| |
| |
| |
De Dag des Oordeels
Opdracht aan Mijnheer Zoo-en-Zoo
In dit ondermaansche verblijf, Mijnheer Zoo-en-Zoo, is niemand er zoo diep van overtuigd als U, dat de hooge ernst van den mensch het mooiste staaltje van zijn hansworsterij is. Nochtans, om alle misverstand te vermijden, - en het is al even waarschijnlijk dat dit verhaal zal misbegrepen worden, als om het even welke man het door zijn mededingers kan zijn, zelfs als hij van matig talent is - zoo wensch ik met nadruk te verklaren dat dit geen aanval is op de philosophie, de politiek, de moraal, den handel, de maatschappelijke inrichting, het wetenschappelijk onderzoek, het onderwijs, het bestuur, de logika, de wetenschap, de sterrekunde, het verstand, fiches, bibliographieën, de psychologie of de Orde der Dingen.
Voor al die zaken koestert Mijnheer Van Veen onbeperkten en welverdienden eerbied. Zijn cosmische avonturen vormen het eenvoudig verhaal van een geestesconflikt... Maar ik vrees, Mijnheer Zoo-en-Zoo, dat ik bezig ben uw verstand te onderschatten; dat is te verwachten van wie eenigen omgang met U heeft gehad. Wees niet al te zeer ontsteld: dit middelmatig vertelsel, al miskent het de regelen der compositie, heeft een gelukkig slot. Maar U zult zelf oordeelen, en, zelfs wanneer U niet begrijpt, zult U matig rechtvaardig zijn tegenover
Uw onderdanigen dienaar,
VAN VEEN.
* * *
‘Ik heb mijn tijd gehad,’ zei Mijnheer Van Veen op vermoeiden toon, ‘ik heb mijn tijd gehad!’ Het kan zijn, mijn beste neef, dat gij u verwondert over de diepe zekerheid die
| |
| |
nu in mij leeft, over de stevigheid van mijn overtuiging. Ik heb ze door strijd veroverd. Ik weet, ik weet,’ herhaalde hij, en streelde den gesneden ivoren knop van zijn stok, het uitgelezen werk van een zeer fijnen Oosterschen kunstenaar. ‘Ik weet’ - en hij strookte zijn welgevuld vest.
‘Mijn beste Jonge Man, deze wereld is een wonder van regelmatige harmonie; het is de triomf der orde... Gij zijt, zegt ge, vagelijk verontrust door de problema's van het heelal?... Zulke problema's zijn er niet. Het heelal werkt met wiskundige nauwkeurigheid, met een onvermijdelijke, een vooraf-bepaalde, een eeuwige nauwkeurigheid: de Orde der Dingen kan aanspraak maken op lyrische bewondering van onzentwege. Zooals de meeste jongelieden, wordt gij gefolterd door droomen, door spoken in uw brein... Uw aandacht is gekluisterd aan het waarom van het bestaan? Er is geen waarom tegenover een wiskundige waarheid. Twee plus twee maakt vier, omdat... twee plus twee vier maakt. Aldus met het leven. Het is, het vult de ruimten, het klopt door de aderen van het oneindige. Er is geen behoefte aan eenige verdere reden, want alle verrechtvaardiging er van zou buiten den aard van het zijn vallen.’
Aldus sprak Mijnheer Van Veen, de philosoof, en streelde den ivoren knop van zijn stok met langzaam, aandringend gebaar. Zijn neef staarde in zijn ledigen koffiekop. Door den boomgaard, waar zij gedineerd hadden, scheen een verre muziek te neuriën. De zonnestralen strooiden beweeglijke zilvervlekken op het wit tafellaken, en bepoederden de paarse schaduwen onder den bloeienden appelboom met zacht glinsterend goudstof. Een bries. Bloesems sneeuwden neer. Spiralen van overzoete geuren. De huiverende zonnevlekken sloegen een glinstering op het zilverwerk en zweefden om de heldere kristalglazen....
