| |
| |
| |
Naar den Afgrond
I
‘Het schoone land!
Eerst de schilderachtige, stoere Ardennen; daarna het zacht heuvelende Brabant; nu de eindelooze, wazige vlakten van de Vlaamsche streek!
En alles - niettegenstaande den oorlog, die zoo pas was gedaan, - groen van gras en vei gewas; overal, water en bosch, akker en beemd; overal trotsche steden en lachende dorpen, blauwe torenspitsen en roode daken!
Het gezegende, mooie land, dat zoo gauw van zijn wonden zou genezen zijn; van de groote wonden, die de oorlog het geslagen had!’
Zoo ongeveer dacht Nathalie De Grande, terwijl ze door de geslepen ruit van het venster het landschap aanschouwde, waardoor de ratelende sneltrein spoedde!
En dit land was het hare, haar vaderland!
En toch!
Met hoe bevangen hart, hoe beklemde borst reed zij er door, naar het Antwerpen, waar ze verwacht was! Zij zegde het zich zelve vergeefs voor, dat ze daar thuis hoorde. Het gevoel, waarin ze verkeerde, was niet dat van iemand, die gelukkig naar huis komt; niet dat van een vrouw, die naar haar man toegaat; neen, haar gevoel was dat van een mensch, wien een onaangename verplichting is opgelegd en die zich in die verplichting zoo goed mogelijk schikt; welke die verplichting opneemt zooals die zich voordoet, omdat het in het leven tot niets rijmt tegen het leven op te komen en men op den duur met alles vrede neemt en zich in alles gedraagt. Want ze wist, dat ze zich in Antwerpen eenzaam zou gevoelen. Eigenlijk was ze overal eenzaam. Dat was een noodlot, dat ze nergens het gevoel had van
| |
| |
thuis te zijn en allerminst daar, waar ze thuis hoorde; dat ze overal vreemd was!
Ze knikte droevig, sloot de oogen en leunde tegen de kussens. Door haar gesloten oogleden voelde ze de warmte van 't zonnelicht, dat van den blauwen hemel stroomde, maar hief de wimpers niet op. Wat zouden de menschen zeggen, dat ze weer thuis was? Want het was toch algemeen gekend, dat haar huwelijk niet gelukkig was; dat de oorlog, die haar man en haar gescheiden had - daar hij als vrijwilliger dienst had genomen, - enkel de vervreemding voltrokken had, die reeds vroeger tusschen hen bestond; dat de lange reizen, die ze nu en dan deed, dat de zomerkuur, die ze weer had gedaan, voor doel hadden die vervreemding voor de oogen der menschen zoo goed mogelijk te verbergen. Zoo goed mogelijk! Eigenlijk was het niet meer mogelijk!
Men had er reeds over gepraat, dat die reizen de voorboden waren van de uiteindelijke scheiding, maar zoover was het niet. De band van het huwelijk is zoo sterk! Telkenmale, na twee of drie maanden afwezigheid, kwam Nathalie terug, met nieuwen moed en nieuwe hoop en het besluit van veel toegevendheid en verdraagzaamheid.
Want, dat was weer haar ander noodlot, dat ze dien man, die haar veronachtzaamde; dien man, die haar ontrouw was, nog lief had. Was het niet een ongeluk te moeten lief hebben, waar men niet kan achten; verslaafd te zijn aan een gezicht, een stem, een uiterlijk, wanneer men van de voosheid van het inwendige overtuigd is? En zoo nochtans was het met haar gesteld! Ze achtte haar man niet en toch hield ze nog van hem!
Nu was het haar man, die haar geroepen had, telegrafisch ontboden uit Mariënbad, waar ze den zomer doorbracht! Ontboden? Met welk doel? Ze kon het zich niet inbeelden. Een oogenblik had ze gedacht, dat hij naar een verzoening trachtte; dat het nu eindelijk beter ging worden tusschen hen beiden, maar het was slechts één oogenblik geweest. Stanislas en een verbeterde toestand! Want zij kende hem. Had hij eens een betere aanvlieging, het duurde niet lang. Hij was een lichtzinnig mensch, zonder eenige zedelijke kracht, ijdel en zelfzuchtig, belust op genot, door het leven verwend en een meester in de
| |
| |
kunst uit het leven alle genot te halen! Toch voor de menigte, een gentleman; daarbij een fijn causeur, die op zijn beleefde, nonchalante wijze alles wist goed te praten; zich door zijn innemend uiterlijk en goede manieren uit de moeilijkste toestanden redde, echter niet zonder bij degenen, die hem van dichtbij zagen, de overtuiging achter te laten, dat ze gefopt waren.
En toch had zijn vrouw hem nog lief en kon niet voor goed van hem laten en verheugde zich over het kleinste blijk van genegenheid, dat hij haar gaf.
En nu had hij haar ontboden en zij had alles in den brand gelaten en zich op weg gezet. En daar was ze nu. Zou hij haar afhalen? Zou ze hem reeds dadelijk zien?...
Zij opende de oogen en schouwde buiten.
Reeds kondigde de veranderende bouwtrant der woningen, de menigvuldigheid der villa's en buitenverblijven de nadering der stad aan; reeds reden ze de Berchempoort binnen en de helling op, die naar het Centraalstation leidde. Zij zag de aaneengeregen huizen op de hoogte der verdiepingen, en heel beneden, de daken der trams en der auto's, die daar als in een groeve voorbij snorden. Plots vertraagde de trein en verduisterde de lucht; want ze waren onder den glazen koepel van de reusachtige spoorhalle binnen aan 't rijden.
