| |
| |
| |
Vacantiegenoegens van Meester Robert Schramm, Dr. jur.
Waar was hij nu?... Verwonderd, half slapend nog keken zijn oogen rond. Geelgekalkte wanden, met bruine, vochtige schilfervlekken; een kruisbeeld aan den muur, met een takje gewijde palm er achter en aan den overkant een groot Godsoog, gelijst in een driehoek, met de vermanende woorden er onder: God ziet mij - Hier vloekt men niet; het vensterraam open, waardoor harsgeur binnengearoomd kwam in de kamer... En lag hij niet in een smal, houten beddeken?... Hij strekte zijn stramme beenen: op een stroozak lag hij; lange pluimen, glimlachte hij.... Nu wist hij, was waarlijk vergeten waar hij gisteren avond aangeland was!... ‘In den Turfwagen’, kleine afspanning nabij het heidedorp, verloren ergens in de Limburgsche Kempen... Gisteren avond, laat al, - 't werd donker - op een hondenkar was hij hier aangeland, met dien raren vent, soort opkooper van vodden en beenderen, die de dorpen afketste... Schramm had hem zien afkomen met zijn dokkerend gespan, toen hij neerzat, moegeloopen - wat denkt ge wel, een heelen dag loopens door de hei, zoo'n warmen zomerdag! - moegeloopen, wat uit te blazen zat aan den boschkant... Hij was meegereden, na een praatje, tot aan het naburige dorp. Vier kleppers van trekhonden voor 't karke gespannen, taaie beesten. Zoo was hij hier nu verzeild geraakt... lag hier nu rond te kijken in zijn slaapvertrek... poovere boel... maar heerlijk toch geslapen in het harde bed, lekker frisch, uitgerust, wat stram toch... nog wat soezen maar en nagenieten... Hoe laat zou 't wel zijn?... O, ja, zijn zakuurwerk, in zijn vestzak... aan een stoel hing het, nevens zijn bed... Wat? Negen uur... laat, op den buiten... en hij wipte er uit...
Door 't open venster kwamen frissche morgengeuren en versche geluiden binnengewolkt: een nedergezette emmer, die zingend tegen de steenen zindert, kakelende kiekens, een koetje, dat meurelt, de ketting van een bandhond die rinkelt...
| |
| |
Hij was al gekleed, ongewasschen nog; daar was geen waschgerief op zijn kamer: een manke stoel en een tafeltje, waar zijn kleeren op gelegen hadden, 't was al...
Wel, jongens, wat vond hij het lekker op den buiten, zoo wild vrij en los... al een week had het geduurd... wacht eens, wat dag was het nu?... Donderdag?... of Vrijdag?... Zoude't gelooven, maar hij wist het niet!... 't Kon hem wat schelen ook... Naar Meeuwen, daar wou hij naar toe vandaag, moest hij vanavond zien te geraken... was er nog nooit geweest, een van de weinige Limburgsche hoekjes, waar hij nooit een voet had gezet...
Wat scheen het hem ver weg nu, zijn gewone leven met de dagelijksche slameur, in stad en thuis bij hem, op zijn bureau... alles weg... papieren, dossiers, wetteksten, proceduur, processen en vonnissen... Saluut!... Vacantie was 't en heerlijk vond hij het, moedermensch alleen er uit te wippen, te voet de baan op te trekken, met zijn knapzak op den rug, de vrije natuur in en weg van de leelijke menschen...
