De Vlaamsche Gids. Jaargang 14
(1925-1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 545]
| |
De roode Draad in de KunstTe spreken over schoonheid en kunst is een ondankbare taak, eenvoudig omdat men schoonheid niet bloot verstaan, maar eveneens voelen moet; en juist dit voelen te omschrijven is verschuiven naar een ander gebied, is verbreken van een der teederste draden, die ons aan het schoone en kunstige moet verbinden. Op de vraag van nuchtere geesten: ‘Maar zeg me nu eens, waarom is dit schoon?’ blijft men altoos, ten minste gedeeltelijk, het antwoord schuldig. Trouwens de kunstenaars, ijverend uit innerlijken scheppingsdrang, houden zich aan geen wetten gebonden; ze gaan moedig hun weg, bereiken hun levensdoel: kunstenaar zijn. Het ware al te dwaas te veronderstellen dat ze niet overtuigd zijn schoonheid te veropenbaren. Daaruit zou men kunnen afleiden, dat kunstenaars op onfeilbaarheid mogen prat gaan. Toch niet. Ten eerste kunnen ze feilen tegenover hun eigen ik, erger dan hun eigen geweten, en zulks is, in het gemoed van den kunstenaar, die snerpende stonde, het barenswee in figuurlijken zin, een lijden waardoor het leven adelt als bij de hoogste roeping der vrouw; ten tweede kunnen zij feilen tegenover hun evenmenschen, doordien zij deze miskennen of negeeren. Daarom hebben wij, die hen genieten, die hen beminnen, het recht in woorden te vertolken wat de kunst in ons eigen ik als frissche bloemen heeft doen ontluiken: bloemen in zonnige ranken; tooisel van ons en toch buiten ons, sierend de beide zoomen van onzen levensweg. Wij tasten dus in de duisternis der spelonk en zoeken naar den tooverglans der lichtende poort, open op de heldere en zoo doezel-warme schoonheidsweide; maar, evenals de menschen uit Plato door hun driften geketend, liggen wij geklonken in de beklemming van geestelijken omvang en noodzakelijke zinnelijkheid. | |
[pagina 546]
| |
Alle theorieën omtrent esthetiek hebben hun waarde en, sinds Aristoteles, overvallen ze ons als een stortvloed; want als een stortvloed slaan ze neer; eerst in flitsenden glans, dan schuimkokend bij 't worstelen tegen den voortwellenden stroom, dra meegesleept in rimpellooze vergetelheid. Vergetelheid, wel niet; elke beek, elk dropje, is een deel van den stroom en dus geldend. Elke gedachte heeft in hare uiting levenswaarde; daarom is het lafheid of bekrompen eigenzucht onze voorgangers te miskennen; daarom is het edel en een daad van hooge piëteit een deel van eigen leven te wijden om hen te begrijpen in hun geest, om te voelen naar hun hart. Het ‘tabula rasa’ met al het voorafgaande, door een deel der jongeren gepredikt, is denkbaar mogelijk, maar in feite niet te verwezenlijken.Ga naar voetnoot(1) Deze Cartesiaansche methode, op de kunst toegepast, zal wellicht heur tijd verstrijken, evenals alle andere theorieën, en nog wat sneller, omdat zij op doorslaande kunstmatige, dus al te subjectieve, gronden is opgebouwd. Zulks te bewijzen verlangt eene breedvoerige uiteenzetting, maar wij meenen dat men: 1o niet zuiver abstrakt tegenover een kunstwerk komt te staan, al had men er zelfs nooit eén gezien; 2o dat de meer oorspronkelijke kunstenaar zelf, zoodra hij zich veruiterlijkt, noodzakelijk bestaande elementen gebruikt en dus deze niet willekeurig, maar geleidelijk, moet behandelen. Ook tegenover hen, de jongeren, past het niet te schimpen en te kleineeren; laat ons hopen dat, eens in de rijpheid van hun talent, na een kalmen, niet koortsig-vluggen kijk op het sidderende en trillende leven, zij iets van dit zinderen zullen schenken aan hun werk uit eigen hart en wezen, levenwekkend voor allen goeden wil in menschelijke gemeenschap. Waar ontstaat het schoonheidsgevoel, waarvan het eigenlijke gehalte ons aanhoudend ontsnapt? Wij meenen het te mogen leggen op de raaklijn van subjekt en objekt.Ga naar voetnoot(2) Wanneer dus het objekt zich in het subjekt oplost, om zoo te zeggen, wekt het een blijde levensgevoel, dat wij esthetisch noemen. Ofschoon niet al omvattend, en dus geen | |
