De Vlaamsche Gids. Jaargang 14
(1925-1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 537]
| |
De Schilder van ‘Zonneschijn’Ga naar voetnoot(1)Ik wil het ondernemen u het beeld voor den geest te roepen van den kunstschilder Emiel Claus. Dit wil ik doen omdat ik van E. Claus, als mensch en als kunstenaar, veel heb gehouden, - en ik wil het vooral hier doen omdat het mij voorkomt, dat de Academie van Antwerpen, waar Claus zijn laatste schoolsche vorming ontving, zich niet onbetuigd mag laten, nu, eenige weken geleden, heel het kunstlievende België de nagedachtenis van den meester heeft gehuldigd, rondom het beeld, te Gent voor hem opgericht. Zoodoende wijk ik wellicht af van het gebruik om op een prijsuitdeeling als deze, die ons hier vereenigt, opvoedkundige beschouwingen over het academisch onderwijs, of theoretische uitweidingen over het wezen der kunst ten beste te geven, - maar ik hoop dat men mij die overtreding van de gewoonte niet ten kwade zal duiden! Alle theorie is immers mat en grauw, het leven alleen heeft warmte en kleur - en een leven als dat van Claus, met zijn eenvoudige, maar sterke deugden van arbeidslust en volharding en zijn onbevangen, blijde zelfvertrouwen, bevat een overvloed van wijze lessen, die meer dan welke theorie ook een onderwerp voor nuttige en opbeurende overwegingen kunnen zijn voor degenen onder u, die in de plechtigheid van heden een mijlpaal kunnen zien op hun loopbaan. E. Claus vormt met Guido Gezelle en Peter Benoit het glorieuze drietal, waarin de kunst van deze gewesten op het einde van de 19e en in het begin van de 20e eeuw sommige van haar hoogste mogendheden beeft geopenbaard, en waarin zij het kenschetsendste heeft gelegd, dat Vlaanderen aan het algemeen Belgische kunstpatrimonium heeft geschonken. | |
[pagina 538]
| |
Het zal wel geen toeval zijn dat deze drie uitverkorenen komen uit dat stille land van West- en Oost-Vlaanderen, waar de oude aartsvaderlijke zeden en de heerlijkheid der natuur nog zoo gunstig zijn voor de ontluiking van het dichterlijk gemoed. En het is wellicht ook geen toeval dat ze komen uit dien stand van arbeiders en kleine burgers, waar de kinderen niet in de weelde worden geboren, maar uit de kommerende wilskracht der ouders het voorbeeld putten voor eigen levensplicht. Vader Gezelle was bloemist daar dicht bij de oude stadswallen, achter de Jerusalemkerk, te Brugge; Vader Benoit beheerschte als sluizenier de wateren van de Leie te Harelbeke; en de ouders van Claus geneerden zich met een zeer bescheiden kruidenierswinkeltje te Sint Eloys Vyve. Zonder het maar eenigszins te romantiseeren, zou men het verhaal van Claus' leven kunnen beginnen op de wijze van dat kinderlijke, vriendelijke boekje van Conscience: ‘Hoe men schilder wordt’. Geen hoekje van de kleine gemeente, waar Claus in 1849 geboren werd, bleef hem in zijn vlegeljaren onbekend. Noch de labeurlanden, noch de eindelooze weiden, noch de vlasgaarden, noch de tallooze bochten der Leie, ‘the golden river’ zooals de Engelschen haar noemen, hadden voor hem eenig geheim. Al de kunstjes van de koewachters waren de zijne. Hij kon nesten rooven; zwemmen en duikelen; de ‘djakke’ laten klappen dat het helmde over de vlakte; het gefluit van al de vogels der streek nabootsen, en andere belangrijke dingen meer, waarin al de jongens van aan de Leie meesters zijn. Maar er was iets, dat hij alleen kon, iets bijzonders, waarom zijn jonge vrienden met een zeker ontzag naar hem opkeken: hij kon schilderen. Hij had een verfdoos en waarachtig, als twaalfjarige bengel had hij naar oude gekleurde gravures reeds heusche jachttafereelen gecopieerd. Die lust om te kleuren was zoo maar niet een voorbijgaande kindergril, het bleek een wezenlijke drang te zijn, de eerste openbaring van een roeping. 's Zondags trok hij van Vyve naar Waereghem om er lessen in het teekenen te volgen; en wat zijn ouders ook poogden om hem aan een deftig ambacht of een fatsoenlijke betrekking te | |