Thuis had hij het anders goed, best... mooie woning op den buiten, en een tuin, neen, een park, heerlijk... boomen, groene, heuvelende kruinen, donkere schaduwgewelven... eenig mooi... en zijn zaken, och, niet meer moest hij immers doen dan hij wou, niet om den broode, maar mocht de menschen uit de naburige gemeente, vele zijn huurders, toch niet laten tobben, moest wel hun zaakjes ter hand nemen... Was hij toch, als rechtschapen en door en door eerlijk man, onbaatzuchtig, gezocht door de lieden uit den omtrek, als ze het aan den stok kregen met hun buren, met slechte betalers of met Moeder Justitia! Maar ieder jaar, als het rechterlijk verlof aanbrak, moest hij er uit... Al had hij thuis op zijn buitengoed, in zijn park, al wat hij droomen of verlangen kon aan natuurschoon, toch... ieder jaar trok hij er uit, hartstochtelijk voetganger als hij was... En dan, op een vroegen morgen, ongezien, muisde hij er vandoor op zijn eentje... Een los flanellen sporthemd open om zijn hals, een oud versleten, verschoten costuum, een paar stevige schoenen, die al eens waren gelapt van onder en bezijden, met een klak, die hij later wegbergen kon in zijn vestzak om blootshoofds te loopen, zoo trok hij er op af, nam ergens een vroeg trammetje of een boemeltreintje en spoorde er vandoor, met zijn pak vast- | |
| |
geriemd op zijn rug... daar zat wat versch ondergoed in en wat mondvoorraad... stapte ergens af aan een kleine halte en toog dan de wijde wereld in, trapte de ongekende wegen langs, door bosch en beemd en hei, nu eens de Vlaandersche streken door, de dorpen af, dan weer zigzaggend in de Antwerpsche of Limburgsche Kempen, zooals hij het nu weer deed sinds een week.
Hij was het smalle, houten trapje afgesukkeld, met zijn handdoek over zijn arm, geraakte buiten bij den bornput, kreeg een emmer en waschte zich in de open lucht, voorovergebogen over zijn emmer, schuddend en blaasproestend dat de droppels wegspatten rondom, lekker frisch...
Vreemde kerel, zeien ze binnen, moeder en dochter, die hem gadesloegen... zonderling, met de hondenkar van Sooi den voddenman was hij gisteren avond hier aangeland en was blijven vernachten... Zag er zoo uit als een vermoeide landlooper, met wie weet wat voor een rommel in zijn knapzak... blootshoofds... verwarde haarbos... maar toch aan zijn taal te hooren en zijn stille manieren... vreemd was het, in ieder geval, en ze betrouwden het maar half... zouen toch zeker straks geen last krijgen met den vent, om de rekening... vroeg naar geen prijs... en toen hij koffie zat te drinken in de herbergkamer, zijn boterhammen at met een paar eieren er bij, sloegen ze hem gade, door 't keukenvenster loerend, dat uitzicht gaf naar de voorplaats.
Hij zat rustig te eten en onderwijl, half verstrooid, plooide hij de ‘Gazet van Limburg’ open, die gisteren was toegekomen; zijn oogen dwaalden langs de titels, langs ongelukken en misdrijven, wat korte buitenlandsche berichten en hé, kijk nu! plots leefden zijn oogen toch wat op: Luie Sus!... een oogenblik boeide het hem toch weer, want, kijk eens, Luie Sus, dat was die beruchte kerel, het fantastische hoofd van de bende Nauwelaerts, uit de Antwerpsche omgeving, die maandenlang de Rechtbank en het groote publiek in spanning had gehouden. Had hij, Meester Robert Schramm, toch twee van die boeven, kerels uit zijn streek, wier families hij kende, te verdedigen gehad... hij zag hun tronies, de honderden getuigen, en boven alles uit, de vreemd legendarische hoofdman, Luie Sus, die onvindbaar was gebleven, die alom werd gezien en toch nooit gesnapt, en daar las hij nu, in dit korte bericht, dat de kerel naar Holland was
| |
| |
gevlucht, in Bergen op Zoom was gezien... dat hij in de riolen zich schuil zou gehouden hebben... maar weer was hij al weg en vermoedens bestonden dat hij de richting der Antwerpsche Kempen had genomen..
Hij smeet de krant weg, gelukkig, was er uit nu, uit dien rommel, vrij en de baan op; en nu zag hij het, onder den dagbladtitel stond het: Donderdag... dat was gisteren, dus was 't Vrijdag, vandaag... en morgen avond wou hij terug thuis zijn...