[pagina 547]
| |
bepaling, is ons deze beteekenis lief, want zij is de verzoening tusschen objekt en subjekt, werpt het overwegend gedeelte noch eener- noch anderzijds. Hier is de vrijheid gewaarborgd. Daarin openbaart zich de bontste afwisseling, zoowel in omvang als diepte, en zoo zal het blijven zoolang deze wereld draait, met krioelende menschen er omheen. Voorts besluiten wij: hoe fijner, hoe voller de aanraking, niet de ‘Einfühlung’Ga naar voetnoot(3), hoe edeler menschelijk zulk gevoel. Er is meer dan eenvoudig zinnelijk genot bij den wilde, wanneer hij zijn wapen met zig-zaglijntjes siert, zelfs bij de afwezigheid van alle gedachte of symbool. - Zuiver zinnelijk is b.v. de oogen sluiten om de lafenis van het donker te genieten. Ook is het voor ons geen hooger ‘spel’ evenals Schiller de kunst voorstelt. Dat bijna ijle ietsje schuilt in het bovenvermelde raakpunt. ‘Kunst’ - schrijft Aug. Vermeylen - ‘is vertolking van een aandoening, die zich in het scheppen van een haar gelijkwaardig werk wil uiten, van een blijvend “evenbeeld”, dat de eenheid van een eigen leven hebben zou.’ Zoo denken wij, Vlamingen, bij den aanvang der XXste eeuw; waarom zouden wij terugspringen naar de oude klassieken of ons vermetel wagen in het ‘ontwrichtend’ bedrijf, waar voor ons die ‘eenheid van eigen leven’ is verbroken?Ga naar voetnoot(4) Sta ik voor een kubistisch schilderij, dan beken is volgaarne dat bij de vlakke behandeling, het dekoratieve wint aan intensiteit door het laten gelden der massa's. Ik geniet verruiming bij een ‘kosmisch’ voelen. Maar dat neemt het verbreken van eenheid, door gelijkstelling, niet weg. De hoekige lijn heeft haar karakter juist als onderscheid met de gebogene; de hoek op zich zelf is hard en doet smartelijk aan, hoe scherper, hoe smertender. En, het mag nu een persoonlijke opvatting zijn, in zuiver kubistisch werk vind ik dus de eenheid verbroken; wij meenen: als alle lijnen hoekig worden, alle volumen vlak, verstijven ze allengs, karakter- en levenloos. Maar de leer der ‘kubisten’ is niet waardeloos. Onder | |
[pagina 548]
| |
meer, schonk ze aan de kosmische massa heur waarde terug, waaraan het alles omvattende licht zoo zeer had getornd.Ga naar voetnoot(5) En in het fresko, bepaald daarom, en met meer lenigheid en stijl in het laten gelden der lijnen, zou zij het tot besliste schoonheid voeren. Zie Toorop's staties van den kruisweg. Meer nog bij het behandelen van zekere materialen van den beeldhouwer, 'tzij deze te hard, te ruig of te doorzichtig-glanzend zijn: bazalt, arduin, onyx. Bij ons kunstgenieten hebben traditie, overlevering en conventie een onweerlegbaar aandeel; onloochenbaar is de waarde der kunstgeschiedenis; hoe dieper men er in doordringt, hoe zuiverder en eerlijker men deze van de archeologie weet te scheiden, hoe vaster men eigen persoonlijkheid zal kunnen omlijnen en veruiterlijken. Aug. Vermeylen heeft het duidelijk ontwikkeld; na lezing van diens werk Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst verbreedt ons eigen kunstopvatting of kunstbegrip een heele spanne; wij verwijzen hier bijzonder naar bl. 7. ‘Maar ik druk er dadelijk op, dat historische kennis ons bij het genieten, het begrijpende liefhebben, doorgaans zeer van pas kan komen. “Ge hoeft maar te kijken,” wordt wel eens gezegd; dat is niet altijd waar. Zeker is aangeboren kunstgevoel vóór alles noodig, en meestal voldoende om de onvergankelijke ziel van een werk te vatten. Maar nu zal ik eerst opmerken, dat kunstgevoel een heel bijzonder iets is, dat, wil het niet te onbepaald blijven, ontwikkeld moet worden, b.v. een zekere educatie van het oog vereischt, en dat kunstgeschiedenis hierbij van dienst kan zijn, door de aandacht langs de meest uiteenloopende scheppingen te leiden, den blik door vergelijking te verruimen. En dan, een kunstwerk is ook een bijzondere belichaming van het kunstgevoel, een verschijnsel bepaald door al de krachten die tot zijn vorming hebben bijgedragen en dat dus altijd min of meer samenhangt met den tijd en de omgeving waarin het geboren werd, zooals de oorspronkelijke voortbrenger van schoonheid niet een zuiver begrip is in het ijle zwevend, maar een deel van zijn wereld, een samenstel van zijn eigen aard en | |
