als geklasseerd.’ Weer boog hij, greep naar den glimmenden hoed, dien hij nevens het telefoontoestel op de schrijftafel neergezet had en keerde zich af om heen te gaan. De Grande duwde op den schelknop in het bereik van zijn hand. Daarop verscheen de dactylo en kreeg bevel den vreemdeling uitgeleide te doen. | |
VIIWanneer de laatste weergalm van de stappen uitgestorven was, trad Nathalie vóór haar man, die nog steeds, voor zich uitturend, zat te denken. Een diepe rimpel lag tusschen haar wenkbrauwen. ‘Stan,’ zegde ze, ‘ik weet het en gij hebt het me daar straks nog eens herhaald, gij wilt geen raad. Maar misschien mag ik me toch een vraag veroorloven. Wat denkt ge van dit alles?’ En wanneer ze niet dadelijk antwoord kreeg: ‘Die man bevalt mij niet,’ mijmerde ze. | |
[pagina 69]
| |
Ze verwachtte ternauwernood antwoord, alleen ditmaal bedroog ze zich. ‘Die man is niet kwalijk,’ zegde hij. ‘Wat de zaak betreft, die hij voorstelt, 't is wat ver en de kosten van vervoer zouden hoog loopen.’ Hier aarzelde hij een oogenblik. ‘Toch ben ik van zin eens een kijkje te gaan nemen,’ besloot hij. Ademloos antwoordde ze: ‘En papa, die slecht is! Moest er eens iets...’ Maar: ‘Ik heb den dokter gesproken,’ onderbrak hij haar, en die zegt, dat papa beter is. Ik zal ook niet lang wegblijven en telegrapheer elken dag mijn adres.’ En wanneer hij haar misnoegd gezicht zag: ‘Kom, kom, Nathalie, ge moet nu niet worden gelijk de oude menschen, die overal kwaad in zien. Wie niets waagt, krijgt niets.’ Hij trok zijn uurwerk uit, een prachtigen Zwitscherschen remontoir: ‘Nu, daarover moet ik nadenken. Voor het heden: Ik heb me voorgenomen u een genoeglijken dag te geven. Ge zijt dikwijls genoeg alleen,’ vleide hij. En weer na een poos: ‘Wij hebben vóór de lunch nog een uur. Ik moet mijn gewoon toertje langs de Schelde doen en neem u, zoo ge wilt, mee. 't Havenbedrijf boezemt u, vrouwen, weinig belang in, alleen voor eenmaal zou het u toch misschien interesseeren. Kom.’ | |
VIIIZe kwamen aan de dokken, die zich ginder ver in 't Noorden uitstrekken; die reusachtige dokken, welke den ganschen oorlog ledig gelegen hebben, want alleen de reliefbooten bereikten Antwerpen. Daar liepen nu elken dag meer schepen binnen en er was aanhoudend gerinkel en gerucht van ketens en schroeven. Stof van kolen en van cement, rook en roet van schoorsteenen, walm van lokomotieven en sleepers hingen er om de dingen en verduisterden de zonnelucht. In lange rijen stonden daar de karren en natiewagens, waarop de zakken lagen met de naamletters der groote firma's. Kwijlende runders, van de schepen | |
[pagina 70]
| |
stadinwaarts gedreven, loeiden er de sirenen van stoommolens en fabrieken tegemoet. Opgestapelde goederen, landbouwmachines en vlechtwerk lagen er allerwegen. Strengen en touwen liepen er om krijschende assen of hingen beweegloos over het water. Kerels, zwart van stof of wit van bloem, met over het hoofd een zak, stapten er zwaargeladen over loopplanken. Makelaarsklerken en scheepsbevrachters met bundels papieren in de hand, klauterden uit de luiken der schepen naar boven; matrozen en schippers riepen elkander uit het takelwerk toe. Nathalie dacht: ‘Hier wordt er voor mij gewerkt, in het zweet des aanschijns, voor mij en de andere bevoorrechten, die geen hand uitsteken,’ en zij had een gevoel van schaamte en vernedering. De Grande bracht haar naar de gebouwen der houtnatie, die nog ledig lagen, en wees haar de plaats, waar de firma in gewone tijden haar hout opstapelde; dan maakte de auto rechtsomkeer en reed weer stedewaarts. Zij kwamen de Stapelplaats voorbij, waar talrijke, nu gemilitariseerde tolbeambten met de kakhi-uniform uit en in liepen en er ook rumoer was zonder einde. Daarna bereiken zij de kaaien. De hangars, met de grootletterige opschriften, lagen nog bijna ledig. In een vlucht snelden ze alles voorbij, lieten de wandelterrassen, waartusschen 't Steen geklemd is, op zijde; ook de statie van 't Land van Waas, verder de Pyrotechnie en kregen de petrooltanks in 't zicht, groot als huizen, daar verre in de richting van Hoboken. Toen de keerde de auto weer om, snelde de reusachtige fabrieken der Gentsche en Brusselsche straten voorbij en kwam op de Leien, die Nathalie, na al 't rumoer van 't havenkwartier, zoo vredig en voornaam vond met hun lange rijen groenende boomen. Ze hadden een blik voor de Synagoge van de Bouwmeesterstraat met haar groene koepels en een anderen voor 't Justitiepaleis, waarvan de ingang prijkt met het ernstige opschrift: Voorzichtig en krachtdadig
Heerschen recht en wet.