Hij vroeg nog een paar boterhammen, drie hard gekookte eieren er bij, om onderweg op te eten... en of ze hem de baan niet konden toonen naar Meeuwen?... niet langs den steenweg, maar door de hei...
- ‘Door de hei?...’
- ‘Jawel!’
't Was toch een rare kerel, niet waar, want wie liep er nu, vreemdeling, door de hei, waar de steenweg zoo gemakkelijk en veilig was?... Zonderling!...
- ‘Jawel, maar denkt ge niet, de steenweg is toch veel gemakkelijker, kunt ge niet missen!...’
Hij lachte goedsmoedig...
- ‘Neen, menschen, liever door de hei; ik wandel gaarne, ziet ge, loop gaarne door bosch en hei... 't is zoo eens wat anders voor mij!...’
Ze wezen hem den weg: nog een boogscheut den steenweg volgen; dan, achter het dennenbosch, dat ginds ziet, links afdraaien en het zandwegeltje volgen, de hei in, tot aan de vennen, altijd maar recht door gaan; daar omheen draaien; dwars door het bosch dan en eens daardoor - 't was een dik uur van hier - zou hij in de verte het kerktorentje wel zien; daar dan weer recht op af, ge kunt niet meer missen; 't was nogal ver, zeker drie uren loopen, toch wel drie kwartuur korter dan langs den steenweg, maar dat was toch veel aangenamer dan door 't zand!...
Ze oogden hem na, met zijn ransel opbultend op zijn rug en stevig vastgeriemd... Hij had een eiken knuppel, ergens uit een boschkant gesneden, in zijn hand... Vreemde kerel!... toch had hij geld... ze hadden 't wel gezien, een heelen boel briefjes... en hij zag er niet op!... ze bekeken elkaar... schuddekopten eens
| |
| |
en, moest de veldwachter nu toevallig hier langs komen, ge moogt er zeker van zijn, hun mondekes zouen vanzelf aan 't roeren gaan om het allemaal te vertellen...
Achter het dennenbosch sloeg hij links af, trok de hei in en hij stapte, stapte langs het kronkelend, nauwe zandwegeltje, welgezind, met zijn dikken stok maaiend door het pluimend heidekruid of het wild opschietend, gelende gras langs den wegkant.
Moederzielig alleen, geen sterveling omtrent, gezellig alleen... de hemel hoog, blauw, witbewolkt hier en daar, boven hem, en het windje grillig aaiend door zijn wuivend haar... zoo stapte hij door, treuzelde soms wat, aldoor genietend van het rustig mooie om hem: de bruin-purperen heidepracht, waar zonnevlekken over wandelden, met hier en daar wat rozige dopheide, tengere, porseleinen vaasjes, wonderfijn; gonzende bijen, die voorbij pijlden; ongekende, vlugge vliegjes, met trillend gazige vlerkjes wiegend aan de blauwe gentianebloemen; kevertjes met goudleeren schild, die kropen door 't zand en verborgen krekels, die sjirpten in welriekende gagelstruiken... rustig stille wereld... en een oogenblik visioende het in hem op: de stad, over dag, met heur razend jachten, slierten ronkende auto's elkaar achter, naritsend; daverende vrachtauto's, sidderend langs tjingelende trams... en de avondstad begon plots te gloeien... lichtreclames bloemden open: pijlslangen, gloeirookers, vuurvlinders schoten in brand; groen, rood en mauve slingerlichten weefden rusteloos door elkaar, vlugge vuurletters schreven onrustige woorden, die elkaar achternaholden, wegdonkerden en terugopbliksemden op den goudbrons gepoederden avondhemel,... krantenventers liepen door de menigte... en de uitstalramen lokten, met de vreemde wonderen van hun Oostersche kleurenpracht... een oogenblik maar... weg!... hoe rustig, kalm en stil was het hier!... zijn beenen gingen, veerkrachtig; zijn armen zwaaiden; zijn oogen droomden en hij stapte... 't was tóch nog al ver... maar in 't bosch was het frisch... heerlijk dwaalden harsaromen door 't hout... en aan den boschrand, kijk, ginder ver, daar puntte een spits torentje: dat moest Meeuwen zijn... daar moest hij toekomen, van avond... Hier nu was 't heerlijk en wou hij wat rusten. Daar zie, in die holte, rosse zandgeul, wat