[pagina 539]
| |
helpen, immer sterker en sterker werd zijn verlangen om schilder te worden. Hij heeft een tijd lang de zoete weelde gekend leerjongen bij een pasteibakker te zijn, - daarna is hij bijna staatsambtenaar geweest als leerjongen-pikeur bij den spoorwegdienst - maar de daemon van de kunst deed hem dat alles versmaden. Gelukkig kwam toen op Claus' weg een ander, bij wien dezelfde daemon had gewerkt, en die toen reeds omringd was met het gezag van den kunstenaar ‘die er gekomen is’, namelijk Peter Benoit, wiens vader toen sluizenier te Vyve was. In de vacantiedagen, thuis doorgebracht, leerde Benoit den jongen Claus kennen, vermoedde in hem een ware kunstenaarsnatuur en wist zijn ouders zoo te bepraten, dat zij hun zoon naar Antwerpen lieten komen om op de Academie te studeeren. Zoo deed Claus zijn intrede in de gebouwen, die wij met een oud, maar nog altijd even gewaagd euphemisme den kunsttempel der Mutsaertstraat zullen noemen. Hij verbleef er verscheidene jaren en deed er, ja, al niet veel meer en niet veel minder dan de besten onder u. Hij leerde er vlijtig de academische tabulatuur van de teeken- en schilderkunst. En al klaagde hij er natuurlijk over dat verscheidene zijner leeraars kunst schiepen, die achteraan kwam, daar waar zijn jeugd kunst verlangde die voorop ging; al beukte hij al even natuurlijk tegen het gemis aan echten levens- en werkelijkheidszin in hetgeen hem tot voorbeeld werd gesteld, toch heeft hij zich nooit beklaagd over hetgeen hij daar heeft geleerd. Integendeel, toen hij later zijn artistieke zelfstandigheid door eigen macht en eigen middelen had veroverd, zooals elk echt kunstenaar het doet, heeft hij eerst geleerd welke kracht de kunstvernieuwer vindt in het volledig beschikken over alles wat de technische ervaring van vroeger heeft veroverd en waarvan de overlevering den grondslag van het academisch onderwijs uitmaakt. De rijpere kunst van Claus is een kunst van vernieuwing, van verfrissching, van vrijheid en oprechtheid geweest, los van allen sleur en rijk aan durf, maar nooit was het er een van losbandigheid, van technische onmacht of van negeering van de eeuwige wetten der schoonheid. Verrijkt met hetgeen hij op de Academie wel had gevonden, | |
[pagina 540]
| |
en nog meer bezeten van het verlangen naar hetgeen hij er niet had gevonden, verliet Claus Antwerpen. Op dat oogenblik was er nog niets in zijn kunst, dat den lateren baanbreker en meester liet vermoeden. Hij schilderde portretten, genrestukjes, - handig, behaaglijk werk, dat in de oude voren bleef, - maar gelukkiglijk lag er in hem een bestendige onvoldaanheid over dat werk. De menschen waren anders, eenvoudiger, maar grootscher, rijker aan eerlijke ontroering; ze stonden zoo ver af van het gewild bevallige, dat de kunst destijds voor hen klaar maakte. En vooral de natuur was anders! Daar was het wonder van het licht, dat de schilderkunst toen niet scheen te zien. En dat werd de groote kwelling, de obsessie van Claus' zoeken: het licht, de zon met haar tooverspel van toetsen en schakeeringen, haar klare, lichte, trillende tonen, waar het overwegend bruine palet van Claus' tijdgenooten nog zoover van verwijderd was gebleven. Het geheim van het licht zou hij veroveren. Hij ging het zoeken tot in het Oosten, in Marocco en ook in Spanje, waar hij eenige maanden verbleef, maar de laaiende gloed, die ginder de lucht droog maakt en de aarde dor, gaf hem niet de weelde, waar zijn oogen van droomden. Sterker dan ooit voelde hij daar den trek naar zijn eigen land, zijn malsche Leieland, met het goud van zijn korenakkers, met zijn wazige droomvelden en zijn hemelkoepel vol wisseling van levende wolken. Hij keerde naar Vlaanderen terug en vestigde zich te Waereghem bij zijn zuster. Hier was hij thuis, en met de oogen der liefde bekeek hij nu de menschen en de dingen, drong door tot in hun innigste wezen, ontdekte hun verholenste schoonheden, - en het werk, dat hier begon en tot op het einde van zijn leven werd voortgezet, zou één hymne zijn aan de schoonheid van zijn volk en land. Hij verraste toen degenen, die zijn vroeger werk kenden, met het merkwaardige doek Hanengevecht, waar hij weliswaar nog bij de overgeleverde manier van schilderen bleef, maar reeds met een treffenden zin voor werkelijkheid zijn personages in houding en gebaar wist te vatten, zoodat wij hier een beeld krijgen van onopgedirkt, trouw weergegeven volksleven. Het was alsof Claus door dat leven op den geboortegrond al | |
