Een gedegen godsdienstig gevoel heft de kunst van Marnix Gijsen in een hooger sfeer van spiritualisme. Een direkte uitbotting van dit innig-religieuse sentiment treft ons in de verzen, die hij verzamelde onder de rubriek ‘Het blije Gebed’. Maar ook uit elk ander gedicht straalt het weldadige licht van hooger zieleleven, dat niet geschokt wordt door de minder verheven ervaringen, die het dagelijksch leven ook dezen dichter bijbrengt - zooals blijkt uit den soms sarcastischen toon van een paar strofen uit ‘De Mislezer’. De algemeene stemming van dit dichterleven blijft er wel een van blije vroomheid, uitslaande soms in weelderig lyrisme, zooals in deze heerlijke ‘Loflitanie van Sint Franciscus van Assisi’.
Karel van den Oever zond een bundel modernistische verzen - De Heilige Berg - (J.J. Oomen en Zonen, Maaseik) - in het licht. Wat heeft deze dichter een vreemden, slingerenden weg bewandeld, sedert hij, nu vijf en twintig jaar geleden, zijn eerste verzenboek ‘In Schemergloed der Morgenverte’ (1901) verschijnen liet! Aan de inwerking van geen enkelen invloed is hij ontsnapt. Thans treffen wij hem aan onder de aanhangers van wat men ‘expressionisme’ pleegt te noemen... Maar, of hij de decadente symbolisten volgt of zich bij de raadselachtigste onder de modernisten aansluit, altijd blijft voor Karel van den Oever het godsdienstig gevoel zoo-niet de eenige, dan toch de voornaamste bron van inspiratie. Opmerkelijk is het bovendien, hoe hij zijn God vooral beschouwl als straffer van het kwade, dat er op deze bedorven wereld wordt gepleegd - terwijl zijn verzen doorhuiverd worden van de obsessie, die de gedachte aan den dood op dezen dichter uitoefent. Dit mediteeren over de broosheid der vergankelijke levensdingen wordt gekenmerkt door een groote oprechtheid. We kunnen het enkel betreuren, dat van den Oever zijn talent geweld aandoet wanneer hij deze gewaarwordingen verklanken wil en dan zijn toevlucht neemt tot vreemde beelden (een roode boei in de Schelde heet hij: ‘den teen van Neptuin!’) en gewilde rhythmen, waarvan men voelt hoe zij niet spontaan ontsproten zijn uit het bezielende sentiment en die een indruk van onechte originaliteit moeten wekken. Zoo komen vele gedichten voor als stroeve, verstandelijke stijloefeningen, waaruit alle innigheid week. Gelukkig, dat de dichter zich, in andere verzen, toch nog beheerschen liet door zijn gevoel en minder om literaire kunstigheid of would be modernisme bekommerd bleek. Dan slaagt hij er in de hallucineerende beelden, die er in zijn geest leven, zuiver te omlijnen, als in dit ‘Doods-Gebed’...