De Vlaamsche Gids. Jaargang 14
(1925-1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 443]
| |
Strindberg en de HondenEen der eigenaardigste hoofdkenmerken van August Strindberg is zijne voorliefde om in vete zijner romans en autobiographische werken hondenanekdoten te lasschen. Deze veelzijdig antwikkelde Zweedsche schrijver zal wel een vreeselijken hekel gehad hebben aan het beest dat men nochtans den trouwsten menschenvriend pleegt te noemen. Als wij zijne werken chronologisch beschouwen, dan komt de eerste hondengeschiedenis vóór in De Biecht van een Dwaas, het schrijnend verhaal van zijn eerste huwelijk, geschreven op 39 jarigen leeftijd. Alles wat zich om dezen hond afspeelt is zoo weerzinwekkend, dat wij begrijpen hoe Strindberg later telkens de gelegenheid te baat neemt om al het hatelijke te schetsen dat de handencultus in het gezin en de samenleving kan teweeg brengen.
Na zes weken ontdek ik, dat twee intriganten zich in het vertrouwen mijner echtgenoote ingedrongen hebben. Vooreerst een hond, van het King-Charles ras, een monster met leepoogen, dat mij op schrikkelijk geblaf onthaalt, als ik naar huis kom, alsof ik niet tot de huisgenooten behoorde. Ik verfoei honden, deze beschermers van bloohartigen, die den moed niet hebben zelf den aanvaller te bijten; en van dien hond ben ik bijzonder afkeerig, daar hij voor mij een erfstuk is uit het vorige huwelijk, eene bestendige herinnering aan den afgedankten echtgenootGa naar voetnoot(1). Als ik hem voor de eerste maal heet koes te zijn, maakt mijne vrouw mij er een schuchter verwijt van en verontschuldigt het dier, dat zij een erfgift noemt van hare overleden dochter. Zij had mij niet zoo wreed gedacht en zoo voort... | |
[pagina 444]
| |
Zekeren dag bemerk ik, dat het wangedrocht zich op het groote tapijt van het salon vergeten heeft. Ik geef hem eene behoorlijke berisping. Daarvoor word ik een beul genoemd, want ik sla redelooze dieren. - Maar wat moet ik dan doen, kind? De dieren verstaan immers onze taal niet. Zij weent en bekent bang te zijn van een man die zoo boosaardig is als ik... Het monster gaat voort met het kostbare tapijt te bevuilen. Ik wil mij de moeite getroosten hem op te voeden en zoek mijne vrouw er van te overtuigen dat honden zeer leerzaam zijn en dat men met wat volharding wonderen van africhting bereiken kan. Zij wordt boos en voor de eerste maal vestigt zij er mijne aandacht op, dat het tapijt hààr toebehoort. - Neem het dan weg; ik heb mij er niet toe verplicht in de retirade der woning te leven. Het tapijt blijft en het beest wordt voortaan beter bewaakt; mijne bestraffingen hebben een weinig geholpen. Desniettegenstaande doen zich nieuwe ongevallen voor. Om de uitgaven te beperken en geen vuur meer in de keuken te moeten maken, stel ik mij 's avonds tevreden met koud eten. Als ik echter zekeren dag in onze keuken kom, wat zie ik? Het meisje is bezig met kalfskoteletten op een volle vuur te braden. - Voor wie zijn de koteletten? - Voor den hond. Mijne vrouw treedt binnen. - Lief kind... - Pardon, ik heb ze betaald! - Maar ik eet koud en word slechter gevoed dan je hond... En ik betaal ook. Zij betaalt! Van nu af wordt de hond als afgod, als martelaar behandeld. Maria sluit zich met eene vriendin, eene gansch nieuwe vriendin, op, om haar beest te vereeren, dat zij met een om den hals gebonden blauwen band getooid heeft. En mijne goede gezellinnen zuchten te zamen over de menschelijke boosheid welke in mijn gehaten persoon belichaamd is. | |
[pagina 445]
| |