De gang liep vol van de reizigers, die uit de verschillende vakken te voorschijn traden en regenschermen en valiezen na zich sleepten en tegen den wagenwand leunend naar den stilstand wachtten.
Eensklaps sloegen de portières open en sprongen die menschen op de kaai, want de trein stopte.
Ook Nathalie stond recht en nam haar valiesje uit het netwerk boven haar hoofd en keek buiten.
Was daar onder de talrijke wachtenden tusschen dewelke boodschappers en bedienden liepen en ijzeren wagonnekens voortgestoken werden, niet ergens haar man?
Ze zou zijn groote gestalte dadelijk herkennen, al waren daar ook duizend menschen, want niemand was ter zelfder tijd statig en elegant zooals hij.
Ja, niet ver van de trappen, die van de kaaien naar den uitgang leidden, stond hij. Zij zag zijn grijzen vilthoed, zijn even- | |
| |
eens grijs kostuum, zijn schoon, regelmatig gezicht met den blonden volbaard, dien hij, trots de mode van ‘clean shaved’ bewaard had; zijn oogen, die haar zochten.
En eensklaps bemerkte ook hij haar en trad op haar toe.
Zijn groet was beleefd, haast vormelijk, en de manier, waarop hij haar uit den ‘coupé’ hielp en naar den uitgang bracht, perfekt van voorkomenheid en galanterie.
Ze dacht: ‘Hoe jammer toch, dat niet meer degelijkheid!...?’ En zooals hij nevens haar schreed en tusschen al de andere wegijlenden naar de auto bracht, die hen wachtte, monsterde hij haar met de oogen van den kenner en peinsde: ‘Toch wel een schoon figuur, die vrouw van mij, jammer dat ze zoo vervelend!...’
En ondanks de uiterlijke minzaamheid, die ze elkaar betoonden, was er van het eerste oogenblik iets, dat hen scheidde.
Zij reden de Pelikaanstraat door en Nathalie zag het eigenaardig volkje, dat ze van vroeger kende en dat in die buurt floreert: de diamanthandelaars en andere Jodentypen met hun onverzorgde baarden en lange overfrakken, welke aan de caftan's der voorvaderen herinneren, en de dikke Jodenvrouwen met haar diamanten oorbellen en opzichtige kleederen, die er tusschen loopen - en dat zicht amuseerde haar. Weldra waren ze die straat uit en reden de Leopoldslei op.
Toen keek ze van 't gewoel weg en haar man in de oogen.
In die oogen lag er een vraag, die hij verstond en waarop hij antwoordde:
‘Papa is ziek,’ zegde hij.
Zij deed een beweging.
‘Zijn hartziekte?’ vroeg ze.
Hij knikte, zat te zwijgen en keek naar den grond.
Ook zij zat te peinzen.
Daarom aldus! Men vreesde voor het ergste en kon haar niet welvoeglijk in den vreemde laten. Van een verlangen naar toenadering was bij haar man geen sprake.
Zij zuchtte berustend. Toen dacht ze er op, hoe slecht in de laatste jaren ook de verhouding geweest was tusschen den vader en den zoon; tusschen den eenvoudigen, voorzichtigen, zuinigen, ouden koopman, die door jaren vlijt en eerlijkheid
| |
| |
de zaak op de hoogte gebracht had, waarop ze stond, - en den grand seigneur met zijn losse zeden, die zijn vennoot en opvolger was.
Nogmaals zuchtte ze.
‘Waar rijden we heen?’ vroeg ze.
‘Naar huis,’ berichtte hij kort. ‘De tijd dringt, maar ge zult moe zijn en er naar verlangen u eventjes neer te leggen?’
Zij schudde ontkennend het hoofd.
‘Ik heb in den trein geslapen,’ zegde ze, ‘en ben niet moe. Indien het noodig is, kan ik seffens mee naar papa.’
Hij haalde weifelend zijn schouders op.
‘Zooveel tijd zullen we nog wel hebben,’ antwoordde hij.
‘Binnen een uur of zoo zullen we naar papa toe gaan.’
Reeds reden ze de stad uit en Den Brandt toe.
Daar, in het nieuw kwartier, dat zich rond het Nachtegalenpark begon te vormen, had De Grande zijn villa: een groot, pretentieus gebouw in Griekschen stijl, - met zuilengang en frontispice, dat zonderling afstak tegen de lage cottages, die er rond stonden. Hij had die villa dadelijk na zijn huwelijk doen bouwen en er een grooten tuin doen rond aanleggen, met rotspartijen en springfonteinen en al wat de meest verfijnde tuinbouwkunde ten beste heeft. Muren en hekken en hagen ligusters en ‘crimson ramblers’ sloten het geheel van de buitenwereld af, echter niet zonder hier en daar een perspectief op het heerlijke Park met zijn prachtige lanen open te laten.
En daar reden ze heen.
De auto vorderde.
Met een sierlijke zwenking verliet zij den grintweg, reed den tuin in en op het huis toe.
Wanneer ze vóór den ingang kwamen, remde de chauffeur, sprong op den grond en lei de portière open. Ook De Grande stond recht en stapte uit. Daarna reikte hij galant zijn vrouw de hand en geleidde haar de stoep op.