Plotseling boog hij dichter tot zijn stilzwijgenden neef: ‘Ik heb medelijden met u. Gij gaat morgen vertrekken... Ik zal u toonen... Ik zal mijn geheim verraden. Ge zult het met Ariadne deelen.... Ik zie uw wenkbrauwen opgaan van verwondering, neef? Ariadne is enkel de nieuwe naam dien ik gegeven heb aan Priscilla, mijn meid... Ik voel dat gij beiden mijn vertrouwen waardig zijt.’
| |
| |
Mijnheer Van Veen was een stille en een zeer begaafde man, die de beste jaren van zijn nutteloos leven in de studie van de letterkunde, de sterrekunde en de wijsbegeerte had verbeuzeld. Twintig jaren geleden, onder den edelmoedigen aandrang van een onstuimige jeugd, was hij een Belofte geweest. Te dien tijde was hij bezeten door het duiveltje van een rusteloos verstand, en leed aan sociale bewustheid. Maar nu was het alleen met een hooghartigen glimlach, met het gevoel van in een gezellige haven te zijn aangeland na een wildschuddenden orkaan, dat hij zich herinnerde, hoe hij eens een nihilist was geweest, een kunstenaar, een droomer en zelfs - een dichter. Hij had met zich zelf medelijden als hij herdacht hoe hij uit Stirner en Schopenhauer aanhaalde, en een portret van Artzibashef bewaarde in zijn kamer, - een kleine kamer in een klein huis in een kleine stad, maar die op avonden van verrukt droomen wereld-weidsch werd.
Vroeg verslensten de bloesems van zijn lente! Toen hij nog steeds een veelbelovend jong mensch was, erfde hij een tamelijk aanzienlijk vermogen, en zijn philantropisch verlangen naar den vooruitgang van het menschdom kwam tot een plotseling einde.
Hij verwierp zijn holle idealen, waschte zijn handen er van, gelijk Pilatus. Van alle romantische koortsen genezen, had hij nu geen andere eerzucht, dan de wonderbare orde van het Heelal te bewonderen, - een orde die hij nooit bekwaam was geweest te ontwaren eer zijn oogen er voor geopend werden door een rustig, geregeld leven, een vast inkomen, diep slapen en onopwindende studie. Hij was een van die lieden geweest, die sommigen van hun evennaasten beleedigen door onder hun oogen te denken: waarachtig een ongezonde oefening, die den lijder blootstelt aan de erge verdenking dat hij ‘onevenwichtig’ is. Hij was niet langer ‘onevenwichtig’. Hij speelde ping-pong en vervolgde een kleinen bol met kinderlijken ernst in alle hoeken van een doos; hij hield er een verzameling snuifdoozen op na, alsook een auto, die hij kuischte, insmeerde, borstelde, begoot, schilderde, vervloekte en streelde. Hij had het tot een vleeschgeworden normaliteit gebracht.
Hij werd een man-der-orde. Hij haalde zijn hart op aan alle
| |
| |
soorten van orde. Hij vond een lessenaar uit, of beter - een super-lessenaar, - een wonder van vernuft, met een verbazend aantal laden, afdeelingen, onderafdeelingen en vakjes. Hij had een nette lade voor zijn brieven, een voor stipt betaalde rekeningen, een voor zijn postzegels, een voor zijn briefomslagen, een voor ieder papierformaat. Kortom, hij vergoddelijkte het Vakje en voelde vagelijk, maar zeker, dat er in deze, onze wereld, een vakje is voor ieder ding, en een ding voor ieder vakje. Deze ontdekking verschafte hem zoete zielerust.
Hij groepeerde, sorteerde, verdeelde alle nota's die hij maar schreef - en hij bezat nette, zindelijke nota's over alles, want Mijnheer Van Veen was alomvattend in zijn studies. Gedudurende lange, geduldige, vermoeiende jaren ging hij voort ontelbare kaarten van gelijke grootte methodisch en alphabetisch te rangschikken in kleine koffers, kistjes, fiche-doozen. Hij verzamelde een ontzagwekkende reeks fiches, met groene lijnen, blauwe lijnen, roode lijnen, - met nota's en voetnota's, en voetnota's op voetnota's... De achting van de geleerde wereld voor hem groeide aan met het getal zijner fiches en den omvang van zijn liassen. In den beginne was hij alleen de vriendelijke Mijnheer Van Veen; dan werd hij trapsgewijze de voorname, en - op den heuglijken dag dat hij zijn millioenste fiche rangschikte, - de beroemde Mijnheer Van Veen.