[pagina 549]
| |
veel dat hij met zijn medemenschen gemeen heeft. Buiten hun persoonlijke zelfheid verschillen een Giotto en een Rubens door de sfeer waar ze in ademen, de manier van zien en de uitdrukkingsmiddelen die mogelijk waren op het oogenblik dat elk van die schilders in de keten der eeuwen inneemt. Wie zich van hun werk volkomen rekenschap wil geven, moet het dan eerst op zijn plaats stellen.’ Legt men den nadruk op het tweede gedeelte dezer aanhaling, dan schijnt hier een troel uitgespeeld juist in de kaart der allernieuwste kunstuitingen. Hun uitvinders - mag er het woord scheppers door? - beweren dezen tijd in hun werk te laten gelden. Door de verbazende toepassingen der wetenschap in de jongste jaren, is de allernieuwste opvatting van tijd en ruimte, bij luchtvaart, draadlooze, enz. en Einstein - niet voor alleman, meen ik, - zoodanig uit de voegen gesprongen, dat een ineenschakeling bij den voortijd hun onmogelijk blijkt. En, zoo voorgedragen, zweemt het naar romantisme. Dat onze tijd nog steeds een drang daarnaar voelt, bewijzen de populariteit der kinee's, waar ultra-modernistische meisjes verlieven in een Douglas Fairbanks' Dief uit Bagdad, en de afzet, druk na druk, van boeken als Atlantide of Les Dieux rouges, van Jean d'Esme, schrijver van het werk Thi-Ba, fille d'Annam. Opzettelijk knipten wij deze uit om den drang naar het ‘Oostersche’ te onderlijnen, een karakter, dat wel niemand aan de Romantieken uit den aanvang der vorige eeuw ontkennen zal. ‘Romans de cape et d'épée’! Hebt ge die film met Fairbanks gezien? Op zeker oogenblik werpt hij zijn zwaard in een boomstam, en gedurende enkele sekonden speurt men op het doek alleen het heen en weer schommelende, flitsende zwaard. Het is hier geen misprijzen van het kinee, al zijn er zulke die er niets aan genieten. Maar kinee is kinee. Voor inmenging of toepassing op andere kunsten zie ik de noodzakelijkheid niet in. De beweging, de ‘mouvement perpétuel’, het schichtig vlugge onzer gewaarwordingen te vertolken, als zaten we voortdurend in auto of sneltrein, is mij bij het stabiele der schilderij niet begrijpelijk. | |
[pagina 550]
| |
Beschouw ik den ‘Sint Johannes-Baptistus’ van Rodin, dan stuwt in mij de drang van ‘den man die gaat’. Verder van mij af: ‘Myron's schijfwerper’ of ‘de fries met paarden van het Parthenon’ geniet ik vol beweging. Hoe wringt en dringt het niet in onzen Rubens?Ga naar voetnoot(6) Om uiterst door te drijven, ware het summum bereikt in een bewegend schilderij, dat men niet meer ouderwetsch aan een kram hangt, maar aan een los mekanism weet te hechten, om het ons schommelend, of draaiend of schuivend voor te stellen; die dingen zouden in elektrische haast voorbij onze oogen vliegen! Gekheid, gekheid! Hoezoo? Wordt niet verlangd dat mijn oog, of wel in het schilderij omspringt om de ontledende elementen te ontcijferen; of wel een indruk ontvange, zoo spontaan en onverwachts raak als een ‘swing knock-out’? Misschien, nog eens, zal men tegenwerpen, dat er een verschil is tusschen aannemen en begrijpen. En wanneer men dus niet begrijpt, zou men ten minste niet zoo bekrompen het onaanneembare in het modernisme voorstellen. Het remmerspostje is geen pleiziertje; remmen luidt altijd storend. ‘Jullie lijkt wel de oude tante die met ons per auto meevaart, en elk oogenblik, paars en bleek, het van schrik uitgilt en zich, tot redding, aan het snelle vaartuig klampt,’ meent het jonge volkje. Neen, neen, zoo toch niet. Evenals wij ons beslist kampen tegen een voorstel om weer klassiek te doen: ‘une figure avec comme fond un ciel... une draperie, qui est de tous les temps’Ga naar voetnoot(7), alsof daarin de eenige redding lag; evenals wij het een beetje naïef vinden ons te verzoeken maar eens even te overwegen, wat Aristoteles daarover peinsde, vinden wij het ‘ontwrichten’, het woord is uit den nieuwe, van tijd en ruimte, over-dreven, jeugdigen ‘Sturm und Drang.’ Het wereld-drama 1914-18 is eenvoudig een monsterachtige menschenvernieling, een bloedig bewijs hoe uit oorlogen nooit | |