Op het gerucht van de toetende automobiel waren eerst de tafelknecht, daarna het kamermeisje verschenen. Zij kwamen de vrouw des huizes begroeten, die na zoo lange afwezigheid terug was, en hielden daarna, de eene links, de andere rechts de wacht bij de glazen deur, die naar de ‘hall’ leidde.
| |
| |
En onder hun eerbewijzen betrad Nathalie weer het huis van haar man. Met een vluchtigen blik nam ze de omgeving, die haar zoo bekend was, nog eens op. 't Zicht van de bonte, Perzische tapijten, oude meubelen en schilderijen; van de groene planten en vazen met uvagras en pauwpluimen; van de monumentale, bekleede trap met haar sierlijke, mahoniehouten leuning, - 't schoonste van heel het huis; - van de rijkbemeubelde eetkamer, waarvan de deur open stond, deed haar weldadig aan. Dat was nu al van haar! Maar de aangename indruk duurde niet lang en het was niet zonder een bedrukte stemming, dat ze de trap opsteeg en den weg naar haar kamer nam.
| |
II
Zij zouden dus een uur later naar papa gaan en het kamermeisje kwam haar verwittigen, dat mijnheer gereed stond.
Ook Nathalie was uitgaansvaardig.
Zij had haar ‘beige’ stofmantel en dito reiskostuum afgelegd en tegen een zwart ‘complet’ verwisseld, dat meer met de omstandigheden strookte. Zonder één woord trad ze in de eetkamer, waar De Grande haar opwachtte, en schreed nevens hem naar den uitgang.
Ze namen in de auto plaats en ze lieten het heerlijke, rustige Parkkwartier achter hen en reden weer de stad binnen.
De groote houtimportateur, hoofd van de firma De Grande en Zoon, die nu ziek was, woonde in de Lange Nieuwstraat, in een matig groot, ouderwetsch huis, waarvan 't gelijkvloers door de bureelen ingenomen was.
Sedert den dood van Mevrouw De Grande leefde hij daar met een verwante, een eenvoudige, oude vrouw, die al de dienstboden, buiten ééne, ontslagen had.
Stil en bescheiden hielden de twee oudjes daar met hun beiden huis en hadden geen betrekkingen.
En Nathalie en haar man kwamen er aan en wierpen een haastigen blik op de woning, waarboven de dood zweefde. 't Huis scheen verwaarloosd, met de ongegordijnde benedenramen en de vervuilde, haast vervelooze bureeldeuren, maar
| |
| |
Nathalie wist, dat hier het geld gewonnen werd, 'twelk de rijke villa in stand hield. Ook was het met een soort van eerbied, dat ze den drempel betrad.
Zij gingen dadelijk naar boven en kwamen aan de kamer, die de heer De Grande half als slaapkamer, half als kantoor gebruikte. De ziekendienster kwam hen te gemoet en legde den vinger op den mond, want de kranke sliep. De zware wollen gordijnen waren toegeschoven en ze onderscheidden moeilijk zijn gestalte, die met wollen sargiën toegedekt was en half in de kussens, welke den leunstoel vulden, verdween.
Maar wanneer hun oogen zich aan de schemering gewend hadden en ze het wasbleeke gezicht gezien hadden met de holle wangen en ingevallen slapen, hadden ze den indruk reeds voor een doode te staan.
Hoe voorzichtig ze ook binnen gekomen waren, toch moest de zieke het gehoord hebben, want weldra sloeg hij de wimpers op. De ziekendienster schoof de gordijnen weg en het daglicht stroomde binnen.
De oude man zuchtte even. Zijn klare, grijze oogen, die zoo zonderling het uitgeteerde gezicht verlichtten, hechtten zich op het gelaat van zijn schoondochter en vulden zich met welbehagen. Dan opende zich zijn mond en ‘Nathalie’ zegde hij teeder. ‘Zijt ge terug, mijn kind?’
En de jonge vrouw zocht de knokkelige hand van den zieken man en boog zich over den leunstoel en kuste het bleeke voorhoofd, waarop de dood reeds zijn stempel gezet had, en de oude oogen, die zich onder den druk van haar lippen met wellust sloten. Dan rechtte ze zich weer op en sprak met zachte stem tot den ouden man, die haar woorden als muziek tot zich nam.
Plots keek hij van haar weg en naar het sterke figuur van Stanislas, die het alles roerloos aangezien had.
De verteedering, die het zicht van Nathalie op zijn gelaat gebracht had, week en veranderde in een toornige uitdrukking. De handen bewogen zenuwachtig; 't hoofd kwam vooruit; de veege lippen smakten een paar maal, daarna:
‘Is het waar?’ schreeuwde de grijsaard.
In het verbleekte gelaat van Stan kwam ook iets vijandigs.
| |
| |
Trots wierp hij het hoofd in den nek en na een korte aarzeling:
‘Wat?’ vroeg hij koud.
De kranke woelde in zijn zetel heen en weer.
‘Dat ge verkoopt, wat ge niet hebt?’ riep hij.
Nathalie zag hoe Stanislas nog bleeker werd, maar zich anders goed hield. En zij hoorde hoe hij op die vraag met een tegenvraag antwoordde:
‘En waarom niet?’
- ‘Omdat ik het verboden heb en wensch gehoorzaamd te worden,’ antwoordde de oude man, zich in zijn kussens oprichtend.
‘Omdat de tijden veel te onzeker zijn om zich bloot te geven.’
En luider:
‘Omdat ik niet wensch door uw roekeloosheid te verliezen, wat jarenlange arbeid heeft verzameld.’