Een doodelijke haat tegen den huisvredestoorder, die mij overal tusschen de beenen loopt, grijpt mij aan. Met een pluimkussen en een hoop doeken heeft mijn vrouw hem een bed gemaakt, dat altijd den weg verspert als ik haar goeden morgen of goeden avond wil zeggen. En den Zaterdagavond, als ik na een week vollen arbeid er op reken, den avond te zamen en alleen met mijne vrouw door te brengen, om over het verleden of de toekomst te praten, blijft mijne echtgenoote drie uren met hare vriendin in de keuken; zij doen de dienstmeid vuur maken, stellen gansch het huis onderst boven - waarom? Omdat het de dag is waarop het wangedrocht zijn bad krijgt. - Is zij niet harteloos, mij alzoo te behandelen? - Zij, harteloos, de goede ziel, die aan de zorg om een arm verlaten dier zelfs haar echtelijk geluk opoffert! krijt de vriendin. Er kwam een maaltijd, waarop de gemeenheid alle perken te buiten ging. Reeds sedert eenigen tijd was mij het uit het restaurant gebrachte eten bijzonder slecht voorgekomen, maar de geliefde vrouw met hare onweerstaanbare goedmoedigheid maakte mij wijs, dat ik het was die vies was geworden. En ik geloofde het, daar zij mij tot vervelens toe herhaalde dat zij eene oprechte en vrijmoedige natuur was. Het noodlottig eten is opgediend. Op den schotel dien men mij voorgezet heeft, liggen slechts beenderen en pezen. - Maar kind, zeg ik tot het dienstmeisje, wat hebt u mij daar dan toch voorgezet? - Ja meneer, ik zie wel. Het was vandaag niet zoo slecht, toen het gebracht werd. Maar uwe vrouw heeft mij bevolen, de beste stukken voor den hond weg te leggen... Hoed je voor de vrouw die op heeter daad betrapt is! Hare woede zal verviervoudigd op je hoofd terugvallen! Zij was als door den bliksem getroffen, als leugenaarster en zelfs als bedriegster ontpopt, want zij had altijd beweerd, haar beest met hààr geld te voeden. Stom, bleek, boezemde ze mij slechts medelijden in. Ik schaamde me voor haar; maar daar ik ze niet vernederd, niet onder mij wilde zien, troostte ik haar als een edelmoedig overwinnaar. Terwijl ik haar een | |
[pagina 446]
| |
vriendelijken slag op de wang gaf, zei ik haar zich over deze kleinigheid niet te ergeren. Edelmoedigheid was niet haar zwak. Zij begon. Men zag wel dat ik een burgerlijke was zonder opvoeding, daar ik haar vóór een dienstmeisje terecht wees, hetwelk hare schikkingen uit domheid verkeerd begrepen had. Kortom, ik was de schuldige. Een zenuwcrisis breekt uit, zij wordt heftig, staat plotseling van tafel op, werpt zich op de sofa, raast als een waanzinnige, snikt en schreit dat zij sterft. Daaraan geloof ik niet en ik blijf koud voor deze comedie. - Zoo'n herrie om een hond! Zij huilt zoodanig dat men zou bevreesd worden; een schrikkelijke hoest schudt haar lichaam, dat sedert hare laatste bevalling nog zwakker geworden is. Ik laat me ten slotte toch weer door haar bedotten en stuur om den dokter. De dokter komt spoedig, beluistert de borst, voelt haren pols en gaat knorrig heen. Aan de stoep houd ik hem tegen: - Welnu? - Hm! Dat is niets, zegt hij en trekt zijn overjas aan. - Niets... Maar... - Niet het minste... U weet immers hoe de vrouwen zijn... Tot weerziens. Als ik toen geweten had wat ik nu weet, het geheim dat ik ontdekt heb om de groote en kleine teekens der hysterie te genezen! Toenmaals echter wist ik niets anders te doen dan hare oogen te kussen en haar om vergiffenis te smeeken. En dat deed ik. Waarom? Zij drukte mij aan hare borst, noemde mij haar verstandig kind dat haar verschoonen moest, want zij was zeer gebrekkelijk, zeer zwak en zou zekeren dag sterven als haar kleine jongen niet verstandig werd en zulke heftige scènes niet vermeed. Om haar heel gelukkig te maken, neem ik den hond en streel hem den rug; dat bezorgt me een half uur lang blikken die vol hemelsche vreugde zijn. Sindsdien legt de hond overal zijn vuil heen, ongegeneerd, met een soort van wraakgevoel. Ik verkrop mijne woede. Ik wacht op een gunstig toeval dat mij van de kwaal, in een vuile woning te leven, zal bevrijden... | |