Bij hem werd alles in ordelijke afdeelingen geklasseerd, en vertroeteld met de liefde van een man die den voorbestemden loop van een onzichtbare planeet berekent; - met de liefde van een man die, in zijn gezegende jeugd, met ontplofbare theorieën gespeeld heeft, maar die nu bedaard is, alle menschelijk denken in stukken heeft gesneden en het netjes in vierkante pakken heeft gebonden. Alles zat gevangen in zijn praktische laden, - behalve de liefde. Hij was te sekuur, te ordelievend, om door blinde, verwarrende driften te worden gestoord. De liefde was de eenige zaak die hij niet op fiches of tabellen had kunnen brengen. Maar deze onbeduidende uitzondering benadeelde zijn mooi ingericht stelsel geenszins. Hij kon met fierheid naar zijn honderden doozen wijzen: ‘Daar heb ik Orion en daar heb ik Phaeton; en daar aan den anderen kant zit geheel Shakespeare in een fiches-doos. Hier vindt ge geheel
| |
| |
Dante in een enkele lade, met een psycho-analyse van zijn liefde tot Beatrice! Hier ziet ge een zenuwmeter om de juiste hoeveelheid verzotting in een liefdedichter te bepalen. Wenscht ge juist te weten hoeveel alcohol er stak in Poe's liefde tot de engelachtige Annabel Lee? Keer eventjes rechts...’ Voor hem was het genie geregeld als een uurwerk. Hij kende de bronnen van alle gedachten, van alle meeningen, van alle kunstwerken, en de bronnen van de bronnen. En dit was zeer vleiend voor zijn besef van eigen voortreffelijkheid.
Toen was het, wanneer hij zich tot een bezadigd, werkzaam geleerd burger had ontwikkeld, dat hij behoefte ging gevoelen aan een systematische wijsbegeerte. Toen hij jong en onervaren was, had hij er van gehouden, Heine te citeeren: ‘Al te fragmentarisch is mij de wereld en het leven! Ik zal tot een Duitschen professor gaan: hij maakt er een begrijpelijk systeem van. En met zijn slaapmutsen en de flarden van zijn badkleed stopt hij de gaten van zijn wereld-huis.’
Maar nu zette hij zich aan het ontdekken van een stelsel dat voldoening zou geven, dat practisch en pragmatisch zou zijn, dat aan dit, ons ingewikkeld heelal zoo netjes als een handschoen zou passen. Dan bespeurde hij dat de sleutel van het eeuwig mysterie Orde was, en deze openbaring bracht hem tot het vervaardigen van zijn verborgen Meesterwerk.
* * *
- ‘Niemand, mijn beste neef, is ooit deze kamer binnengegaan,’ zeide Mijnheer Van Veen, toen hij zijn bezoeker naar boven leidde, ‘- behalve Ariadne, die mijn meid Priscilla is, Haar naam scheen mij te prozaïsch voor haar verheven functies, vermits zij de bewaarster van mijn Heelal is... Ariadne doet vagelijk denken aan een Grieksche godin, en ge zult bekennen dat zij schoon genoeg is om niet door de vergelijking tot nietigheid te verschrompelen...’ Zijn neef zweeg: hij hoopte het fortuin van zijn oom te erven.
Mijnheer Van Veen opende de deur en met weidsch gebaar zwaaide hij de hand naar de zoldering van de ruime kamer. Zij was gebouwd in den vorm van een donkerblauwen koepel. Een
| |
| |
verward lichtgeschemer viel er uit neer, alsof een menigte glimwormen over bleeke, phosphoresceerende bloemen aan het fladderen waren. Een nabootsing van het uitspansel in een helderen zomernacht! Uit één kant vloeide een bleeke klaarheid: daar hing een kunstmatige halve maan, een opaalblanke lelie.