Achteloos stond Stan het aan te hooren. Daarna:
‘Ik heb in Reval en Haparanda groote partijen besteld,’ zegde hij neerlatend, ‘die in de behoeften zullen voorzien.’
Maar die verzekering scheen den ouden man niet te voldoen.
‘Zijn de partijen onderwege?’ vroeg hij scherp. ‘Is de verscheping gebeurd? Zijt ge er alleen zeker van dat er voldoende scheepsruimte voorhanden is? De duikbooten zijn niet voor niets vier jaar aan den gang geweest.’
Stanislas antwoordde met een schouderophaling.
‘Reval en Haparanda liggen in landen, die in staat van omwenteling verkeeren,’ ging de grijsaard zenuwachtig voort. ‘Waar geen koopman zijn handelingen genoeg zeker is om zijn woord te kunnen verpanden, waar alle verkeer geschorst is, waar de Bolcheviki alle oogenblikken kunnen binnen vallen en alles overhoop zetten.’
Nogmaals trok Stan de schouders op, terwijl zijn vader uitgeput zweeg. De schaduw van zware gepeinzen ging over zijn verbleekt voorhoofd en door de klare oogen, waarvan de blik turend werd.
En weer ging de veege mond open om met zichtbare onrust te stamelen:
‘Zoudt ge wel voor een half millioen verkocht hebben?’
| |
| |
Pruilend stak de jonge koopman de lippen vooruit.
‘Ten minste voor het dubbele,’ zegde hij losjes.
Van louter ontsteltenis legde de oude de magere, gele handen ineen.
‘Voor meer dan een millioen, groote God,’ stamelde hij. ‘Voor de helft van ons vermogen. En er is in heel Antwerpen geen plank voorradig. Stan, zijt ge gek?’
Dan, na weer een poos:
‘Aan wien hebt ge verkocht? Zeg het mij, dat ik het wete en zooveel mogelijk uw domheden goed make. Voor meer dan een millioen blanko verkocht in tijden zooals wij er beleven!’
En zich nog meer oprichtend:
‘En wanneer ge nu het hout niet ontvangt? Of wanneer het niet tijdig aankomt, dan hebben we kostelijke processen op onzen nek. Stan, ik heb het u honderdmaal gezegd: Beter geen zaken dan gewaagde zaken. Wie langzaam gaat, gaat zeker. De voorzichtigheid is de grootste deugd van den koopman.’
En nog heftiger:
‘Ik verbied u nog blanko te verkoopen.’
Een flauwe glimlach krulde de lippen van den jongen man; hij antwoordde niet.
‘Gij wilt niet naar mij luisteren,’ zegde de kranke. ‘Gij wilt voort ons vermogen blootstellen? Beloof mij dat ge dit niet meer doet...’
Weer trok Stan de schouders op.
‘En de beste zaken laten voorbij gaan of ze voor onzen neus door Verleden en Cie of een ander zien weg snappen,’ sprak hij. ‘In uitzonderlijke gevallen moet men naar uitzonderlijke middelen grijpen. Ik beloof niets; ik zal zien.’
Machteloos schoof de oude man heen en weer, zoodat zijn dekens weg gleden en op den grond schoven. Zijn magere knieën knikten onder den slaaprok tegen elkander.
‘Maar ik wil niet,’ zegde hij. ‘Ik zal naar de koolputten telegrapheeren; ik zal morgen zelve ter Beurze gaan, ik ben niet meer ziek. Ik zal een volmachtdrager aanstellen. Ik wil geen geld verliezen. Nathalie, duw eens op dien schelknop. Vraag of Braekman daar nog is. Ik wil Braekman aanstellen als
| |
| |
mijn volmachtdrager. Waar de oude De Grande ‘neen’ zegt, zal de jonge geen ‘ja’ spreken. Nathalie, oh, Nathalie,’ en bevend als een riet zakte hij achterover.
't Was echter slechts een voorbijgaande flauwte, die hem bevangen had, want hij richtte zich weldra op en keek met tevredenheid den klerk te gemoet, die den druk van de bel beantwoordde en aan de kamerdeur verscheen.
‘Is heer Braekman op het kantoor?’ vroeg hij. ‘Zeg hem dat hij boven kome.’
Met verachtelijken glimlach had zijn zoon zich afgewend en was aan het raam getreden, zoodat hij met den rug naar de anderen stond.
Ach, wat, zijn vader was stervend. Het zou weldra voorbij zijn. Straks was hij alleen meester en kon de zaak in die baan sturen, welke hem het best beviel. Waarom zou hij nu ingrijpen?
Daar ging de deur een tweede maal open en verleende iemand doortocht. 't Was een man in de kracht des levens, van middelmatige gestalte, met vierkanten kop en blauwe oogen, die zoo helder waren als die van een kind. Kalmte ging van hem uit en sprak uit zijn gang en het gebaar zijner handen, en die kalmte kwam nog meer tot haar recht nu ze in tegenstelling was met de ziekelijke opgewondenheid van den ouden man en de lachende zenuwachtigheid van zijn zoon. Naast die kalmte zei zijn gelaat verwondering en misschien ook nieuwsgierigheid, meer niets. Met een korten blik op de aanwezigen en een beleefden groet trad die man binnen en wachtte op wat komen zou.