[pagina 541]
| |
de krachten van dien grond in zich voelde varen. Alles werkte mede om zijn kunst te louteren, te versterken, èchter te maken. Zijn kunst was op den akker, bij het vlaswieden, -oogsten, en -rooten; bij den aardappeloogst en den beetenoogst; - hij kende de bloemen- en vruchtenweelde der tuinen en der boomgaarden; - hij volgde de trage billanders, die op de Leie voorbij dreven; - hij streelde de koeien, die als groote bloemen opduiken uit het volzomergras der meerschen; - hij vermeide zich bij de eendjes die duikelen en plonsen in de spiegelende plassen; hij ging met de ‘ijsvogels’ zwieren op het iriseerende kristal der ijsvlakte; - en te midden van alles verheerlijkte hij den mensch, - de mannen gemerkt door den adel van hun arbeid, - de vrouwen en de meisjes, en de kinderen met hun blonde vlaskoppen - den blijden lach van het leven. Heel Vlaanderen met zijn innige, kleurige poëzie ligt in Claus' werk te gloren. Intusschen had het groote probleem van het licht hem niet los gelaten. Onverdroten streefde hij er naar om wat meer van de goddelijke klaarte, die zijn land overstraalde, op zijn doeken over te brengen. Om haar beter te bespieden in de eindelooze verscheidenheid van haar schakeeringen, die zich wijzigen met het getijde van het jaar en met de uren van den dag, ging hij wonen te midden van haar gebied, op de boorden van de Leie, te Astene, in een oud jachtpaviljoen, dat hij in een echt bloemenparadijs wist te herscheppen en dat hij doopte met den naam Zonneschijn, zijn leus in de worsteling om het lichtgeheim, - zijn kunstprogramma. En hier werd hij de eindelijke overwinnaar. Hij schilderde nog alleen met de elementaire kleuren van het prisma en zoo ontwikkelde hij zich niet alleen tot een luminist in den vollen zin van het woord - wat hij voor alles wilde zijn, - een verheerlijker van de zon in haar stralendste, triomfantelijkste apotheosen, maar ook tot den vertolker van de teedere uren van morgen en avond met hun intimiteit, met hun fijne schemertinten vol droom en ontroering. Hij brengt in zijn landschappen een lichtatmosfeer, die den kenner van het landelijke leven nooit bedriegt. In verband hiermede vertelt C. Buysse in dat verrukkelijke, piëteitsvolle boek: E. Claus, mijn Broeder in Vlaanderen, dat hij aan de nagedachtenis van den grooten vriend wijdde, een anecdote, die bijzonder kenschetsend is. | |
[pagina 542]
| |
Claus bracht mij eens, schrijft Buysse, voor een heerlijk fijn en teer Lenteschilderij. Het waren niets dan enkele hooge populieren op een weiland, met als achtergrond een effen grijzen hemel. Maar in het gras van die weide, in het ontluikend groen der boomen en vooral in het eentonig-dikgrijze van de lucht, zat zooveel malsche sappigheid en poëzie, dat gij er om zoo te zeggen de frissche, vruchtbare Lente in kondt ruiken. - Voelt ge iets in dat schilderij? vroeg Claus. - Ik voel er zooveel in! was het antwoord. - Wanneer is het geschilderd? - Ik denk... zoo ongeveer 3 Mei, aarzelde Buysse. - 5 Mei! jubelde Claus. Ruikt ge er de Lente in? - Ja. - Hoort ge er ook iets in? - Ja, ja! riep Buysse op beslisten toon. - Wat? - De koekoek... de koekoek... die roept dat het gaat regenen. Claus kwam naar Buysse toe en greep hem de beide handen. Hij had tranen van aandoening in de oogen. Dit woord van den dichter, die het land en het licht der Leie kende zooals hij, klonk hem in de