Zij snelden ook voorbij de Nationale Bank, tempel waar 't geld god is. Op een wenk hadden ze het al achter zich gelaten en bereikten de De Keyzerlei-Aaan den ‘Londres’ hielden | |
[pagina 71]
| |
ze stil en het echtpaar stapte uit. De chauffeur kreeg bevel naar huis te rijden en enkel met den avond terug te keeren. En in de groote, met wit en goud versierde eetzaal van het hôtel zaten ze aan een tafeltje en zagen de spijskaart na. De Grande vroeg oesters met Rijnwijn en verder al het fijnste, wat de kok dien dag ten beste had. In de breede Lei trokken aanhoudend menschen voorbij. 't Waren er meest zulken, die van de statie kwamen of er naartoe trokken, onbekenden voor den koopman en Nathalie. Toch had deze den indruk dat haar man dit hôtel gekozen had om gezien te worden. ‘Wie heeft er gezegd, dat het huishouden De Grande niet ging? Ik heb de echtgenooten gezien in de beste verhouding met elkaar spijzende in den Londres.’ Daar zou toch iemand van de vrienden zijn om het te bemerken en het rond te brieven. De overtuiging dat dit de bedoeling van Stan was, bedierf Nathalie alle genot. Maar ook zij had geleerd zich te beheerschen en zij hield zich goed. Wanneer ze aan het nagerecht kwamen, bemerkte ze eensklaps den Pool Papodovsky zittende aan een ander tafeltje in de diepte der zaal. Ook haar man had hem ontwaard; dit bewees de stilzwijgende opmerkzaamheid, waarmee hij telkens in die richting keek. De vreemdeling veinsde onverschilligheid en verdiepte zich schijnbaar in het genot van het eten, maar Nathalie was er van overtuigd, dat hij hen in de gaten had. Toen hij na een poos opstond en er zich toe bereidde de eetzaal te verlaten, scheen hij eerst De Grande te ontwaren. Groetend wilde hij voorbij, maar Stan stond op, trad op hem toe en noodigde hem uit op een glas Château Margaux. De Pool liet het zich geen tweemaal zeggen en nam, tegenover Nathalie plaats. Weldra waren de houthandelaar en hij in een ernstig gesprek gewikkeld, waarvan de Bialowitser heide het voornaamste onderwerp uitmaakte. De jonge vrouw voelde het: Stan ging meer en meer op het voorstel van den vreemdeling in en zou niet moeilijk te overtuigen zijn kooper van het verre woudgebied te worden. | |
[pagina 72]
| |
IXNog vóór zij den Londres verlieten, was de reis daarheen vastgesteld op den volgenden avond. Zij zouden met den Blok van vijf uren naar Brussel trekken en daar den nachttrein naar Berlijn-Warschau nemen. Zonder de auto af te wachten, die tegen zes uren besteld was, verlieten zij het hôtel. Stan, die de reis niet alleen wilde doen, ging op zoek naar een makker. Hij had een oogenblik op zijn kassier gedacht, maar vond dien, na rijper beraad, te oud en te langzaam en vooral veel te angstvallig. Toen kwam hij op het denkbeeld een anderen houtkoopman, namelijk den jongen Roeselaere, mee te nemen. Hij wist echter niet of deze in de stad was en ging, zegde hij, er over navragen. Nathalie trok nogmaals naar de Lange Nieuwstraat, om den zieke te zien. Zij toefde echter niet lang en slenterde in de stad rond. Dat het nutteloos zou zijn te probeeren haar man van zijn voornemen te doen afzien, wist ze. En dat het wreed zou zijn den ouden koopman met het bericht daarvan te bedroeven, voelde ze. Toch was ze er van overtuigd, dat uit de reis naar het vreemde land geen geluk kon voortkomen. Zij liep straatin, straat-uit, er over nadenkend, wat ze zou doen of zeggen om het onheil, dat ze voelde naderen, af te keeren, maar vond geen middel. Toen haar dit verveelde, nam ze de tram in de richting van de