- ‘Hier is mijn geheim,’ zeide hij, ‘het mechanisch heelal dat ik gebouwd heb. De hemelen, de sterren en de maan! Ik was, natuurlijk, gedwongen het aantal sterren eenigszins te beperken, het te verminderen met eenige overtollige billioenen.
De Melkweg, dien gij daar ontwaart, werd met phosphoresceerend radio-verf geschilderd. Maar hij suggereert toch de oneindige diepten van den hemel...’
Een extatische glimlach.
- ‘Ziet gij ze, neef, de sterren van mijn heelal en al hun constellaties? Sirius, de allerschitterendste waker des hemels; daar ginder, Orion, de geweldige reus met wild verward haar; Taurus, op wiens rug de dochters van Atlas reden. Verder, aan dien anderen kant, glinsterend van oranje, geel en roodachtig licht, Castor en Pollux, broederlijk bijeen. En daar rijdt de machtige Perseus, de maagdelijke Andromeda ter hulp vliegend: ge kunt u het bloedig Gorgonshoofd voorstellen, dat aan zijn gordel hangt! En alles wat hen aangaat heb ik beneden in mijn fiches-liassen!
Sla er lias 840.12 B C F 17346 op na! Ik heb alles: hun afmetingen, samenstelling, afstand, gewicht, loopbaan en de reden van hun mythologische namen....
‘Ik heb dit alles in lange lastige uren van nadenken uitgewerkt! En het GAAT!... De wielen van mijn kunstmatig heelal draaien volgens dezelfde rhytmische orde als de wielen van het Oneindige... Het gaat... het gaat!’ herhaalde hij met een vreemde schittering in zijn oogen. ‘De maan rijst op tijd, - er was nooit een kwartier mis! De sterrenbeelden draaien rond en de sterren wentelen in hun etherische kringen... bezield, alle bezield door dien ronkenden motor daar, den ronkenden motor waarin gij, mijn beste neef, symbolisch het Moreel Beginsel kunt zien dat alles wat leeft aan den gang brengt.
‘Ik put uit deze schepping, - of liever, uit deze nabootsing - een zeer vergeeflijken trots. Het licht van mijn maan is
| |
| |
misschien niet zoo bleek, niet zoo opaalachtig als de stralen die verliefden doen droomen, maar het is voldoende voor een heelal van menschelijk maaksel, zoo niet voor romantische dichters. Maar het gaat! Zijn regelmatigheid maakt mij dronken van iets gelijk de vervoering der Seraphijnen, die de wentelende werelden in hun evenwichtsvollen gang aanschouwen. Ik neem mijn deel, dunkt mij, aan hun intellectueele voldoening, welke voortspruit uit bewondering voor het vloeiend werken van de Geheele Schepping.
‘Slechts in een opzicht schoot mijn heelal aanvankelijk te kort in verhouding met mijn wenschen: zijn evenredige beweging schiep de Muziek der Spheren niet!... De Muziek der Spheren! Een ruimte-overbruggende muziek!... Ik placht hier stil te zitten, verdiept in de verwachting van de minste muziek-fluisteringen van mijn heelal. Maar te vergeefs! Het maakte slechts een knarsend en polsslag-achtig gerucht, gelijk van vochtige riemen over elkander gewreven, een gerucht dat mij met te veel aandringen aan het verre lawaai van een fabriek deed denken. Zakelijk kwam het mij genoeg voor, maar er staat geschreven - en de oude wetenschap is hier eenparig - dat de zeven spheren, in harmonie wentelend door de onmeetbaarheid der starrelichte ruimten, met zulke seraphische sirenenstemmen zingen, dat zij de huivering van het Goddelijke over u jagen.... De huivering van het Goddelijke.... Daarin juist beantwoordde mijn wel-ingesmeerde, logisch heelal niet aan mijn verwachtingen! Het gaf mij alleen een huivering gelijk gij er wellicht ondervonden hebt als een scherp mes langs den rand van een bord knarst!