[pagina 447]
| |
Het oogenblik is gekomen. Op een ongeluksdag kom ik voor het middagmaal thuis en vind mijne vrouw in tranen. Zij is diep bedroefd. Het eten is niet opgediend. Het dienstmeisje zoekt naar den hond die weggeloopen is. Met groote moeite verberg ik mijne vreugde en ik beklaag oprecht mijne vrouw, die ontroostbaar is. Maar zij begrijpt dit eenvoudig feit niet, dat ik deel kan nemen in haren kommer, alhoewel ik er innerlijk voldoening in vind, dat mijn vijand weg is. Zij raadt mij en roept: - Dat verblijdt je, nietwaar? Je verheug je in het ongeluk van je evennaaste! Daar zie je, hoe boosaardig je bent, en dat je me niet meer liefhebt. - Toch, lief kind, ik heb je nog altijd lief, dat kan je gelooven, maar ik verfoei je hond. - Als je mij liefhebt, moet je ook van mijn hond houden. - Als ik je niet had liefgehad, had ik je geslagen. De uitwerking van dit woord was ontzettend! Eene vrouw slaan! Denk eens, eene vrouw slaan!... Zij laat zich zoo vervoeren dat ze me verwijt haren hond weggejaagd, wellicht vergiftigd te hebben! Nadat wij in alle politiebureelen en zelfs tot bij den viller toe zijn geweest, wordt de vredesstoorder teruggevonden. Mijne vrouw en hare vriendin, die mij voor een giftmenger aanzien of ten minste voor een die het worden kan, vieren thuis een groot feest. Van dien dag af wordt het monster in de slaapkamer mijner vrouw gevangen gehouden, en het door mij met kunstsmaak getooide liefdenest is in een hondenhok herschapen. De reeds te kleine behuizing wordt daardoor onbewoonbaar en het samenleven is gestoord. Als ik daarover eene bemerking maak, antwoordt me mijne vrouw dat het hààr kamer is. Ik onderneem dus een onmeedoogenden kruistocht. Ik laat haar smachten, tot zij door haar heet bloed een aanval van koorts krijgt. - Je komt me 's morgens niet meer groeten. - Omdat ik je niet meer bereiken kan. Ze boudeert. Ik boudeer. Twee weken lang lijd ik de bitterheden van een echt celibaat. Ten slotte dwing ik haar in mijn | |
[pagina 448]
| |
kamer te komen en de gunst af te bedelen die ze verlangt. Daarbij trek ik haren haat op mij. Eindelijk geeft zij toe en besluit zij haren hond te laten dooden. In plaats van het op staanden voet te doen, noodigt zij hare vriendin uit en speelt eene afscheidscomedie: ‘De laatste dagen van een veroordeelde.’ Zij gaat zoo ver dat zij mij op de knieën smeekt, het vuile dier ten teeken van verzoening te omhelzen, want misschien hadden de honden ook een ziel en konden wij haar in de andere wereld terugzien. Resultaat: ik schenk den veroordeelde leven en vrijheid. Dat bezorgt me ongelooflijke dankbetuigingen. Er zijn oogenblikken, dat ik denk in een gekkenhuis opgesloten te zijn. Helaas, als men liefheeft neemt men alles niet zoo stipt. Deze scène der laatste dagen van een veroordeelde, doet zich in den loop van drie jaar, alle zes maanden voor. Jonge man, jij die deze waarheidsgetrouwe geschiedenis van een man, eene vrouw en een hond gelezen hebt, je hebt onder deze bekentenissen geleden. Je zult me je diepste medelijden niet weigeren, want mijn lijden heeft driemaal driehonderd vijf en zestig dagen van ieder vier en twintig uren geduurd. Bewonder me, want ik ben in leven gebleven! Indien ik werkelijk gek ben, zooals mijne vrouw beweert, zeg, wie anders heeft daar schuld aan dan ik, ik die den moed niet gehad heb, dezen vuilen hond eens voor altijd te vergiftigen?
Eene kleine variante op dit onderwerp treffen wij een tiental bladzijden verder aan.. De hovenier doodt een konijntje voor het middagmaal. De vrouw schreit zilte tranen, enz. enz.
