| |
| |
| |
De schoone Schelde
De Schelde is ongetwijfeld een stroom van een veelzijdig belang. - Alleen reeds onder wetenschappelijk en historisch oogpunt is zij onuitputbaar aan studiemateriaal.
Haar ontstaan zelf, de wijze waarop zij zich in den loop der eeuwen vervormd heeft, de kracht en de wil harer wateren, haar eigen groei en leven als stroom dus, vormen op zich zelve een geweldige brok natuurgeschiedenis.
Nochtans wordt zij doorgaans haast uitsluitend uit een materialistisch standpunt beschouwd. Vooral door den Antwerpenaar.
De reden daarvan ligt waarschijnlijk aan de heerschende onbekendheid met den stroom en aan onvoldoende esthetische voorlichting.
Wat er van zij, voor den doorsnee-Antwerpenaar is de Schelde alleen dit: de stroom die binnen zijn stad de welvaart brengt; een verkeersweg naar de zee, waarlangs de schepen hem bereiken kunnen, - de schepen, geladen met koopwaar die werk brengt, kan verhandeld worden, tot geld gemaakt; slagader, bronader van Antwerpen.
Scaldis, de oude steenen man met den langen golvenden baard en zijn hoorn van overvloed, gezeten op de eenzame en uit haar verband gerukte Waterpoort, heeft ten slotte geen andere beteekenis dan de verduidelijking dezer opvatting.
Hetgeen den Antwerpenaar vooral interesseert is dan ook de staat van bevaarbaarheid der Schelde, hare diepten, hare vaartgeulen, hare zandbanken.
Verder, statistieken over in- en uitvoer, tonnemaat, lengte der kaaien, getal en kracht van kranen en zuigers.
Kortom, cijfers!
Toch zal het hem wel eens gebeuren zich te wagen op een dier dikbuikige monsters die volijverig, met veel drukte en
| |
| |
goeden wil, den dienst beweren te verzekeren tusschen stad en linkeroever.
Voor den rasechten Antwerpenaar was dit zelfs eertijds een ingeburgerde tocht, maar de tijden zijn veranderd...
Hij zal den dijk langs den stroom wel eens volgen tot Burght, maar dan toch beslist niet verder. En ook den dijk tot Austruweel zal hij soms opwandelen; in de laatste jaren, sinds den bouw der Royerssluis echter minder. - Overigens is het daar voornamelijk het onbestreden domein der zonnekloppers.
Is hij in feestelijke of overmoedige stemming, dan zal hij zich inschepen voor een tocht op Beneden- of Bovenschelde, maar alleen op uitdrukkelijke voorwaarde dat het aan boord jolig zal toegaan.
Op die tochten en wandelingen vergeet hij wel even de cijfers. Lucht en ruimte van den stroom hebben ze uit zijn hersens gevaagd.
Het eenvoudige zicht van een opvarend stoomschip echter is voldoende om hem tot zijn gewone gevoelens terug te brengen.
In dit opstel nu, wil ik de Schelde behandelen zonder cijfers. Naar voren brengen: Schelde-schoonheid, Schelde-esthetiek; in andere woorden: den stroom ontdaan van zijn economischen uitgroei, van elke eenzijdig-materialistische bijgedachte.
De Schelde, niets dan de Schelde, zooals zij stroomt door het land, zooals zij kronkelt en wringt naar de zee toe, met op hare wateren het leven dat de menschen er op gebracht hebben, met hare oevers en landschappen.
Dus: een weinig gekende en nog minder gewaardeerde Schelde.
In zekeren zin kan men niet spreken van een Scheldestreek, dus ook niet van een Schelde-landschap.
In werkelijkheid zijn het in België alleen, reeds verscheidene landschappen, verschillend van karakter en uitzicht, die zich langs den stroom uitspreiden. Zooals ook niet één, maar verscheidene steden aan zijne oevers oprijzen.
Feitelijk, nochtans, wordt de Schelde beheerscht door een enkele stad, door Antwerpen.
| |
| |
In schoonheids-opzicht ontleent zij dan ook een aanzienlijk deel aan de Sinjorenstad, zooals deze trouwens hoofdzakelijk haar eigen karakter, bouwwijze en lokale kleur aan den stroom dankt.
Inderdaad, zijn beide onder dit oogpunt (evenals op economisch gebied) ineengestrengeld en vergroeid tot een.
Zoo sterk zelfs dat men zich stroom en stad niet gescheiden voorstellen, en de Schelde niet indenken kan zonder Antwerpen, noch Antwerpen zonder de Schelde.
De rechtstreeksche invloed van den stroom doet zich overigens in een aanzienlijk deel der stad gelden. Heel het havenkwartier o.a., dit overwegend, typisch stuk Antwerpsch leven, is er uit gegroeid:
De onafzienbare rijen hangars, de bergen van koopwaren op de kaaien, de puffende lokomotieven met hun staarten van kreunende wagons, het gesis der kranen en het gerinkel van kettingen boven de ingewanden der langs den stroom gemeerde schepen.