| |
| |
een heerlijk plaatsje, daar wou hij liggen... Hij smeet zijn zak neer, die drukte op zijn rug; wierp zijn eiken knuppel op den grond; trok zijn schoenen en zijn kousen uit... heerlijk los... wat zagen zijn voeten er uit... dat loopen door 't zand... hij lachte godzalig... strekte zich uit, lekker juist passend zijn rug in de zacht aaiende zandgeul, die lichtjes opglooide... bretellen los... met zijn aangezicht in den koelen lommer, zijn hoofd op het malsche, rosgouden heidezand... en ginder boven de hooge lucht, puurblauwe zijde, met wat varende, witte vlokjes... de wereld was schoon... en zoetekes doezelde alles weg... rhythmisch ging nu zijn ademen op en neer en hij lag daar, hij lag daar, van God en de menschen vergeten, volkomen gelukkig, verzeild in het tijdlooze droomenland...
Toen, ja, toen werd hij plots, met ruw geweld om en weer geschud, opgesnokt uit zijn vreemd mooie droomenwereld...
Op veerde hij, met plots geboren schrik, zijn eene hand greep naar zijn elken knuppel; zijn andere wreef zijn oogen open, vluchtig... Wat... was er!... aangevallen!... hier!... Het duurde geen sekonde, want dadelijk erkende hij aan de blauwe uniform, aan de gestreepte politiemuts, een gendarm, die hem onvriendelijk had wakker geschud... die hem seffens daarop, ruw weg, toesnauwde:
- ‘Wie zijt gij?... en wat doet ge hier?...’
Hij blies zijn verrassing weg, dadelijk gerustgesteld toch; hij kende dat volkske wel, en...
- ‘Robert Schramm, advokaat, uit Antwerpen...’ Droogjes weg zei hij het.
Advokaat!!... hoe zei die ook weer?... kijk me nu dien kerel eens aan!... advokaat?!... spraken de verbaasde, ongeloovige gendarmoogen en ze bekeken den vent, die daar stond,... advokaat!... landlooper, die aan den boschkant te snorken lag... met zwart besmeurde pooten... open broek en los hemd... advokaat!... bekijk me dien ongeschoren stoppelbaard... Wou die rekel nu nog spotten met de gewapende overheid?... Het signalement dat hij meegekregen had was heel vaag... het kon best zijn; neen, hij wás het... die schurken zijn zoo doortrapt, maar dit toch was te kras...
En dreigend klonk het, kort afgebeten:
- ‘Kunt ge dat bewijzen?...’
| |
| |
Schramm, die de verbeten woede voelde trillen, was nu heel op zijn gemak, kreeg er zelfs wat leute in, deed heelemaal niet haastig: hij had zijn identiteitskaart in zijn knapzak, vond het nogal vervelend den boel te moeten openmaken.
- ‘Toch wel,... ja, ja, dat zal wel!...’ zei Schramm, geruststellend. En na een korte pauze, waarin hij de onderzoekende blikken van den gendarm voelde wandelen over zijn plunje - hij merkte nu ook wel zijn ordelooze kleeding -:
- ‘Zou mijn identiteitskaart voldoende zijn?...’
- ‘Ja wel, als ze in orde is!... Toonen, asjeblief!...’
Toen bogen de verwarde twijgen van het kreupelhout langs den boschrand open en daar verscheen een tweede gendarm en die, dadelijk, toen hij Schramm daar zag staan, sloeg aan, in militaire houding, met zijn hand aan den petrand, eerbiedig:
- ‘Dag, Mijnheer de Advokaat!...’