ooren als een overwinningsbazuin. In die verovering van de licht- en kleurenatmosfeer van zijn eigen land werd Claus ook geholpen door zijn omgang met de grootmeesters van het Fransche impressionnistische naturisme Sisley, Renoir, Pissaro en Manet, die hij in den Winter meermalen te Parijs opzocht, en wier werken hij ginder op de tentoonstellingen bestudeerde naarmate zij er verschenen. Het is in de natuur van zijn land zelf, dat Claus het lichtmirakel leerde zien en begrijpen, maar hij versmaadde het niet zich te verrijken door de studie van verwante meesters. Hier weer is het leven van dien man een rijke leering. Hoe sterk zijn liefde voor de eigen heimat met haar gansch eigen wezen en uitzicht ook was, toch belette hem dat niet, over haar beperkter horizonnen heen, zijn steeds nieuwsgierige belangstelling en zucht naar kennis uit te strekken. Ook binnen de grenzen van zijn eigen kunst sloot hij zich niet op. Die eenvoudige boerenjongen van Sint Eloys Vyve had zich | |
[pagina 543]
| |
door veelzijdige lectuur en door omgang met de besten onzer schrijvers C. Buysse, V. Loveling, H. Verriest, en ook Lemonier en Em. Verhaeren, weten te verfijnen en te verheffen tot een man van benijdenswaardige cultuur. Hij leert ons als geen ander, dat de hoogste kunst van den schilder niet alleen uit zijn verf en zijn penseelen, uit zijn techniek komt, maar wel uit den heelen mensch, en hoe vollediger en veelzijdiger die mensch is, hoe hooger zijn kunst ook stijgen kan. Doch ik moet mij beperken. De tijd, die mij werd toegemeten, is voorbij! Wij zagen dat Claus' leven als een sprookje begon... Het is ook als een sprookje geëindigd! Op Zonneschijn was het bericht gekomen, dat de koningin den schilder met een bezoek zou vereeren. De hooge vrouw, die de kunst van Claus lief had en ook den geestigen, pittigen mensch ten zeerste waardeerde, zou hem 's anderen daags dit onderscheiden bewijs van haar vorstelijke hoogschatting brengen. Zij had zich laten voorafgaan door een heerlijken korf bloemen en dat had den kunstenaar zoo ontroerd, dat hij besloot naar die bloemen een akwarel te maken om ze als wederjonst aan de vorstin te schenken. Hij voltooide zijn werk, dagteekende het: 4 Juni 1924, en bleef dan in de blijde verwachting van de komst der kleine koninklijke fee. Maar de dood was haar voor... De geheimzinnige, stille maaier was onverwacht, verraderlijk aangeslopen en velde den kunstenaar, - maar hij kon toch niet beletten, dat zijn brekende oogen zich sloten op het zonnige verwachtingsvisioen van de vorstelijke vrouw, die in een gebaar van opperste hulde tot hem komen zou... Men heeft Claus in het brons vereeuwigd te Gent. Daar zit hij in die houding, die zijn vrienden zoo vertrouwd was, - met den weerschijn op zijn gelaat van een edele inborst, waarin ook alles zonneschijn was. Hij zit daar als de man die door het leven ging zonder arglist, met het hart op de handen, met een scherts en een geestig woord op de lippen. En geen van de velen, wier sympathie hij in zijn leven veroverde, kan daar voorbij gaan zonder aandoening en zonder schrijnend leed om al het goede en edele dat met dien man is heengegaan. | |
[pagina 544]
| |
Maar gelukkig is de hoogste vrucht van zijn bestaan gebleven. Het leven is kort, de kunst is eeuwig. Zoolang de dagen over Vlaanderen zullen open- en toegaan in hun mysterie van licht en kleur; zoolang op de noenstonde de zon zal trillen over de vlasvelden en de boomgaarden; zoolang Deurle en Afsnee, Astene en Oydonck, en al die wondere plekjes van het Leieland hun schoonheid zullen wisselen onder het getoover van zon en wind, sneeuw en regen, en al die eeuwige dingen, die het leven der natuur zijn; - zoolang ook zal de ziel van Claus er in voortleven. Wij kunnen dit landschap niet meer zien zonder dat de naam van Claus ons dankbaar op de lippen komt. Het werk van Claus en de schoonheid van Vlaanderen zijn één - en dat voor alle tijden.
DR. MAURITS SABBE. |
|