De weidsche watervlakken der eindeloos op elkaar volgende dokken, de donkere pakhuizen met hun sjouwende menschen aan de haven, de reusachtige goederenstations in en rond de stad.
De tallooze bureelen in de middenstad, met hun paperassen en drommen van cijfers, hun schrijfmachien-getik, hun op hunne kantoorkrukken als vastgevezen beambten.
Door de straten het gedaver van autocamions en tracteurs of den loggen stap der zware natiepaarden.
In het schipperskwartier, het lokken der barmeiden en het gejoel der matrozen; het gezwendel van sjacheraars, kooplui en aanwervers.
En, daar ergens in de donkere, dompige straten rond Stuivenbergh, samengehokt in donkere kazernewoningen, het inlandsche zeevolk, voortzetters van de verdwenen generaties die, gelokt door de stem van den stroom, langs de zeeën, de wijde wereld introkken.
Het sterkst tot het gemoed spreekt de Schelde (voor den Antwerpenaar wel te verstaan) wanneer wij haar bekijken van een der wandelterrassen die, terloops gezegd, ver van mooi zijn,
| |
| |
maar voor den stedeling die van zijn stroom houdt, toch nog een weldaad.
De omgeving daar is overigens danig suggestief. Wij hebben daar onmiddellijk een stuk stads-dekor bij de hand, dat zich als het ware onweerstaanbaar opdringt.
De stad ligt in de diepte, meestal banale huizen. Maar juist omdat zij onder ons ligt is die banaliteit niet al te hinderlijk.
Wij zien er over en ons oog rijst over een grillig-deinende vlakte van rood en grijs-pannen daken, opklimmende hier en daar rond een oud monument, het Vleeschhuis, de St. Pauluskerk.
En daarboven, majestatisch, alles beheerschend, de spitse naald, het doorzichtige kantwerk van den ten hemel rijzenden toren.
De toren, oud, grijs, en eeuwig schoon.
Vlak tegen den stroom, het oude Steen. Lange de Zuid-zijde nog bonkig, grauw en norsch, sprekend van de oudste, somberste tijden der stadsgeschiedenis, van wreedheid, ellende, moordzucht.
Langs de Noord-zijde verminkt tot een zelfvoldane villa met loggia en torentjes. Braaf, burgerlijk.
Een gansch stuk oud-Antwerpen ligt daar voor ons opengespreid, een verminkt, gehavend stuk vol leemten, die wij in onze verbeelding terug trachten te vullen.
Wij bouwen verdwenen wijken opnieuw op, kronkelende, dalende en klimmende straatjes met verweerde trapgevels. Wij zien de Schelde zooals zij daar stroomde enkele tientallen van jaren geleden pas, met aan hare boorden torens, poorten en vlieten. Denken aan den luister der 16e eeuw, aan de toenmalige stad, het kleurenrijke hommelnest waarin al de naties der wereld dooreen krioelden, oprijzend uit den stroom als een reusachtige wondere schelp; hooren nog het blijde gelui der klokken, het zwoele gonzen der feestvierende massa's.
Illusie.
De geest hervat zich. De blik glijdt nevens het Steen naar beneden, op de vlotbrug.
Eerste indruk: een wanhopig dooreengewemel van menschen, paarden, karren, auto's; linker- en rechteroever op den dool.
| |
| |
De blik glijdt verder. De Schelde. Een metamorfose van heel ons denken en voelen. Boven alles, onmiddellijk, een zooeven ongekend gevoel van ontlasting, van verruiming. En van openheid. En van licht.
De Schelde zelf, het beeld van een eeuwig bewegende, zwoegende watermassa. Een watermassa waarvan men de diepte voelt, en de macht, en den eigen, ongetemden wil.
Soms somber-bruin of donker-grauw, als verbolgen, met gejaagden, woelenden waterslag. Soms ook, vredig opengespreid in een bijna effen, diepe blauwheid.
En daarboven de luchten, al naar gelang de seizoenen, of den dag, of het uur.
Mistig grijs, en dan doezelt gansch de stroom met al zijn beweging weg in hopelooze, nattige troosteloosheid. Zwaar van wolkenjacht, als beklemd onder loodkleurige massa's, of zuiver blauw, doortinteld van glorieus zonnelicht.
's Morgens soms als gehuld in een doorzichtigen gouden nevel; bij zonsondergang als een zee van twinkelend licht, met een gehuppel van millioenen zilveren schilteringen op de baren.
De drukte van het havenbedrijf.
Zeeschepen die geruischloos het water klieven, rookwolken die omhoog pluimen, gegil van stoomfluiten; schuiten-slierten die traag voorbijglijden, stemmen die klinken als komend van zeer ver.
Onzichtbare machienen die stampen. En boven dit alles, een onbestemd gedaver gevormd door de duizendvoudige, samengesmolten geluiden van stad en haven.
