| |
| |
| |
[Zes sonnetten]
In Memoriam Patris
O, Vader die mijn eerste glimlach zaagt,
En leefdet toen van vaderlijk verlangen,
Waarom heb ik U stervend niet geschraagd
En van uw hart den laatsten zucht ontvangen?
Gelukkig kind, dat door zijn daden draagt
Den gloed, in uw gebroken blik bevangen,
Het weiger woord dat aan uw mond bleef hangen
En zwijgend naar uw kindren heeft gevraagd.
Ik zie U steeds in 't koele doodsgewaad,
Omtogen door een mist van blanke doomen,
Gekomen uit de rust van uw gelaat.
Ge ligt in sluimer, heel alleen, te droomen...
Ik staar, ik luister of ge zeggen gaat
Het woord dat ik verwacht, maar nooit zal komen.
Januari 1926.
| |
Chrysanten
Aanschouw die kil ontzielde bloemen kwijnen,
En treurend in den matten mist vergaan.
Chrysanten, stram als kronen van robijnen
Die waterglanzen op hun donkre blaân.
En druipend dringt de zon met vluchtend schijnen
Doorheen de regens die ze zweepend slaan,
Als hadden arme bloemen om die pijnen
Aan zon en zomerliefde leed gedaan.
| |
| |
Chrysanten, om den lust niet uitverkoren
Als lente en licht op andre bloemen lacht,
Uw droeve luister tooit hun doode pracht,
Die praalde vóór uw weedom was geboren.
Want al wat komt moet eens met scheiden boeten,
Daar zij, de schoonsten eerst, ook sterven moeten.
| |
Muziekstoet
Daar komt muziek! En langs de lentelaan
Verschijnt, met zon en wind, een korte stoet,
Met bonte pluimen op den zilvren hoed,
En fijne fijfervreugd en wapperende vaan.
En stap en stapdeun groeien stappend aan,
Gedreven op den zwier en op den gloed
Der harmonij van 't regelmatig gaan,
Die alles één-bewogen dansen doet.
Sonnetten zijn als spelende fanfaren,
Die stappen op kadans van liefde en leven.
Hun maat is 't bonzen van mijn hart gegeven,
Dat in hun rangen rijst als dansgebaren.
Ge zijt van mijne vrome vreugd, sonnetten!
Van mijn geluk, de juichende trompetten!
3 Februari 1926.
| |
| |
| |
Libellen
Gij ranke libels die van lichtheid zweeft,
En zwerft in bloemengeur en zonnestralen.
Om wie de glans haar tooverkransen weeft,
Die rond uw kroon als kleine zonnen pralen,
't Geheim der babbelende bronnen leeft
En zingt voor U. Het stort uit zilvren schalen
Een waterval van diamant, die beeft
Van duizend kleuren, die uw vleuglen malen.
Als libels zijn mijn teederste gedachten,
Bewogen op fluweelen zonneschijn
Van mijn omkransende verbeeldingskrachten.
En van de weelde mijner liefdebron
Ontvangen zij hun lust, zoolang er zon,
En al wat zich in zon verheugt, zal zijn.
8 Februari 1926.
| |
De Nacht
Voor Lieveken.
De nacht is open, 'k zal mijn oogen sluiten.
Dan legt de maan met zachte huiveringen
Gerust haar glans op mij, en hoor ik buiten
De wandelende stilte duidlijk zingen.
Ik zal met glinsterende riemslagkringen,
Op droommeer drijven in kristallen schuiten,
Tot vroege vogels uit hun nesten springen
En zwingenfladdrend naar den morgen fluiten.
| |
| |
Wanneer ge zwijgend over mij gebogen,
Den zegen van uw zachten blik laat glijden,
Kan ik me blind en sprakeloos verblijden
In d'eindelooze weelde van uw oogen.
Want als uw blikken in mijn lach vergaan,
Zal weer een dag van liefde levend staan!
11 Februari 1926.
| |
Droomen
Voor Lieveken.
Ik heb thans droomen die geen droomen zijn,
En telkens toch in sluimerslaap verschijnen.
Ze stroomen door mijn nacht als maneschijn
En sterrenglans, die droom en rust verreinen.
In blanke stralen zwevend, rank en rein,
Komt Ze tot mij om nimmer te verdwijnen.
O, vrome droomen die geen droomen zijn,
Maar een genot van zoete zielepijnen!
Maar even lacht de lucht haar groetenis,
En doet de morgen van ontroering blozen, -
Alsof een zware snoer van rose rozen,
Op malsch bebloemde horizonten lag, -
Of ik ontwaak en kus den blijden dag,
Omdat mijn droom geen droom, maar waarheid is!
Mechelen.
KORNEEL GOOSSENS.
|
|