| |
| |
| |
Boekbeschouwing
Georg Grimm: Die Wissenschaft des Buddhismus (Leipzig, W. Drugulin, M. 8-10).
Wij hebben dit werk reeds in afl. 9 vermeld en aangestipt dat de schrijver een geestdriftig aanhanger van het Boeddhisme is.
Nadat hij heeft vastgesteld, dat alle Europeesche geestelijke kultuur ineenbreekt voor het gezicht van den dood, stelt hij het Boeddhisme voorop als den idealen godsdienst die de vernieuwing van het religieuse bewuszijn van onze dagen kan bewerken. Noch het onvoorwaardelijk en onberedeneerd gelooven, noch de koude wetenschap, aldus Grimm, kunnen het geluk van den mensch bewerken. Er moet een godsdienst komen die berust op het verstand (die Vernunft) en punt voor punt haar eigen noodzakelijkheid bewijst, zoodat een ongodsdienstig mensch ook als onverstandig geldt. Dien godsdienst vindt Grimm in het Boeddhisme, die meer brengt dan de oplossing van het sociale vraagstuk: het ware geluk voor al wie het valsche heeft verloren. Hij weet heel goed, dat hij de ‘Aufgeklärten’ tegenkrijgt wanneer hij durft beweren dat een godsdienst op wetenschappelijke basis berust, meer nog: dat deze de methode van de exakte wetenschappen aanneemt, niet redeneert op hypothetische of speculatieve waarden, maar streeft naar een waarheid die met mathematische zekerheid wordt bewezen. Het boek van Grimm treedt op tegen het algemeen geldende oordeel, dat wetenschap en godsdienst twee onverzoenbare vijanden zijn, en stelt de Boeddhaleer als den wetenschappelijken, onaantastbaren godsdienst voor, die mensch en maatschappij boven drift en dood verheffen moet.
I. Die Buddhalehre die Blüte des indischen Denkens. - II. Das Problem des Ich in der Lehre des Buddha. - III. Ist die Lehre des Buddha Wissenschaft? Was ist Wissenschaft? Die Lehre des Buddha ein System. Die Lehre des Buddha das Resultat der Gefahrung und Reflexion. Die übernormalen Fähigkeiten in der Lehre des Buddha. Die Mystik in Lichte der Buddhalehre. Die Reflexion in der Lehre des Buddha insbesondere. IV. Wahre und Pseudo-Metaphysik. - V. Die Grenzen
| |
| |
des Erkennens. - VI. Die Buddhalehre und der Gottesbegriff. - VII. ‘Selbstlosigkeit’. - VIII. Brahman und Dhamma. - IX. Kraft und Stoff im Lichte der Lehre des B. - X. Die Magie im Lichte der Lehre des B. - XI. Der religiöse Genius. - XII. Buddhistische Exegese.
‘Wer sie fasst (die Lehre), der ist immun gegen das Gift der irreligiösen modernen Wissenschaft, aber auch immun gegen den Aberglauben, der unwissenschaftlichen modernen Religionen. Noch mehr: er kennt die todlose Insel und wird auch die Ueberfahrt zu ihr wagen und vollbringen.’
DOLF ROELS.
| |
Cyriel Buysse. - Emile Claus, mijn broeder in Vlaanderen. Gent, Van Rysselberghe en Rombaut, [1925], 7,50 fr.
Deze uitgave van de gunstig bekende firma Van Rysselberghe en Rombaut (oud huis Van Goethem) geeft meer dan men van den titel zou verwachten. Ze geeft, weliswaar zonder kommentaar, een éénige verzameling reprodukties van het werk van den overleden Meester (een dertigtal!), het meest natuurlijk uit de glans-periode van het Luminisme. Dit is al op zichzelf verdienstelijk werk, gansch ter eere van de uitgeefster. Cyriel Buysse heeft er dan verder voor gezorgd in zijn pretentielooze, gesmijdige taal ons een onvergetelijk beeld te schetsen van den mensch Claus. De ééne anekdote volgt op de andere: men glimlacht, men lacht, men proest het uit! Wat 'n levenslustige kerel was die Claus, de schepper van die levensblijde, zonnige tafereelen, die als een lach klinken, - een Vlaamsche, gulle lach, - in onze stadshuizen en museums!
| |
Joseph Billiet. - Frans Masereel, l'Homme et l'OEuvre. Paris, Les Ecrivains Réunis, [1925], 7,50 fr.