Ze bekent me 's avonds op het hoofdkussen, dat zij God gebeden heeft opdat het arme dier onder het kapmes niet te veel lijden zou! - Een krankzinnigendokter heeft zooeven onder de symptomen van den waanzin de overdreven liefde tot dieren gerekend, welke tezelfdertijd met een hardvochtigheid tegenover de medemenschen gepaard gaat. Deze vrouw bidt voor een konijntje en martelt een man met lachende lippen!
Geen wonder dat wij ook in Inferno (1897), dat somber boek | |
[pagina 449]
| |
van koorts en hallucinatie, een hond als symbool van onheilvoorspelling zien opdoemen. De neurasthenicus heeft in Parijs kennis gemaakt met een Deen.
Den morgen nu, dat ik den Deen een tegenbezoek wil brengen, verspert mij - zonderling toeval! - een reusachtige Deensche dog, die zich in zijne gansche monsterachtigheid op het plaveisel van het voorhof had uitgestrekt, den weg. Een oogenblik was ik besluiteloos, keerde mij dan echter onmiddellijk om en dankte thuis de machten om hunne waarschuwing, want zeker was ik aan een onbekend gevaar ontsnapt.
In Eenzaam (1903), weer een stuk autobiographie, schildert Strindberg ons zijn eenzaam leven te Stockholm in de jaren 1899 en 1900, na de verschrikkingen van Inferno en de scheiding van zijne tweede echtgenoote, de Oostenrijksche schrijfster Frlda Uhl. Op zijne ochtendwandelingen ontmoet hij eene oude dame, in gezelschap van hare twee honden.
Als deze honden blijven staan, blijft zij staan; en zij blijven staan bij iederen lantaarnpaal, iederen boomstam, iederen straathoek. Ik denk altijd aan Swedenborg, als ik ze ontmoet: ik denk aan den menschenhater, die zoo eenzaam wordt dat hij dieren moet gezelschap houden, en ik beschouw haar als gestraft door hare inbeelding. Zij meent deze beide onreine dieren te beheerschen, en de dieren zijn het die haar dwingen al hunne grillen te volgen. Ik heet haar de wereldkoningin of de beschermster van het heelal, omdat zij er zoo uitziet, met den nek in den rug en de oogleden naar den grond.
Verder verhaalt de schrijver hoe in de kamer, nevens de zijne, er soms aan mooie muziek gedaan wordt, welke hem vreugdig stemt.
Als tegengewicht en als schaduw is mijn naaste buurman in de woning onder mij, eigenaar van een hond. Hij heeft een grooten, rossen, onstuimigen dolkop van een hond, die blaffend de trap opstormt. Zijn meester schijnt het huis als het zijne te | |
[pagina 450]
| |
beschouwen en ons, anderen, als inbrekers; daarom laat hij de trap door dit monster van een hofhond bewaken. Kom ik eens laat naar huis en stijg ik in het donker de trap op, beroer ik dan met mijn voet iets molligs, harigs: dan is de stilte van den nacht verbroken; in het donker zie ik twee phosphorpaarlen vonkelen, en gansch de wenteltrap is vervuld met geraas - een geraas dat als gevolg heeft dat een deur wordt geopend en een heer buitentreedt die mij met een woedenden blik verplettert; mij, wien onrecht is aangedaan. Ik bid alleszins niet om verontschuldiging, maar gevoel me steeds als de schuldige, want tegenover eigenaars van honden is gansch het menschdom schuldig. Ik heb nooit kunnen begrijpen, hoe een mensch zijne gevoelens van verkleefdheid en zorg aan een beestenziel kan wijden, terwijl er medemenschen zijn waarvoor men zich opofferen kan; en daarbij aan de ziel van zoo'n smerig dier als de hond is, waarvan gansch het bestaan gemunt is op verontreinigen. En mijn buurman van beneden heeft eene vrouw en eene volwassen dochter, wier gevoelens deze van den meester deelen, in gemeenzamen omgang met het dier. De familie pleegt hondensoirée's in te richten, waarbij zij zich, om de eettafel gezeten - ik hoor duidelijk waar zij zitten, zonder te moeten luisteren - met het wangedrocht onderhoudt. Daar het niet spreken kan, antwoordt het met gehuil, waarop