[pagina 551]
| |
iets grootsch bloeien zal. Zij zelf, die er bedrijvend in optraden, hoe snel pasten zij zich weder bij handel en wandel van het peiselijke leven aan? Waarom dan den ‘rooden draad’ willen breken, die ‘naar hun innerlijk wezen, kunstwerk aan kunstwerk verbindt’Ga naar voetnoot(8), zooals men in 1921 nog denken mag? Ik vat veel beter het verband tusschen een Grieksch beeld uit de Vde eeuw voor J.C. en een Van Gogh b.v., dan tusschen Van Gogh en futuristisch werk. Onze menschelijkheid is in heur innigste wezen toch niet zoozeer omgewoeld in dit kort tijdbestek sinds den aanvang dezer eeuw. Waar ik, onder meer, zeker modern ‘lino’ voor mij zie liggen, witte of zwarte vlakjes, vierkanten en winkelhaken en al of niet, wit of zwart, getande rondetjes, dan is het mij niet mogelijk in schoonheid op te leven. Vlieg ik te hoog, kruip ik te log? Ik weet het niet, maar van de hierboven vermelde aanraking en oplossing van objekt in subjekt, geniet ik niet; ik, schrijf ik, en niet wijGa naar voetnoot(9). Mijn dikke neef, de onderwijzer, beweert: ‘Die heb ik in de gaten, ils veulent épater le bourgeois’. Kwajongens en spuiters zullen er steeds bestaan; er zijn altijd gevoelige zielen die musschen voor nuttige vogels houden. Er echter met grove hagel onder te schieten, zoolang men geen vink uit een musch weet te kennen, is dwaas bedrijf. De commentariën en geschriften welke ons ‘moderne kunst’ willen verklaren zijn er echter ook naar om niet veel helderder dan met een dievenlantaarn te zien. De meest tegenstrijdige opvattingen loopen bot en bont over elkaar; de ‘roode draad’ is tot een onuitwarbaar kluwen verstrengeld; al de nieuwe ‘ismen’ te groepeeren om de strikken wat losser te leggen en dan nog het echte eindje weten te pakken is, meenen wij, voorloopig en praktisch niet doenbaar. Ook zijn ze te gering in getale, om deze proef te wagen. Strijdende beschouwingen leuterden altijd aan bestaande kunstopvattingen, tot ze deze triomfantelijk wisten om te schommelen: strijd tusschen romantieken en klassieken; strijd tusschen romantisme en naturalisme; maar toen bleken de oude | |
[pagina 552]
| |
vormen verstokt en droog, 'tzij in een akademisme zonder bloed, of een idealisme zonder merg, en de neophielen huldigden één geest en één hart, al heerschte er verscheidenheid naar aard en aanleg. Tot nog toe uitte de scheppende geest zich in de zucht om synthetisch een kunsttype saam te stellen, om het even waar hij zijn ervaringen opdeed, in de tinteling van het warm-zonnige natuurleven, of in de luisterrijke straling eener rijk opborrelende verbeelding; daar tegenovergesteld lijkt ons sommig moderne pogen een aanhoudend radbraken der natuur, een wild raddraaien der verbeelding, waarin wij moedwillig lijken vergruizeld. Deze algemeene beschouwingen zouden aan duidelijkheid winnen indien ze kritisch met de ontleding van bepaalde voortbrengselen waren opgeluisterd. Ons doel bepaalt zich bij het omschrijven van een zekeren gemoedstoestand, met het kenmerk eener ongemakkelijke weifeling tot aanpassingsvermogen. Is de geschiktheid tot zekere voor-liefde bij elkeen onvermijdelijk, dan brengt beschaving mee: de noodige lenige toegankelijkheid naar het objekt van allen aard; eigenschap waarin de geschiedenis van zoovele eeuwen reeds ons oefende. En dan zal onze smartkreet om de breuk in het moderne ook in andere harten echoënd voort-trillen. Wij durven er op drukken, hoe juist de beschouwing der weelderig-vrije natuur, - waar het ‘toch Lente wordt’; en in den lusthof, en over graven, en in tuin en woud, toch bloemen zullen pinkelen en besteken, als juweelen, ons aller moeder, het brokje aarde, tot gezamenlijk leven, - zoo eenvoudig beduidt: de almacht van het steeds tot nieuwe jeugd ontbottende leven. Hoe onredelijk de gedachte deze niet te willen meeleven! Wij uiten maar een wensch: geleidelijker toegang; mogelijke aanrakingspunten; beelden ‘die als een man op ons toekomen’ en niet die geslachtelooze verschijningen, van alle lichten, allen tijd. De scheppende schoonheidsdrang zal, wij zijn er van overtuigd, zich zelf wel redden, wanneer hij techniek en middel, in verhouding met hun omgeving, tot eenheid zal hebben verbonden. | |