De Vlaming Frans Masereel, die in 't buitenland geweldig opgang maakt met zijne houtsneden, is te onzent schier een onbekende. Joseph Billiet leidt hem in op een eigenaardige wijze, die misschien literair-aantrekkelijk is, maar in de hoogste mate de zoo zeer geprezen Fransche helderheid mist. We hadden, naar den veelbelovenden titel te oordeelen, een leidraad verwacht, maar bij het slot van de inleiding vernemen we ‘qu'il serait vain d'analyser en détail l'oeuvre de Frans Masereel’. En wilt ge weten waarom? ‘Un exégète outrecuidant propose
| |
| |
seul au public bénévole te détail de ses réactions devant un spectacle qui doit parler à chacun différemment’. Wie sprak daar van den Franschen slag? De keus uit het veelvuldig en veelzijdig oeuvre van den nog jongen Masereel, 36 jaar oud, is gelukkig nogal goed uitgevallen.
Frans Masereel is niet enkel een illustrator van werken van niemand minder dan Verhaeren, Rolland, Duhamel, Maeterlinck, De Coster, Vermeylen en veel andere eerste-rangschrijvers van den tegenwoordigen tijd, maar een houtsnijder van zoogenaamde moderne ‘block-books’. Zijn platen zonder woorden zijn inderdaad welsprekend. Zij leeren ons een mensch kennen vol liefde voor de humanitaire gedachte, wars van kapitalisme en oorlogsgeweld. De schoone vorm laat den kunstenaar koud, hij is voldaan wanneer hij bijzonder raak en scherp zijn walging heeft uitgesneden in boeventronies en deernenlijven. Onvolprezen is zijn meesterschap over de houtsneetechniek: zijn effekten, die nergens gezocht lijken, slaan met verrassing en bewondering. ‘Mon livre d'heures’, 1919, (167 houtsneden) en ‘Souvenirs de mon pays’, 1921, (16 houtsneden) schijnen ons als kunst en als dokument het hoogst te staan; ze komen onvoldoende tot hun recht in de bloemlezing van Joseph Billiet, die in de eerste plaats overzichtelijk heeft willen zijn, waarin hij, naar ons oordeel, beter geslaagd is dan in zijn inleiding. ‘Les Ecrivains réunis’ beloven een no 2 over Georg Grosz, in te leiden door Léon Bazalgette, en een no 3 over James Ensor door Firmin Cuypers. In ieder geval een initiatief, dat, uitgaande van Franschen, onze aanmoediging verdient.
| |
Aug. Vermeylen. - Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst in middeleeuwen en nieuweren tijd. Derde Deel: de Zestiende Eeuw (geïllustreerd), Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1925.
De Wereldbibliotheek is zoo fortuinlijk geweest deze geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst als deel van hare reeks Encyclopaedie in monografieën te kunnen opnemen. Het ware wellicht voor den naam van Aug. Vermeylen als kunsthistoricus beter geweest, was deze kunstgeschiedenis op een royaler wijze uitgegeven geworden, dit vooral met het oog op de platen, in een afzonderlijk deeltje gedrukt, die wel voldoende zijn als illustratie, maar weinig kunstkarakter bezitten. Maar dan ware van een anderen kant de prijs van het boek zoo gestegen, dat weinig Vlamingen het zich hadden kunnen aanschaffen.
| |
| |
Dus hebben we ten slotte vrede met hetgeen de ook in Vlaanderen welbekende Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur van Amsterdam ons hier aanbiedt.