gansch het gezin lacht van tevredenheid en trots. Somwijlen word ik te midden van den nacht door hondengeblaf gewekt. Ik stel mij dan het geluk der familie voor, zich in het bezit te weten van zoo'n betrouwbaar en waakzaam dier, hetwelk zelfs door muren en besloten vensters de karren der ‘nachtmannen’ ruiken kan. Dat eene gedachte aan de gestoorde rust van ongelukkige medemenschen het geluk van den hondenbezitter vergallen kan, dat, meen ik, is ongegrond. De onschatbare gave van den heiligen slaap, welke voor sommigen zoo duur gekocht is, wordt door deze lieden niet geëerbiedigd. Ik vraag mij soms af, welk een soort van gevoellooze menschen dat is, die door de stilte, van den nacht niet voelen, hoe de uit hun slaap gerukten daar liggen te vloeken! Worden zij niet gewaar, hoe de gewettigde haat door daken en vloeren en wanden straalt en kwaad over hunne hoofden wenscht? | |
[pagina 451]
| |
Eenmaal waagde ik het, het is lang geleden, te klagen over hondengeblaf 's nachts in een menschenwoning. De eigenaar weerde af met het kindergeschrei in mijn slaapkamer! Hij vergeleek het smerige schadelijke beest met een lijdend menschenkind. Sindsdien klaag ik nooit meer! Ten einde echter tot eene verzoening in mezelf te komen en vrede te vinden in mijne verhouding tot de menschen, want ik lijd er onder, heb ik getracht deze soort van neigingen tot de dieren, welke boven de beantwoordende hartstochten voor menschen gaan, te verklaren; maar ik kon tot geene verklaring geraken, en zooals alles wat onverklaarbaar is, werkt het onbehaaglijk op mij.
De Gothische Kamers (1904) is een merkwaardige zedenroman, welke zich afspeelt bij het sluiten der vorige eeuw. De lezer oordeele er zelf over, hoe de hondencultus er in gehekeld wordt. Reeds in het tweede hoofdstuk komt het probleem te berde. Enkele helden van den roman bevinden zich op de kleine stoomboot, welke hen naar Storô brengt. Redacteur Gustaaf Borg en zijn zwager, de pastoor van Storô, slapen in het achtersalon; Dr. Borg en zijn zwagerin Brita, de vrouw van den redacteur, zitten te praten in het rooksalon. Dr. Borg hitst Brita op tegen haar man, dien hij als hoofdredacteur wil vervangen zien door zijn eigen zoon Holger. Te midden van hun discussie treedt plotseling de pastoor van Storô, Brita's broer, de kamer binnen, vergezeld van zijn hond.
‘Daar komt Petter met zijn sprengmachine,’ zei de dokter; en als om de vergelijking te illustreeren, hief Phylax zijn achterpoot. Mevrouw Brita, die zich als vriendin der dieren meende te moeten aanstellen, stond altijd aan Phylax' zijde en was aanstonds ter verdediging bereid. ‘Je houdt niet van je verwanten, Hendrik,’ zei ze. ‘Och, foei, met honden ben ik niet verwant, en ik haat alles wat dierlijk is, bij mij als bij anderen. Nu zou Petter een schuurdoek moeten halen en het dek afvegen, als wet of recht bestond...’ ‘Je bent zoo streng tegen een onschuldig dier,’ wierp de pastoor op... | |
[pagina 452]
| |
‘Neen, maar tegen jou ben ik streng, omdat je dieren in gezelschap van menschen brengt; je waagt het zelf niet te blaffen en te bijten, maar je onnuttig beest laat je dat doen; je durft niet je been heffen, maar je onschuldig dier mag het. Je bent een gemeene kerel, dat is alles.’ ‘Nu, nu, nu,’ vermaande de pastoor; ‘wij moeten barmhartig zijn.’ ‘Ja, wij moeten barmhartig zijn tegenover onze medemenschen, moeten het brood niet nemen van onze kinders en het naar de honden werpen; eenen arme geef je geen twee penningen; je daglooners geef je afgeroomde melk, maar de room geef je aan je verrotte, stinkende beesten, en wie het dier, onnuttig dier, boven de menschen stelt, is zelf een bedorven dier.’
Het gesprek wordt over een ander onderwerp voortgezet en achteloos treedt de dokter op Phylax' teenen.