Ik loste ook dat probleem op, en op zeer bevredigende wijze! Ik kocht een mechanisch orgel, en verborg het achter dat behang daar. Ik heb maar op een knop te duwen om een nabootsing der hemelsche stemmen te hooren, bijna zoo verheven als de echte. Ik dacht er wel eens aan, natuurlijk, dat ik nooit de echte stemmen hoorde, maar het scheen mij dat Wagner's Huwelijksmarsch volkomen paste bij den plechtigen gang der sterren door het Oneindige en het Eeuwige.’ Zijn zelfbehaaglijk gezicht glom van een hashish-etersextase. ‘Het gaat!’ herhaalde hij en wreef zalig in zijn mollige handen.
| |
| |
‘Het is maar een kwestie van methode, beste neef’ - ging hij voort met fiere bescheidenheid - ‘De menschen zijn niet wezenlijk verschillend in intellectueele en artistieke begaafdheid; maar enkelen daaronder zijn in een of anderen hoek bij toeval aan een methode geraakt, die doelmatiger werkt dan de voormalige gewoonte. Zij hebben, als het ware, een intellectueele stoom-spade voortgebracht, terwijl anderen voortgingen met de spade van Adam te spitten. Die stoom-spade-methode, nu, is niet de man zelf, maar alleen een werktuig van den man. Daarom kan ze door den uitvinder aan een minder begaafden nabootser medegedeeld worden, en die nabootser zal dan de gelijke van den schepper worden. Aldus in de letterkunde en in de geschiedenis: geraak aan de methode, en het overige zal u toegeworpen worden. En, - vergeef mij zoo ik mijn bescheidenheid geweld aandoe door een phantastische vergelijking, - eens dat het harmonisch bewegend heelal door den Eersten Kunstenaar was geschapen, kon ik, - alleen door Zijne Methode na te bootsen - hier, in deze kamer een wel ingegericht heelal bouwen, dat even zoo zacht bewoog als hetechte, hoewel afhankelijk van de ingewikkelde ineenstrengeling van zijn tallooze wielen. Het verwondert mij, dat de verdedigers van de theorie dat de mensch van den aap afstamt, - een theorie waarvoor ik, en ik haast mij het te verklaren, den grootsten afkeer heb! - er nooit op gewezen hebben, dat de mensch den cultus der Nabootsing heeft gesticht, wat, dunkt mij, de natuurlijke godsdienst van den aap en van zijn afstammelingen zou zijn.’
* * *
Op den morgen na deze veropenbaring ging zijn stilzwijgende neef terug naar de Universiteit, en liet Mijnheer Van Veen ongestoord in het aanschouwen van zijn cosmische mechaniek. Sedert hij, door zelfaanstelling, de rekening hield van het sukses door zijn heelal behaald, hadden zijn beperkte jaren van menschelijk leven een duidelijk doel, een beteekenis gekregen. Het was met een gevoel van cerebrale geestdrift dat hij de Lente in zijn bloeienden boomgaard aanschouwde. Dit vernieuwd leven kwam hem voor als een andere uiting van de Centrale
| |
| |
Energie: van het Leven zelf! En het leven... een weefgetouw, dat werelden en zielen weeft... een getouw waarvan de eindelooze polsslag een eeuwige symphonie is....
Het was in den boomgaard, terwijl hij, in een soort van verheven roes, naar die verre muziek luisterde, dat hij Ariadne zag verschijnen. Haar licht-paars kleed leek zilverblank in het zachte zonlicht dat haar verzwolg als zij de deur uitstapte en langs het getijgerd pad op hem toekwam. De dansende schaduwen der boomen teekenden grillige arabesken over haar toen zij naderde; een plotselinge zonnestraal wierp een aureool om haar en verdween....
Als een weerlicht schoot door zijn geest de herinnering aan de gebeurtenissen der laatste maand, sedert hij Priscilla had ontdekt en haar Ariadne herdoopt. En dat hij toch niet vroeger had gezien wat voor een delikaat wonder zij was!