Van ver reeds riep de kranke hem toe:
‘Braekman, gelooft ge dat men op dit oogenblik uit de Baltische havens hout mag verwachten? Zoudt ge het wagen nu, in den toestand van naoorlog, waarin wij verkeeren, op korten termijn links en rechts groote partijen te verkoopen, die niet voorhanden zijn?’
De klare, rechte blik van den aangesprokene keek een oogenblik in het vage, bleef eindelijk op den ouden heer rusten.
‘De toestand is heel onzeker,’ zei hij. ‘Ik vind het zeer gewaagd.’
| |
| |
- ‘Wel,’ ging de grijsaard voort, ‘Braekman, gij denkt er over zooals ik zelf. En vermits ziekte mij in mijn zetel kluistert; vermits ik niet kan ter Beurze gaan; vermits mijn heer zoon niet in mijn zin wil handelen, maar roekeloos ons vermogen in de weegschaal werpt... Ik zal u als mijn volmachtdrager aanstellen; wij zullen er een kleinen akt van maken en dien met ons beider handteekening laten hektographeeren. Zonder dralen. Ten allerlaatste morgen. Maak een projekt, Braekman, en leg het onzen raadsman, den heer advokaat X, voor. Dat het geldig weze en volgens de wet opgesteld. Ik verlaat mij op u, die mij nooit hebt bedrogen. En nu, ga, en kom terug wanneer het geschrift in orde is...’
En daarna:
‘Schik mijn kussens eens goed, Nathalie, mijn kind.’
Met verbeten woede had Stanislas het heele tooneel gevolgd, maar hij verstond de kunst zich te beheerschen en hield zich, zoolang Braekman in de kamer was, goed. Nauwelijks echter had deze de deur achter zich gesloten, of met gebalde vuisten trad hij vooruit:
‘Vader,’ verweet hij den zieken man, ‘waarom doet ge mij die vernedering aan? Wat gezag kan ik nog hebben op een ondergeschikte, die het bijwoont, hoe ge mij behandelt?’
- ‘Ondergeschikte,’ onderbrak hem de oude heer. ‘Braekman treedt in mijn plaats en is uw ondergeschikte niet. En nu, ga heen,’ wenkte hij, ‘want gij doet mij te veel leed aan. Ik wil slapen. Ik ben moe, oh, zoo moe.’
En hij, die zich dusverre als een bewust man had gedragen, werd opeens als een kind.
‘Stan doet mij altijd verdriet aan,’ kloeg hij. ‘Van toen hij nog een kind was, was het reeds zoo. Ik heb hem te veel bedorven en zijn moeder ook. Het is onze straf. Alle kwaad krijgt zijn straf....’ Zijn woorden gingen in een zacht murmelen over. Uitgeput leunde hij achterover. Een poos later toonde de zachte, regelmatige ademhaling, dat de slaap zich van hem had meester gemaakt.
| |
| |
| |
III
Zij spraken een oogenblik met de ‘nurse,’ die zich bij hun intreden had verwijderd en nu terug kwam; later met de oude dame, die bij den grijsaard in huis leefde en van een boodschap terug keerde. Daarna vertrokken ze.
De Grande wendde zaken voor en ging zijns weegs. Nathalie liet zich naar heur vader voeren, die in de Saksenstraat woonde.
De weg daarheen was langs de Leien, die dan nog niet herdoopt waren en Handelslei, Kunstlei, Nijverheidslei en Zuiderlei heettten; die breede, schoone Leien, met de prachtige heerenhuizen omzoomd, die de plaats der vroegere vestingmuren hebben ingenomen. De boomen, welke langs die Leien optrekken, stonden in hun volle bladerpracht. Daaronder lagen de geplaveide zijstraten en de groote asphaltbanen nesch van kunstmatige besproeiing, want, hoewel alles zich na den vierjarigen oorlog, waaronder 't heele publieke leven stil lag, eerst in gang zette, de openbare diensten waren hernomen en het toilet der straten werd gedaan. Ook de squares prijkten met bloemen.
En Nathalie zag het aan en dacht er op hoe alles in het teeken stond van ontwaken en herleven, hoewel daar ginds een mensch verscheidde....
Daarna peinsde ze op haar eigen vader.
In zijn tijd was die vader een groot aannemer geweest, die veel geld verdiende. Maar tegenslag na tegenslag, mislukte ondernemingen, langdurige werkstakingen, verkeerde geldplaatsingen, en ten laatste de oorlog, die alles onderst boven had gezet, hadden zijn vermogen op niets gebracht en van hem weer een gering burgersman gemaakt.
Nathalie had hem even vóór haar vertrek naar Mariënbad gezien, een geknakt mensch, te oud om zijn leven te herbeginnen, en die van de kruimels van zijn vroeger fortuin zou teren en langzaam verminderen tot het uiterste. Hoe zou ze hem nu vinden? Zou hij eenige veerkracht hernomen hebben en de laatste slagen van het verkeerd lot te boven zijn?
Zij naderde benepen. Overal was voor haar zorg en lijden, ook in haar eigen thuis. En nergens kon ze helpen; nergens kon zelfs haar tegenwoordigheid iemand ten goede komen. Weer zuchtte ze.
| |
| |
Zij vond haar vader in zijn leunstoel, aan 't salonvenster. Hij was den laatsten tijd veel dikker geworden en had een ongezonde, dofgele kleur, die haar opviel. Zijn oogen, die nog vinnig waren, lagen in groote wallen. Hij hield zijn vette, witte handen gevouwen en draaide verveeld zijn duimen overeen.