Geluiden die slechts verstommen als de avond valt, en de duisternis. Een duisternis die den stroom zwart maakt als inkt; een geheimzinnige, nare zwartheid waarin zich de lichten van den linkeroever kronkelen als zoovele gouden slangen, en die afgeboord wordt door de bleeke lantaarnoogen op den oever, heel ver, tot in de donkere, eenzame polders.
Een overweldigende indruk van veelzijdige schoonheid. Een indruk trouwens die geenszins verzwakt wanneer men den stroom van op andere plaatsen bekijkt: van op den Austruweelschen dijk, bij het naderen der stad, hetzij van den linkeroever, hetzij stroom op- of afwaarts.
| |
| |
Alleen treedt dan vooral het wonderschoone der stadspanorama's op den voorgrond.
Een volledig begrip der Schelde-schoonheid kan echter ('t spreekt van zelf) slechts bekomen worden door kennismaking met wat men te Antwerpen noemt: de Beneden-Schelde en de Boven-Schelde, dus in zekeren zin met die gedeelten waar de Antwerpsche invloed geheel is uitgeschakeld. ‘Geheel’ is niet zeer juist gezegd, want sporen der Schelde-stad doen zich uren ver in min of meer sterke mate gevoelen.
Bij een tocht op de Boven-Schelde nu, verdwijnt stilaan (en dit is de eerste duidelijk afgeteekende indruk) het grandiose dat den stroom, gezien van uit Antwerpen, kenmerkt...
Aanvankelijk is men een wijl als overrompeld door het drukke verkeer op het water. Men glijdt langs eindeloos ver loopende kaaimuren, met drommen van kranen en hangars, langs zwartgeblaakte fabrieks-gebouwen en fabrieks-schouwen. Het enorme haven-bedrijf met zijn reusachtigen industrie-aanwas.
Maar stilaan wordt het verkeer op den stroom minder intens, en tezelfder tijd van een rustiger aard.
Men voelt nog wel de geweldige beroering van het water, maar hoe verder men zich van de stad verwijdert, hoe meer tot rust toch die kracht schijnt te komen.
De stroom wordt, wat wij zouden kunnen noemen, lieflijker, bekoorlijker, inniger. Bij kalm zonnig weder schijnt zijn watervlak, hoe uitgestrekt dan ook, op zekere plaatsen eerder een nauwelijks gerimpeld-helder-blauw meer.
Ook de linkeroever, in schrille tegenstelling met den rechteroever, ongerept landelijk nog en al wat er achter oprijst, draagt weldra bij tot het verwekken dezer vertrouwelijke stemming.
Af en toe vlekt een huisje, helder gekalkt, vlak tegen den stroom. Een schamele torenspits priemt omhoog boven het geboomte, achter den dijk.
Soms spreidt zich een dorp open, onmiddellijk tegen de Schelde gehurkt. Een dalende straat loopt dood in den stroom, pittoresk, met lage, wit en roze en blauw gekalkte huisjes.
Kleine lachende werelden met een eigen bestaan, een eigen aard, met een eigen bevolking, met aparte zeden en gewoonten.
Maar met al hun vezels even vast aan den stroom gesnoerd als de machtige Sinjorenstad.
| |
| |
In zekeren zin, satellieten dier stad. En de stroom vloeit verder, steeds verder, geprangd in zijn dijken, die grilliger nog slingeren dan de loop van het water en die groen zijn en naakt of bewassen met een weelde van knoestige, verwrongen boomen.
De Beneden-Schelde.
Onmiddellijk een verschillende indruk. - Een indruk die u reeds overweldigt in de stad nog, aan het Loodswezen.
Het havenbedrijf in zijn volle geweld. Gejaagde, roepende menschen, scheepstrossen die knarsend losgemaakt worden, toogbooten die stampen en gillen. - Een onophoudend gaan en keeren van stoomschepen.
De weidsche, trotsche weg naar alle deelen der wereld.
Het water van den stroom gejaagder, woeliger, in bestendige onrust. De horizonnen, direkt na den bocht voorbij Austruweel, eindeloos. En in de lucht gedrochtelijke wolk-effekten. De boorden ingevreten, bezoomd met ruischende schorren.
Achter de dijken de Polders, uren en uren ver. De dorpen schaarsch, stil, gesloten, in zich zelve gekeerd.
En de Schelde steeds breeder en breeder, steeds meer bewogen, tot zij wordt als een zee, eindeloos ver, beklemmend diep, alles overheerschend, alles uitwisschend, een geweldig, brutaal natuur-monument!
Eindelijk, in de letterlijke beteekenis van het woord: de stroom.
Waar men den stroom dus gadeslaat, Schelde-schoonheid, Schelde-esthetiek te allen kante.
Alleen, een schoonheid die waarschijnlijk te innig, te eenvoudig is om met voldoende kracht tot het gemoed der massa te spreken, en die dan ook, jammer genoeg, slechts door enkelen genoten wordt.
AMAND DE LATTIN.
|
|