Het is een genot hoofdstukken te lezen als ‘Inleiding tot het bloeitijdperk der “Renaissance” of Het begin der “Renaissance” in de Nederlanden’ of ‘De Uitgang der Eeuw’, enz., niet alleen te lezen, maar te herlezen. Met een meesterschap en vooral een helderheid, die we op onze beurt ‘klassiek’ zullen noemen, weet Vermeylen de moeilijkste problemen, die de Duitsche kunsthistorici door hun geweldige eruditie vaak vertroebeld hebben, tot een ‘sierlijke’ oplossing te brengen. Nergens doet Vermeylen geleerd. Het lijkt alles zoo heel eenvoudig en het loopt dan ook werkelijk als van een leien dakje, omdat door een enkel gelukkig woord, door een ‘aksent’ Vermeylen de ‘atmosfeer’ heeft geschapen, waarin figuren als Michel Angelo, als Rafaël, als Tiziaan, als Bruegel, als Greco en zooveel anderen meer ons als ‘levende’ persoonlijkheden voor het geestesoog verschijnen. Zelden hebben we schooner bladzijden gelezen over dien zonderlingen, maar genialen schilder, Domenicos Theotocopuli, dien men Greco noemt, dan in dat derde deeltje van Vermeyllen's geschiedenis. Het begint op schier nuchter-prozaïsche wijze, maar het klimt, het stijgt, tot de synthese u overtuigend meesleept en ge met Vermeylen als gids de geestelijke gebeurtenis uit de hoogte, in vogelvlucht vermoogt waar te nemen. Men oordeele: ‘Positieve mannen, die voor sommige van zijn doeken [Greco] komen te staan, beweren dat hij krankzinnig was. Maar in die krankzinnigheid zit althans methode. Ge zijt verwonderd, er bij aandachtiger onderzoek, zooveel berekening en evenwicht in te ontdekken. Zijn samenstelling is zoo vast als een architectuur; gebaren, die op zich zelf buitensporig lijken, beantwoorden altijd aan andere, waar ze mee harmonieeren, en het geheel hangt zoo samen, dat het uiteenvalt als ge er iets uitneemt. Eenzelfde geest bezielt alles,
of zoo men wil, de krankzinnigheid is op zulk een gelijke wijze over het gansche werk verdeeld, dat ze als volkomen organisch verschijnt... Greco was een ziener, met een innerlijk licht. En hij was ook een realist, zelfs waar hij visioenen schilderde.... Op dezelfde wijze als muziek, kunnen ook woord en kleur “geest” zijn, - buiten hun gewonen zin om, beladen zijn met een eigen psychische energie; buiten den vorm om, kan een bijzonder rood of geel rechtstreeks tot onze ziel spreken. Michelangelo had iets van dien aard in den plastischen vorm gelegd; dat demonische legde Greco in de kleur. Niemand is verder gegaan in de ontstoffelijking van de kleur.’
| |
| |
Zonder de minste overdrijving mag getuigd worden, dat niemand in België en in Nederland, vóór Vermeylen, een kunstgeschiedenis had weten samen te stellen, die te gelijkertijd evenzeer den kunstkenner als den leek voldeed als deze Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst zulks doet. Als men het vulgarisatie belieft te noemen, ons goed, maar dan vulgarisatie in den edelsten zin van het woord: uitstraling van innerlijk licht van den geest en warmte van het gemoed. En aan beide is de mensch Vermeylen rijk; uit iedere bladzijde van zijne ‘Geschiedenis’ stralen ze den lezer tegen.
P.D.K.
| |
C. van Heerikhuizen. - Engelsch voor het eerste Jaar (J.B. Wolters, Groningen, den Haag); 1926.
C. van Heerikhuizen, leeraar aan een H.B.S. met 5-jarigen cursus te Amsterdam, gaf uit: Engelsch voor het eerste Jaar (bedoeld worden leerlingen van 13 jaar en ouder), een mooi verzorgd en lief, overvloedig geïllustreerd boek (180 blz.;f 1.70, gebonden f 1.90). Korte, aangename lesjes, met elkaar in verhand gebracht doordat een jongen over allerlei vertelt: geschiedenis, aardrijkskunde, botanie, beschrijving van een huis in Londen; ook gedichtjes, twee tooneelstukjes (over verschillende lesjes verdeeld). Ten slotte een Appendix met opzettelijk niet te gemakkelijke lectuur. De lesjes moeten van buiten geleerd worden en naderhand worden er de spraakleerregels uit afgeleid.
De voorbeelden en spraakkunstregels worden, systematisch gerangschikt, saamgebracht in Spraakkunde behoorende bij Engelsch voor het eerste Jaar (46 blz.; f 0,75; gecartonneerd f 0,90). Deze grammatica wordt de leerlingen een paar maanden voor het einde van den cursus in de handen gegeven, en voor uitbreiding in de volgende jaren is ze met wit papier doorschoten.
A.
|
|