Maar op 't gerucht, dat de binnentredende maakte, leefde hij op.
‘Ah, Nathalie,’ zegde hij; ‘zijt ge terug? Ah, dat is goed. Een getrouwde vrouw mag niet te veel uithuizig zijn. Neen, neen, dat mag ze niet. Wanneer de vrouw niet in haar huis blijft, neemt de man slechte gewoonten aan. Oh, oh. Ik heb me laten gezeggen... 't Kan gebeuren, dat 't lastertaal is, maar 't spreekwoord zegt: “er is geen rook zonder vuur.” Wie kan er de tongen stil leggen? Dat kan geen mensch, al ware hij ook koning. En... de naam van uw man rijdt veel op de tong, tegenwoordig. Ze spreken van een gewisse dame... 't Moet een vreemde zijn, een Russin of een Poolsche, of iets in dien aard; eene van die gelukzoeksters, die op Antwerpen aanvliegen als een mug op de kaars. Nathalie, gij moogt dat niet verdragen. Ge moet er tegen opkomen, kind, en uw rechten doen gelden. Lieve Hemel, we zijn hier in Turkije niet. 't Is nog geen mensch toegelaten... In één woord: 't moet veranderen.’
Met bestorven gelaat had zijn dochter het aangehoord.
Aldus, dat was haar welkomsgroet. Weer een Jobstijding. Hoe kon haar vader haar dit zoo onverschillig zeggen? Hij kende haar lijden en haar machteloosheid.
‘Ik kan me laten scheiden,’ stamelde ze.
Maar ontsteld keek de dikke man haar aan.
‘Wat?’ vroeg hij. ‘U laten scheiden? Wettelijk? Zijt ge gek? En wanneer ge gescheiden zijt? Dan weer hierheen komen, waar de armoe u aangrijnst? Waar ge niets te doen zult hebben? Hierheen komen en u dan tegenover Eulalie zetten en u al even veel vervelen als deze? Neen, neen, gij moet u niet laten scheiden. Gij moet u met Stan verzoenen; gij moet hem weer naar u toe zien te krijgen. Alle middelen zijn goed mits ge hem maar weer naar u toe krijgt. Luister naar mij. Gij hebt niet leeren werken. Hoe zoudt ge aan uw brood komen? En in kommer en ellende zult ge niet kunnen leven.
| |
| |
Gij zijt te veel het geld gewoon. Denkt ge dat geld niets is op de wereld? Het is goed in de boeken uit de hoogte op geld neer te zien. Er is geld noodig. En ik ben 't niet meer die er u kan geven. Neen, neen, gij moet u niet van Stan laten scheiden. Blijf in uw huis en verdraag wat ge kunt. Gij zijt de eerste vrouw niet wie zoo iets overkomt en het zal eens beteren. Maar Stan mag niet zoo openlijk met die Russin...’
Met tranen in de oogen had Nathalie het alles aangehoord. Edoch, zij antwoordde niet.
‘Is Eulalie op heur kamer?’ vroeg ze. ‘Ik wil ook haar een goeden dag zeggen.’
Eulalie was haar zuster, om vijf jaar ouder dan zij, die ongetrouwd was gebleven, bij haar vader inwoonde en zijn huishouden deed.
Ja, Eulalie was op haar kamer.
De twee zusters omhelsden elkander.
‘En zijt ge terug?’ vroeg Eulalie met dezelfde woorden, die ook de anderen hadden gebruikt. ‘Gaat ge nu weer bij Stan blijven?’
Nathalie knikte.
‘Indien het gaat,’ zegde ze.
Met medelijden stonden de twee vrouwen, die, welke geen liefde had gekend en die, wier liefde versmaad was, elkander aan te zien. Wie was er het meest te beklagen? Bij wie zou er de grootste leegte zijn?
‘Ik bewonder u,’ zegde op den duur Eulalie. ‘Moest het mij gebeuren, ik zou wel andere maatregelen...’
Smartelijk onderbrak Nathalie haar.
‘Gij hebt niet bemind,’ zegde ze. ‘Gij weet niet wat het is...’
- ‘En gij bemint nog?’ vorschte haar oudere zuster. ‘Gij hoopt nog steeds hem terug te winnen?’
Peinzend knikte Nathalie.
Dan, onbekwaam het gesprek verder te voeren, snelde zij de kamer uit en de trap af.
| |
| |
| |
IV
Zij kwam bedroefd te huis en sloot zich in haar vertrekken op. Het dienstmeisje bracht haar heur middagmaal, dat uit eieren en vruchten bestond. Zij at het langzaam en ging daarna rusten. Wanneer ze wakker werd, was het uur reeds ver gevorderd. Over de zwaarbebladerde parkboomen zeeg langzaam de avond. De zwaluwen vlogen niet langer rond; de eksters en kraaien zochten hun nesten op in de toppen der hooge beuken; de laatste wandelaar was uit de lanen verdwenen. En vóór het hooge venster van haar slaapvertrek, dat naar het Wilrycksch plein keek, stond de bedrukte vrouw en tuurde buiten.