[pagina 553]
| |
Hebben wij het recht niet wanverhouding te ‘gevoelen’ tusschen afwezigheid der techniek in de kunst en verbazend knappe techniek in het leven? Wanverhouding anderzijds, tusschen een onvolgbare inelkaarpassing der deelen bij het kunstwerk en het streven, juist door de uitbreiding der werktuigkunde, naar zulk stipt onderling verband? Mag ons dat zich nuchter stellen tegenover uit ervaring opgedane geestesgesteldheid ook niet nuchter blijken? Want zoo komen we allengs tot het gevoeligste punt onzer opvatting: de wijze waarop we ter benadering van het kunstwerk hoeven over te gaan. Men kan alleen datgene schoon vinden wat men begrijpend omvat, en een kunstenaar heeft het recht te verlangen, alleen door sympathieke geestesgesteldheid te worden genoten. Zulks is, tot onze spijt, het hachelijkste, het wanhopigste, onder alle troostende mogelijkheden. Moet ik aan een kunstuiting voorbij, ongevoelig, alleen omdat ik niet ‘ingewijd’ werd in de geheime regels die over het kunst-proces beslissen, dan kan ik eveneens gissen en negeeren het veropenbaren van zulk vertoon. Het oordeel: ‘Misschien erg mooi en knap, hoor, maar ik, ik zie er niets in’ staat gelijk met levens-lange opsluiting; zich handenwrijvende wit-wassching om een doodvonnis, dat hoffelijker omgang en beschaafdheid minder wreed wenscht voor te stellen. Aan een raadgevend oordeel, hoe verheven naar oorsprong en gehalte, hebben kunstenaars geen bate. Persoonlijke wenschen, verwijzingen naar klassiek of romantiek, of wat dies meer zij, staan gelijk met spoorslagen op een houten paard. De kunst voegt zich niet naar onze wenschelijkheid, maar buiten de wenschelijkheid ons te benaderen verdwaalt zij op het barre zandplein van het gekunstelde. Het schoonheidsgevoel warmt om ons harte een opwekkende stemming, die door de synthetische opvatting ons verzoent met het leven, in dieper, harmonischer begrijpen; geen verbrokkeling of uiteenspettering dus. Zoolang het bewijs niet geleverd is der volledige tegenstelling van het hedendaagsche met het voorgaande, alsof zelf de geestelijke stroomingen van het verleden waren afgedamd en droog gelegd, lijkt de poging om verbreken der aaneenschakeling niet vruchtbaar.. | |
[pagina 554]
| |
Evenals zuivere techniek geen kunst is, verhoogt men de waarde van de uitdrukking niet door negeeren van alle vaardigheid; gesmeerde kleur lijkt on zich zelf niet schooner dan bewust opgelegde, en zal het waardelooze van het tweede niet bewijzen. Als eerste, en misschien eenige, rechter zou de kunstenaar zelf over zijn werk moeten oordeelen, echter met de innige overtuiging aan menschen van goeden wil de hand te willen reiken. Vol hoop blikken wij de toekomst te gemoet: kunst zal nooit vergaan, en alle eerlijke poging tot uitdrukking eener gemoedsstemming is geldend als stuwende kracht in de breede levens-strooming; al is er een stonde waar deze wemelt in een draaikolk. Een verstrengelde draad is geen gebroken draad en bij omzichtig behandelen steeds te volgen. Wij stellen dat opstel praktisch niet hooger dan het vermijdend ontleden eener zekere schroomvalligheid, bij 't beschouwen van sommige moderne kunst; hier niet bepaald aangeduid. Wij meenen, daar dergelijke stemming ons door vrienden soms werd ontboezemd, met overtuiging, niet aanmatigend op te treden, al ontleden wij persoonlijk ervaren, en leggen bij deze verontschuldiging het bijltje neer, dat niet om néér te vellen werd geslepen.
HUGO VAN WALDEN. Gembes, Maart 1924. |
|