De hond uitte een vervaarlijk gehuil, waarmede Brita instemde: ‘Je bent een barbaar!’ schreeuwde zij den dokter toe. ‘Dat is gelogen, kindje,’ wedervoer de dokter; ‘nooit pijnig ik een dier, zelfs niet een regenworm, maar jou dieren kwellen mij, daar zij tusschen mijn voeten in loopen en huilen.’
Verder heeft men het over het schaamtegevoel. De dokter verhaast zich het vuile bedrijf der honden op straat aan te klagen.
‘Daar hebben we het weer over de honden,’ onderbrak mevrouw Brita, ‘dat is zijn gedurig gespreksthema.’ ‘Ja, als jullie onreine dieren in het gezelschap der menschen brengen en ze laten deelnemen aan de conversatie, dan krijgen jullie bescheid.’ ‘Onreine dieren? Er bestaan geen zuiverder dieren, naast de katten; bezie dat vel...’ ‘Bezie je kleed, Brita,’ kreet de dokter, ‘bezie Phylax, de sprengmachine!’ | |
[pagina 453]
| |
Phylax had werkelijk mevrouw Brita's staatsiekleed onderzocht en den achterpoot geheven. Als door een wesp gestoken, vloog Brita in de hoogte. De roode veder op haren hoed sidderde als een koornaar in den wind, haar aangezicht drukte alle mogelijke gemoedsbewegingen tegelijk uit; woede om de krenking, wanhoop om de schade, schaamte om de vernedering, gemengd met een vriendelijken lach welke nog tot in den dood de sympathie voor het onschuldig dier moest uitdrukken. ‘Waarom kastijd je je beest niet?’ brulde de dokter, die trachtte partij te kiezen voor het beschadigde en vernederde mensch. ‘Neen, dan komt de Bond voor Dierenbescherming!’ meende de pastoor. ‘De Bond kan gelijk hebben, moest namelijk de stok in plaats van op den hond, op jou neerkomen; maar ik weet, dat je het niet waagt, den stok tegen Phylax op te heffen, want dan toont hij zijn tanden; hij is de meester en jij bent de hond! Jij, vervloekt beest van een egoïst!’ Hierop verliet hij de rookkamer en wierp de deur achter zich toe.
Op het achterdek bemerkt Dr. Borg Brita's derden zoon, wien hij dadelijk zijn nood gaat klagen.
‘Neen, alle duivels! De vrouwen hebben met de dieren een verbond aangegaan; een dier mag mij bijten, maar als ik mij met een trap tegen het dier verdedig, geraak ik in de gevangenis. Is dat het einde der wereld, of wat is het? En deze dierwijven worden als de weldoeners der wereld afgeschilderd, staan als reuzengenieën aangeteekend...’ ‘Ja,’ zei Isaäk, ‘dat zijn de gevolgtrekkingen der zoölogische wereldbeschouwing, der veterinairpsychologie, der tot op het dier uitgebreide democratische principes. Alles is gelijk, allen zijn gelijk...’ ‘Welke domkoppen hebben zich kunnen laten verleiden tot zulke absurde gevolgtrekkingen? Als de mensch het hoogst staat op de dierscala, dan moet hij toch over het dier heerschen, | |
[pagina 454]
| |
dat is logisch. - Maar het is een voorteeken van verval, wanneer kleine of groote dieren de macht bekomen; bacteriën of honden, dat is onverschillig; tegen den bacil mag ik mij verdedigen, maar tegen den hond niet? Ja, zie je, alles is rot!’
Ook in een zijner laatste werken, Zwarte Vlaggen (1904) heeft Strindberg de gelegenheid niet laten voorbijgaan, om een hondenanekdoot te pas te brengen. Jenny heeft, na een heftige scène met haar man Zachris, samen met hare twee knapen het echtelijk dak verlaten en een onderkomen gevonden bij hare vriendin, Hanna Paj. Het drietal is echter vergezeld van den hond des huizes, eene leelijke teef. Vermoeid door al de laatste emoties, heeft Jenny zich op een sofa uitgestrekt. Daar komt de teef haar dadelijk vervoegen en valt er spoedig in slaap.