villa. Zij ging er echter niet binnen, maar bleef in het Park. Daar kende ze alles en had alles lief: de ceders van Latinie, in welker donkere takken elken avond de pauwen gaan slapen, die men er tot vermaak van groot en klein houdt; de dubbele rozenallee, die naar Middelheim voert en waar de grond met maagdenpalm overgroeid is; het met glycine overdekt prieel, dat in dit laatste domein tegen 't hoveniershuis aanleunt; de bloedroode en paarse rhododendrons, die zich in 't water weerspiegelen, dat tegen het heerenhuis aanklotst, 'twelk nu tot restaurant ingericht is. In den ‘Brandt’ de nymfen van Carpeaux, die rond den waterput dansen vóór het huis, dat aan dit park zijn naam heeft gegeven; 't groote, ronde grasplein, waarover de naakte David van Buonarotti schouwt, en de groep | |
[pagina 73]
| |
naaldvormige thuya's, welke 't volk als de Twaalf Apostels bestempelt. Overal waren goed onderhouden wegen - voor ruiters en voetgangers, - dicht geschoren zoden, waarin men perken uitsteekt, bestemd om bloemen te dragen; heldere waters, die den hemel weerspiegelen; sierplanten van allen aard. Overal schoone, edele houtsoorten; landelijke brugjes en schilderachtige bouwkens; beschutte banken en zitplaatsen, waar het wapen der stad in gedrukt was. Overal waren stoeiende kinderen in hel gewaad en rustige, wandelende volwassenen. De zomerzonneschijn verlichtte alles en de wolken en de vogelen roeiden er over heen. 't Geheel gaf een indruk van rijkdom en van orde en grootheid, die goed pasten bij de stad, waarbij het park hoorde. Nathalie dwaalde er rond, liep laan-in, laan-uit, pad-op, pad-af, of zette er zich op haar liefste plekjes. Daar speelde, in één der boomen vóór haar, een groote vogel, van een soort die ze niet kende. Zijn hel geschetter, veelkleurige vederen en vlug gewiegel interesseerden haar. Op de wijze van zijn gelijken rumoerde hij in de takken, die zich over de baan uitstrekten, voerde in de lucht allerlei kunststukken uit, liet zich vallen, klapte met zijn vleugelen, vloog weer omhoog en fladderde van tak tot tak als wou hij zijn onbekende toeschouwster lokken. Deze liep den vogel na en moest te midden van haar droefheid glimlachen, want ook deze vogel was haar een symbool. Zoo loopt men het geluk na, dien bonten gast op aarde, en ziet hem voor zich schemeren en volgt hem door dik en dun, altijd vol hoop en verlangen, zonder hem ooit te kunnen bereiken. Zoo zou Stan nu den Pool naloopen, die hem 't geluk voorspiegelde, en dien naar verre streken volgen, - en God weet wat hij ginder zou vinden. | |
XWanneer zij den volgenden morgen bij papa kwam, vond zij er Stan, maar ook Braekman. De twee mannen zaten op geringen afstand van elkander vóór den kranke en hoorden naar hetgeen deze uiteen deed. 't Was over handel en de jonge vrouw begreep het niet al te best. Wel zag ze weer 't symbolische van | |
[pagina 74]
| |
den toestand: de oude, moede mensch, die sterven ging en nog zorg had voor wat het werk van zijn leven was geweest, en die zijn zaken overdroeg aan die twee, welke hem opvolgen zouden. Maar ze zag eveneens de klove, welke die twee scheidde: den naijver en de zedelijke kleinheid van dengene, die de rechtmatige erfgenaam was; den goeden wil, maar de machteloosheid van den vreemde, die alleen iets kon zoolang zijn machtgever leefde. Ook de grijsaard moest de klove zien, want de uitdrukking van zijn gelaat was pijnlijk, van een pijnlijkheid, die niet alleen van zijn ziekte voortkwam. Maar hij wilde ze niet zien en vestigde zijn oogen enkel op wat na hem zijn