Verbluft keek de woedende gendarm zijn collega aan... Had deze soms het antwoord van dien landlooper gehoord door 't hout en wou hij spotten op zijn beurt met dien mallevent?... Of wat nu?... Maar onderwijl lachte Schramm hartelijk:
- ‘Ha, ha!... een goeie bekende zou ik denken?...’
- ‘Ja wel, Meester Schramm, ik heb u onlangs nog hooren pleiten, te Antwerpen, in die zaak van... de groote bende!...’
Hij haperde even, wou den naam niet uitspreken... want plots lichtte het door zijn verstand wat vermoedens zijn makker had gekregen bij het zien van dien onbekende met zijn verhakkelde plunje!... Dat hij Luie Sus vast had, dien ze zochten!... En de woedende gendarm, die nu ook wel den doodelijken ernst van zijn collega voelde, besefte zijn deerlijke misgreep, werd heelemaal kalm...
Schramm zelf, die plots dacht aan het dagbladartikel dat hij van morgen had gelezen over ‘Luie Sus’, begreep nu ook... en had moeite om het niet uit te proesten...
Beteuterd, beschaamd, met ongezegde verontschuldigingen, brabbelden ze nog wat: van patrouilleeren langs de grens... verdachten,... smokkelaars, en zoo...’
Van identiteitspapieren, geen spraak meer; ze sloegen aan, vlug wipten het bosch in, op zoek naar een beter spoor...
Den volgenden dag, tegen den avond, kwam Schramm terug thuis... Hij stapte langs kleine binnenwegen, die hij eenzaam
| |
| |
wist, terug naar zijn buitengoed, bleef liefst ongezien toch, want hij wist heel wel dat zijn kleeding tamelijk ontredderd was... zijn broek... gisteren nog was hij in een braamstruik blijven hangen en de winkelhaak, vlak boven zijn knie, had hij maar heel oppervlakkig kunnen herstellen des avonds in zijn logement. Zijn baard was sinds een week ongeschoren en zijn schoenen waren deerlijk beslijkt. Ja, de thuiskomst... Liefst zou hij maar langs het achterpoortje zien binnen te geraken, ongezien, vlug dan zich scheren en wasschen, wat zuiver goed aantrekken, vooraleer zijn familie te begroeten.
Langs de hofpoort geraakte hij binnen; 't werd donker al, goddank, de bandhond hield zich koest... kende zijn stap wel... toch riep hij hem een paar vriendelijke woordekes toe... en hé, wat aardig, de achterdeur nog open, zelfs de meid zou zijn terugkeer niet merken... de gang in, daar was de trap al... maar toen:
De deur van de huiskamer piepte open en het gouden avondlicht stroelde naar buiten, en:
- ‘Daar is onze Pa!... jubelde Kareltje... Make, daar is onze Pa!...’
Papa stond nu in het deurgat, overdadig beschenen door 't gulden licht...
- ‘Nee, maar Pa, dat kan er nu niet meer door!... Waarlijk, ik zou me schamen!... Kijk me dien vent toch eens aan!...’
Ma kon zich niet bedwingen...
- ‘Wat moeten de menschen, die u zoo zien, toch wel denken!...’
Ja, de menschen, 't kan me heel wat schelen, dacht Schramm stilzwijgend...
- ‘Neen, maar het gaat over zijn hout!...’ gilde heur stem... ‘En daar zie, wat is dat?... En dat daar?...’ wees heur beschuldigende vinger, terwijl heur onderzoekersoogen al verder speurden. ‘Maar pa, toch, waar hebt ge nu weer ingezeten!...’
Zat ik nog liever en veiliger ook in de handen der gendarmen, oordeelde hij; zwijgen maar, besloot echter Meester Schramm filosofisch, al bracht het zijn ambt ook precies zoo niet mee.... zwijgen vooral, want dan zoudt ge wat hooren, moest ze het ooit te weten geraken, dat het aan een zijden draadje had gehangen of dat ze hem aangehouden hadden voor Luie Sus!...
FRANS VERSCHOREN.
2/7 Mei 1926.
|
|