Maar wie slaapt, is voor zijne handelingen niet verantwoordelijk, en in haren slaap beging de teef handelingen, welke onverantwoordelijk waren. Hanna kwam weer binnen: ‘Kleine jongens mogen niet op de sofa zitten; dat is voor groote menschen. De hond moet in de gang liggen.’ De knapen verroerden niet, want zij meenden dat het scherts was. ‘Hebben jullie niet gehoord, kinders, wat ik zeg? Staat op en brengt den vuilen hond buiten! - Maar dat is verschrikkelijk... ik geloof... is het mogelijk? Het is niet mogelijk...’ Met de eene hand hield zij haar neus dicht, met de andere greep zij naar den halsband van den hond, maar liet hem onmiddellijk los, als het beest zijn tanden toonde en toesloeg. Jenny kwam tusschen en lokte den hond buiten in de gang. Maar nu begon hij aan de deur te krabben en te huilen. ‘Jaagt den hond buiten,’ zei Hanna op beslisten toon. ‘Dat is nog het eenvoudigste.’ Eenvoudig was het echter niet. Honden zijn niet geboren om te gehoorzamen, maar om te bevelen; en nu begon de teef een geblaf aan te heffen, dat het huis er van schalde. ‘Laat hem blaffen, hij zal het gauw moede zijn,’ troostte Hanna, alsof zij volkomen de natuurgeschiedenis van den hond kende. | |
[pagina 455]
| |
Honden echter worden het blaffen nooit moede, alvorens men hun gehoorzaamt. Nu werd er gescheld aan de gangdeur, en men hoorde een mannenstem in gedreun wedijveren met het waanzinnig geblaf van den hond. Het was de huisbaas die verlangde dat men aanstonds den hond zou verwijderen of tot zwijgen brengen, anders zou hij de politie halen. ‘Geef hem een slag met den stok,’ stelde Hanna voor. ‘Neen, dan bijt hij.’ ‘Brunte, ga beneden op straat en jaag den hond weg!’ ‘Och, wat baat dat; hij is daar seffens terug.’ ‘Dat is toch vreemd; kan men een hond niet wegjagen?’ ‘Neen, een hond kan men doodslaan, maar hij laat zich niet wegjagen.’ ‘Sla hem dan dood,’ schreeuwde Hanna. ‘Hanna!’ riep Jenny, ‘je hebt de dieren niet lief? Je houdt toch van alles wat leeft!’ ‘Ja, maar niet van honden.’ ‘Laat hem dan toch in de keuken!’ ‘Neen, dan vreet hij het eten op, en bovendien stinkt hij.’ ‘Hij, heeft ze gezeid! Het is toch een teef, die al zoo dikwijls jongen gehad heeft! Dat kan men toch zien!’ verklaarde Pirre. ‘Maakt den hond weg!’ schreeuwde de baas. ‘Laat hem weer binnen, anders stuur ik om de politie.’ De hond zegevierde. Hij werd eerst, bij wijze van proefneming, in de gang gelaten, maar aangezien hij huilde en krabde, kwam hij in de kamer en sprong seffens op de sofa. De heerschappij van het dier op den mensch was vastgesteld, en daarbij bleef het. Hij hield zich koes, maar stinken deed hij en hij moest op de sofa blijven. Hanna sidderde over gansch haar lichaam; het verwijt dat zij geen diervriendin was, prikkelde haar wellicht het meest, want alle moderne menschen waren diervrienden; alle groote vrouwen: Sarah Bernhardt, Yvette Guilbert waren diervriendinnen. Een oogenblik beproefde zij zich in te beelden, diervriendin te wezen; zij wilde iets diepzinnigs en schoons over | |
[pagina 456]
| |
de natuur der honden zeggen, hetwelk tevens haren aftocht dekte: ‘Deze schijnbare koppigheid bij een hond is slechts de keerzijde zijner trouw jegens den mensch. Ik heb ongelijk gehad, vergeef mij!’ Als teeken van dank en vergiffenis reikte Jenny haar de hand toe.
Zooals men bemerken kan, behandelt Strindberg steeds hetzelfde thema met een merkwaardigen zin voor afwisseling in de voorstelling. Zijn haat tegen het dier, of liever tegen het terugstootende in het dier, wordt slechts overtroffen door zijn haat tegen het terugstootende in de vrouw.
HERM. BOSSIER. |
|