zaak kon doen leven. Dat was overeenkomst en samenwerking. En hij gaf raad en aanduidingen en scheen al de ervaringen, die hij in zijn lang leven opgedaan had, in enkele woorden te willen samenvatten. Hij preekte eerlijkheid en weer eerlijkheid, voorzichtigheid en nogmaals voorzichtigheid, om op verstandhouding en samenwerking terug te komen. Wanneer hij gedaan had, haalde hij met moeite zijn hand van onder de dekens, nam er die van Stan en van Braekman mee vast en legde deze ineen. En terwijl zijn oogen van den één naar den ander gingen met haast vaderlijke liefde: ‘Gij vult elkander aan,’ zegde hij. ‘Te zamen kunt ge de firma op de hoogte houden, waarop ze staat. Blijft te zamen. Stan, vergeet niet, dat mijn geest in Braekman leeft. Wanneer die iets zegt, denk dat ik het ben, die het zeg.’ Hij vergat op dat oogenblik, de arme oude, van hoe luttel gewicht zijn woorden steeds voor zijn zoon waren geweest. Daarna, zich naar zijn volmachtdrager wendend: ‘Wat u betreft, Braekman, beloof mij, dat ge mijn huis trouw zult blijven; dat ge mijn zoon met uw zakenkennis en ondervinding zult steunen; dat ge zijn onstuimigheid zult intoomen en het gewicht van uw koel verstand bij zijn lichtzinnigheid zult leggen.’ Hij bemerkte niet, de veege kranke, dat elk zijner woorden den hoogmoedige krenkte en de verstandhouding, welke hij preekte, moeilijker maakte. En Stan liet sprakeloos zijn hand liggen in die van Braekman, | |
[pagina 75]
| |
terwijl zijn oogen over het hoofd van zijn vader heen keken en een minachtende glimlach hem om den schoonen mond speelde. Maar Braekman nam het woord en: ‘Ik beloof het u, heer De Grande,’ sprak hij. ‘Ik blijf zoo lang tot... tot ik ontslagen ben.’ Dat hij bij voorbaat ontslagen was, verzweeg hij om de laatste uren van den grijsaard niet te bedroeven. En deze knikte en zat na te denken. Zijn kracht faalde. Zijn dorre vingeren lieten de handen los, welke uiteenvielen, zooals de zaak zou uiteenvallen, wanneer hij er de teugels niet meer van vast hield. Zijn hoofd ging achterover in de kussens, die er de bleekheid nog meer deden van uitkomen; zijn oogen zagen niet langer op de twee, die voor hem zaten om zijn laatste vermaningen te vernemen, maar keken in ongekende verten. Daarna scheen hij te vermannen. Hij gaf aan Stan last de brandkast open te doen en er een boek uit te halen. 't Was het Grootboek van de firma, dat hij daar zorgvuldig bewaarde. Hij had het op zijn knieën liggen en zijn knokkelige hand draaide de bladeren om, waarop zijn oogen 't geschrevene doorliepen. Bij de laatste bladzijden bleef hij staan. 't Waren groote getallen, die daar gerijd stonden, die groote sommen opriepen. Hij las er enkele van luidop en scheen zich in haar klank te verlustigen. Men zag dat hij, die zoo eenvoudig had geleefd, er pleizier in vond op rijkdom te denken. En toch had de rijkdom voor hem zijn meest dorren vorm, want hij had hem niet omgezet in schoonheid. Maar hij had dien rijkdom geschapen en daarom had hij hem boven alles lief en verlustigde er zich in de cijfers te zien, welke dien rijkdom symboliseerden. Peinzend schoof hij eindelijk het boek vooruit, keerde zich weer naar de beiden en sprak hen met langzame stem toe: ‘Ik laat de zaak in goeden toestand. Ze was gering toen ik ze van mijn vader overnam. 'k Heb ze vooruit gebracht. Doet gij desgelijks.’ Toen faalde een tweede maal zijn kracht. Zijn mond hield op woorden van wijsheid te verkondigen en ging tot droef klagen over. Stan nam hem het zware boek af en droeg het naar de plaats, waar hij het vandaan had gehaald. | |