Een maand geleden, op een zoetgeurigen avond in de vroege lente had hij tot haar gesproken: ‘Ariadne, gij werpt in mijn grauwe leven wonderbare lichtstralen! Gij zijt de getrouwe wacht van mijn heelal, gij houdt uw lampen aan het branden en uw olie steeds in gereedheid, gelijk de Wijze Maagden! Ja, gij zijt de Vestale van mijn tempel... Ik voel dat het sedert alle eeuwigheid in de orde der dingen geschreven stond, dat ik u zou vinden - en dat gij wet en orde zoudt handhaven in het heelal dat ik gebouwd heb... Ariadne, deze wereld is een wonder van welgeregelde harmonie...’
Plotseling sprong hij op. Een weerklank van stukgeslagen staal! Een rommelend gerucht weerklonk uit het huis... dan een scherp gekletter, een oorsnijdend gerammel, wrang als de sarcastische lach van onzichtbare duivels... Een dof gestamp, gevolgd door een holle, metaalachtige uitbarsting....
‘O Mijnheer Van Veen’ - riep de aanloopende Ariadne - ‘Mijnheer Van Veen, de motor!... de motor!...’
‘De motor?’ herhaalde Van Veen met een verbijsterden blik. ‘De motor?’
‘Hij is gesprongen! Ik kwam juist om u te zeggen dat hij op hol draaide!’
Mijnheer Van Veen staarde nu op het puin van zijn heelal. De hooge koepel was aan een kant neergetuimeld, en ontblootte
| |
| |
belachelijk zijn ingewikkeld tuigage en zijn katrollen, zijn ontelbare wielen. De stalen schragen staken uit het puin gelijk armen die om onmogelijke redding smeeken...
Omhoog, volgens een gevaarlijke hoeklijn, draaide Saturnus met een dolle en ironische snelheid.
Begraven onder den gebroken rommel, lag de motor - het gesprongen Moreel Beginsel - op een doodschen en gorgelenden bastoon te kreunen. De Dag des Oordeels, de dag der afrekening!
Zijn Systeem was ellendig gesprongen... Gebrek aan smeer? Of opstand van het Metaal? Zijn intellectueele almacht verdween.... verdween.... Hij was klein, hij was dwaas, hij was niets, - een arm menschelijk schepsel, tegenover een geheimzinnige en ironisch oppermachtige kracht: de kracht van het Feit. Mijnheer Van Veen hoorde de apocalyptische bazuinen... Zij riepen, tierden in zijn brein... Hij liep naar buiten. Hij leunde tegen den deurpost.
Hij blikte omhoog. De zomerhemel was één vloed van goud en zilverblauw. Hoog in de lucht, bewegende lichtspiralen, gelijk azuren, glinsterende, schuivende mantels. Gele en blauwe zijden banieren van tallooze legers, oprukkend uit duizend kimmen, hooger, hooger... Uit de diepte van zijn smart en ontgoocheling keek hij naar omhoog en - was het een visioen? - hij ontwaarde een wereld, onbepaald en vaag, onbegrijpelijk en onlogisch, maar oneindig grooter dan het arm mechanisch heelal uit zijn kamer. En gedurende een seconde scheen het hem toe, dat hij - ver, heel ver - een zwak maar hartverscheurend gezang hoorde, zooals geen menschelijk speeltuig er ooit een kan zingen.... Weende het in zijn hart, of daalde het uit den hemel? Een geheimzinnige glimlach gleed over zijn aangezicht.
Hij sloeg de oogen neer. Daar stonden rozenstruiken die hij, naar het scheen, nooit gezien had. De rozen waren gelijk vlammen, gelijk wonden, gelijk kussen, fluweelachtig rood en purper. Hij liep naar de struiken en dompelde zijn gezicht in de roode, roode rozen... Dan glimlachte hij weer, met den onsterfelijken glimlach van een kind: Mijnheer Van Veen was gelukkig. Hij wist nu dat alle heelalstelsels van menschelijk maaksel slechts broos speelgoed zijn en horlogemakersvernuft.
GUST. L. VAN ROOSBROECK.
|
|