Stan kwam niet naar huis. In de groote stad, die ze in de verte achter haar ring van forten en muren wist liggen, zat hij ergens bij de Russin, waarvan men haar verteld had en dacht zelfs geen oogenblik aan haar. Voor haar schoonheid - want ze wist, dat zij schoon was - had hij geen oog; haar stille liefde merkte hij niet eens meer op. En het was haar taak hem te heroveren? Dat hart, waaruit ze al lang was verbannen, moest ze zien te herwinnen; de onstuimige driften, waarvan het vol was, moesten er de plaats ruimen voor een kalme, echtelijke genegenheid? En dàt moest zij teweegbrengen? Was het geen bovenmenschelijk werk? Zij verveelde hem. Stan wilde afwisseling, zocht altijd andere indrukken. Den huiselijken haard steeds meer ontvluchtend, liep hij gestadig naar prikkelende vermaken. Bonte vlinder, die 't niet lang bij één zelfde bloem kan uithouden, maar van de eene naar de andere fladdert, ging hij van avontuur naar avontuur.
En dat moest ze zien te doen keeren!
Was het mogelijk?
Handenwringend stond ze daar en keek naar buiten.
Daar, in die verre stad, vlamden op dat uur de eene na de andere, de elektrische lampen en de gaslantaarns op, werden de vensters hel gemaakt. In den donkeren nacht kwam boven de woningenzee een lichte plek, die aan den hemel stond en van daar terug werd gekaatst. En Nathalie dacht, dat die plek een uitstraling was van de stad zelve en van de getotaliseerde levensenergie der honderdduizenden, die daar hokten.
| |
| |
In die blakende stad van passie was Stan en liet haar, op den avond van haar aankomst reeds, in koude en duisternis alleen.
Heete tranen rolden nu uit haar oogen op haar vingeren, waaraan de trouwring, als een bespotting, blonk. Ze draaide aan dien ring, die haar het zichtbaar teeken was van haar gebonden-zijn, zich afvragend of ze hem niet voor goed zou afleggen, maar een laatste hoop weerhield haar. Nog niet, nog niet. Nog even wachten. Ze had nog niet alle middelen uitgeput, moest nog probeeren.
De nacht nagelde met gouden nagelen de sterrebeelden aan den hemel. Boven de stad was de lichte plek, die de jonge vrouw had zien ontstaan, aan 't verbleeken.
Nog was Stan niet te huis.
Toen zocht Nathalie uitgeput en wanhopig haar leger op. En de genadige slaap kwam, die haar uit dien dag van verdriet hielp en haar, zonder dat ze het merkte, in den volgenden bracht.
| |
V
's Morgens vond zij haar man in de ontbijtkamer, in een eleganten, bleekpaarsen pijama, dien zij niet kende. Hij rookte een cigaret, terwijl hij even de dagbladen doorliep. Wanneer hij zijn vrouw bemerkte, nam hij haar van terzijde op met een ironischen blik, die haar als een mes door het hart sneed. Om dien blik niet te zien, deed zij even de oogen toe. Daarna ging zij aan de ontbijttafel zitten. Op die tafel stonden brood en ham, versche eieren en lekkere boter. Dit alles opgediend in zilveren schalen, die ze vroeger zelve had gekocht en gekozen. Maar het deed haar niet plezierig aan. Ze liet er een troosteloozen blik over gaan en belde voor de koffie. En Stan legde de dagbladen op zijde, wierp zijn cigaret in het aschbakje en kwam ook aan tafel. Sprakeloos ontbeten ze. Zij kon op zijn gezicht zijn wisselende gevoelens lezen, die gingen van spot naar spijt, van leedvermaak naar schuldbewustzijn, om zich eindelijk als onverschilligheid vast te zetten. Tegen het einde van den maaltijd kwam er echter weer iets anders in zijn gelaatstrekken. Hij kuchte een paar maal en nam daarna het woord:
‘Gaat ge dezen morgen naar papa?’ vroeg hij.
| |
| |
Zoo onverschillig mogelijk antwoordde ze:
‘Ik was het van zin.’
- ‘Dan zou ik u dankbaar zijn, dat ge even op mijn kantoor aankloptet,’ zegde hij.
En nog vriendelijker:
‘Geef geen bevelen voor de lunch; wij zullen samen in de stad gaan eten...’
Al haar bloed steeg naar haar hoofd. Van louter verbazing ging ze achterover liggen. Wat beteekende dat? Maar:
‘Goed,’ antwoordde ze toonloos.
Hij wierp zijn servet weg en stond recht. Zij bemerkte den schoonen bouw van zijn lichaam, die in het losse morgengewaad nog beter tot zijn recht kwam, en voelde, dat ze rood werd.
Hij zag het en glimlachte.
Niettegenstaande alles had hij die vrouw nog in zijn macht. Wanneer hij het wilde, zou ze weer voor hem zijn, wat ze bij hun huwelijk was geweest. Die overtuiging streelde zijn ijdelheid.
‘Tot straks dan,’ sprak hij en ging de kamer uit.
Ook zij trok naar de hare.
't Venster stond open en zij zag over 't Wilrycksch plein heen de stad, die uit de morgennevelen begon op te duiken. Boven den begraasden wal stak 't groengeschubd half eitje van Sint Michiels uit en de ruwe, onbeholpen spits van het Zuidstation. Daarachter, veel verder, rees, uit de zee van huizen, de toren van de Hoofdkerk - daar al 't beeldhouwwerk door den afstand onzichtbaar was, - bijna glad als een obelisk. Bij elk riep ze de buurt op, welke de toren beheerschte, en stelde er zich 't eigenaardige van voor.