[pagina 76]
| |
En de oude keek toe hoe zijn zoon het weglegde; de met metaalplaten bezette deur toedeed; aan den kleinen ring, waaraan ze zaten, de beweegbare letters over en weer schoof, die het woord van het slot moesten vormen. Wanneer heel die handeling afgeloopen was en hij den sleutel weer in handen had, gaf hij last zijn zetel voor het groote, zwarte meubel te rollen, alsof hij er den toegang toe wilde versperren. En Nathalie zag nogmaals de schaduw, welke dit meubel afwierp. Ditmaal scheen het haar als ware het die van den dood. | |
XIAcht dagen zijn gauw voorbij. Toch duurden ze de jonge vrouw eindeloos lang, want papa was veel slechter geworden en zij vreesde, dat het einde zou intreden eer Stan terug was. Toch was deze weer te Antwerpen eer er zich iets noodlottigs voordeed. En hij was immers stralend, haar man! Met korte woorden stelde hij zijn vrouw op de hoogte van zijn wedervaren. Die Bialowitser heide? Een pracht van een woud. Neen, de Pool had niet gelogen, daar was een goede zaak te doen. De hoeveelheid hout, die uit dat woud zou komen, was fabelachtig. Hij was kooper van gelijk welk gedeelte men hem wilde afstaan, zou desnoods geld vinden om het op zijn geheel te nemen, want het was een goudmijn. Zelfs in de ziekenkamer kon hij zijn blijdschap niet verbergen en had een zegevierend optreden, dat Nathalie bedroefde en ergerde. De kranke zou er echter niet door lijden, want zijn oogen zagen andere dingen dan de aardsche. Er was een zonderlinge leege glimlach om dien mond, die al zoo lang niet meer glimlachte en op het voorhoofd iets, dat er nooit op gezien was geworden, een weerschijn van elders, die ging en kwam. Daarenboven werkte hij aanhoudend met de handen aan de dekens, iets, dat de ‘nurse’ hoofdschuddend bezag. ‘Hij sterft,’ zegde ze. ‘'t Is nog enkel een kwestie van uren.’ | |
[pagina 77]
| |
En die menschen, jong en gezond, welke rond den leunstoel stonden, zagen stilzwijgend toe, hoe de ziel zich langzaam uit dat veege lichaam losworstelde. Nathalie was er heel van ontsteld; zij was bleek als de stervende zelve en had moeite haar snikken te weerhouden. ‘Ga naar huis,’ zegde Stan tot zijn vrouw. ‘Ik zal u laten roepen, indien... indien het noodig moest zijn.’ Hoewel ze liever gebleven ware, toch ging ze, om haar echtgenoot te believen. Zij was pas een uur op de villa, wanneer Braekman er zich aanbood. ‘Heer De Grande laat u zeggen, dat ge zoudt komen,’ waren zijn woorden. ‘Het einde is nakend.’
Al de deuren stonden open wanneer ze in het huis aankwam. Overal, in 't kantoor en in de woonkamers, was er geloop, dat zonder spreken gebeurde, als waren de loopenden van stem en spraak beroofd. Stan zat op zijn kantoor voor zijn lessenaar met het hoofd in de handen. Hij scheen eerst het binnentreden van zijn vrouw niet te bemerken. Wanneer hij opkeek zag zij, dat zijn oogen rood waren. Met eeru bange vraag trad ze op hem toe: ‘Is 't voorbij?’ vroeg ze angstig. Hij knikte. ‘'t Is gedaan,’ zegde hij. ‘Nathalie, sterven is schrikkelijk!’ Zij legde haar handen ineen en ging nevens haar man zitten. Zij dachten beiden op het mysterieuze en schrikkelijke, dat daar boven aan den gang was en dat het afleggen van den doode was, 't maken van het laatste toilet van den afgestorvene, toilet, dat even volledig en even verzorgd is als dat der levenden. En die voorstelling boezemde hun schroom in. Hun oneenigheid, zijn liefdeloosheid en ontrouw waren vergeten in het zicht van dat groote: den dood.
ANNA GERMONPREZ. (Wordt voortgezet). |