Na korten tijd hoorde ze, dat haar man de belendende kamer, die de zijne was, verliet. Wanneer ze er zeker van was, dat hij beneden was aangeland, deed ze de tusschendeur open en trok er door naar het tegenoverstaande venster, dat op 't Park uitgaf. Over de koppen der jonge accacia's, die langs de laan, waarin zij woonden, geplant waren en die de eene bol- de andere pyramidevormig gesnoeid waren, zag ze de duizenden kruinen van eik en linde, beuk en berk, welke daar op elkander gedrongen staan. In hun tuin zelve waren er veel berken, slank en
| |
| |
buigzaam als bloemenstengels; een catalpa, die zijn bloesems draagt als de kastanjeboom, en een Acer Leopoldi, die op haar aanvraag was gezet. 't Morgenwindje speelde er in, boog de jonge stammen en krulde de bladeren om. En Nathalie zag den witten en rooden onderkant en dacht er op, hoe verschillend deze was van de bovenzijde en dat er aan elk karakter ook een onderkant is, die alleen bij groote dingen zichtbaar wordt. Toen sloeg de groote Westminsterklok in de hall tien uur en kwam haar manen met haar kleeding voort te doen. Zij schelde voor haar kamenier en trad voor de toilettafel.
Om elf uur was ze reeds bij papa. Zoo 't scheen was de nacht slecht geweest, maar met den uchtend was er verlichting ingetreden. Alleen de ademhaling van den zieke was moeilijk. Deze zat weer in zijn leunstoel. Men had dien echter van plaats veranderd en vlak vóór de brandkast geschoven.
Reeds bij het binnenkomen was dit Nathalie opgevallen en zij had er iets zinnebeeldigs meenen in te zien. Dat de zetel vóór de brandkast stond, scheen te beduiden, dat de oude man deze zou verdedigen, desnoods met zijn lichaam. Nathalie dacht, dat de zaak ook anders kon uitgelegd worden, want ze zag hoe die brandkast haar schaduw wierp op het oude gezicht en dit verduisterde. En ook dit scheen haar symboliek.
‘In het leven is er geld noodig,’ had haar vader gezegd. Toegestaan. Alleen hier was een leven geleefd, dat alleen geld tot voorwerp scheen te hebben gehad. Nu was de tijd van scheiden daar.
Nogmaals zuchtte de jonge vrouw. Daarna knielde ze vóór den grijsaard en hief haar gelaat naar het zijne. En hij stak den kop vooruit en keek in het jeugdige gezicht, dat vol erbarmen naar hem opzag.
‘Ik had een dochter moeten hebben,’ zegde hij eindelijk.
Nathalie lei haar handen op zijn knieën en de oude man haalde de zijne van onder de deken en streek met zijn dorre rechterhand langzaam over de slanke, beringde vingers van zijn schoondochter.
‘Gij hebt een dochter,’ zegde ze teeder.
Hij murmelde:
‘Ja, sedert gij in het huis van mijn zoon kwaamt, heb ik een
| |
| |
dochter, Nathalie, maar...’ Hier wachtte hij even. Daarna: ‘Ik heb van uw kindsheid niet genoten,’ bemerkte hij.
Opeens, van toon veranderend:
‘Nathalie, ik zal niet lang meer toeven,’ en hij keek in haar oogen welken indruk zijn gezegde op haar maken zou.
Zij schoof vol medelijden nader, en ‘Vader,’ sprak ze, ‘zeg dat niet.’
Maar hij liet haar niet voortgaan.
‘Toch,’ ging hij voort, ‘ik zal niet lang meer toeven, en, kind, ik laat u in een droevig parket.’
Dan, na een poos:
‘Stan is geen ernstig man,’ opperde hij.
Haar lippen trilden en haar oogen schoten vol, maar zij antwoordde met geen silbe.
De oude oogen keken in de hare en de grijsaard, die zich nooit met zijn schoondochter uitgesproken had:
‘Ik weet alles,’ zegde hij. ‘Nathalie, het is zwaar, maar...’ hier wachtte hij weer. ‘Het leven is zwaar,’ zegde hij.
En na een tijdje peinzen:
‘In ons land is de vrouw niet enkel de echtgenoote, maar ook degene, die den haard bewaart,’ mijmerde hij. ‘Zijt ge voor het oogenblik de echtgenoote niet, wees degene, die den haard bewaart. Ja, bewaar hem tegen den tijd, dat uw man hem gaat naar waarde schatten. Gij hebt den losbol lief...’
Zwijgend knikte de jonge vrouw, terwijl de tranen nu over haar wangen liepen.
En hijgend ging de grijsaard voort:
‘Een groote schok zou misschien voldoende wezen om hem op den rechten weg te brengen. Nathalie, laat niet af. Wacht en hoop en blijf in uw huis. En - ne - wanneer ik er niet meer ben, indien ge nog eenigen invloed op uw man hebt, gebruik dien ten goede. Houd Stan af van speculeeren. Zijn mentaliteit is die van den speler. Tracht te voorkomen, dat hij spele, ook in den handel.’
Langzaam stond de jonge vrouw op.
‘Maar ik kan niets, vader,’ zegde ze. ‘Stan zegt me niets, luistert niet naar mij.’
En de oude man:
| |
| |
‘Dat kan keeren,’ sprak hij ernstig. ‘Ik heb andere dingen gezien.’
Toen viel hij in een lange mijmering.
Zijn schoondochter stond nu opgericht vóór hem en bemerkte weer de brandkast, die hij met zijn lichaam scheen te willen verdedigen.
ANNA GERMONPREZ.
(Wordt voortgezet).
|
|