De Vlaamsche Gids. Jaargang 14
(1925-1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Het geval G.L. Van RoosbroeckGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 386]
| |
vereenvoudigen, als het ‘geval’ Van Roosbroeck zal bestempelen?... Dan neem ik uw voorstel gaarne aan... Of mag 't geen ‘geval’ heeten, wanneer een jonge Vlaming, die zonder een wonder nu nog in Vlaanderen zou aanzitten aan de, volgens den dichter, ‘rijke tafelen’ van onze kleine cultuur - maar die ik me wel eens veroorloof kaal te vinden - min of meer dilettanterig aan Vlaamsche literatuur en Vlaamsche politiek mededoende, als zoovelen, thans van dat engere ‘Vlaamsch-zijn’ bevrijd, er boven uitgegroeid (en toch ondanks alles er nog aan vastzittend, met zekere vezels van zijn wezen), zich zoodanig heeft kunnen ontwikkelen tot een ‘cosmopoliet’, dat hij als Amerikaansch geleerde zich geheel en al aan Fransche literatuur en taalstudie wijdend, vrienden en belangstellenden in alle deelen der wereld heeft gevonden in zoo'n mate zelfs dat ik in hem een levend voorbeeld meen te mogen zien van één die, in alle gaafheid en oprechtheid Vlaming zijnde, zich heeft kunnen opwerken, ik durf al niet meer zeggen, zooals Vermeylen 't ons leerde: tot een Europeeër, doch tot een wereldburger, ten einde van een heel wat grootere gemeenschap deel uit te maken dan de onze, zonder daarom zijn eigen oorsprong te vergeten, zonder met zijn verleden at te breken?... Om vele redenen lijkt mij dit ‘geval’ Van Roosbroeck bizonder interessant. Op zich zelf allereerst, als persoonlijk levensfeit; - doch als zoodanig zou het ons heel wat minder aanbelangen, deed het zich meteen niet onder een meer representatieven vorm vóór, als symbool ook, als teeken des tijds, terwijl er misschien nog een lesje uit te putten is, voor zekeren onzer, en een paar conclusies uit te trekken waarvan de beteekenis die van Van Roosbroeck's eigen avontuur wel zal overtreffen, naar ik gis. De verzoeking is ondertusschen groot voor mij me door mijn persoonlijke herinneringen te laten medesleepen. 't Is een heele brok uit zijn, uit mijn jeugd die vóór me opdoemt, wanneer ik dien jongen kerel herdenk, met wien ik jaren lang bevriend ben geweest, met wien ik geregeld, een tijd lang bijna dagelijks, ben omgegaan, met wien ik een paar tijdschriften heb gesticht, met wiens medewerking ik zelfs enkele boekjes en verschillende bijdragen in het licht heb gezonden... Ik geloot wel dat ik al de | |
[pagina 387]
| |
straten en stegen van Antwerpen heb doorkuierd in gezelschap van dezen niet grooten, niet kleinen, iets of wat freelen, toch flinken, blonden, blauwoogigen jongeling, erg bleek van gelaatskleur, tot het geelachtige toe, en die met zijn luide welsprekendheid en zijn druk-gebarende hartstochtelijkheid meer dan eens de stille lieden van onze stad bevreemd heeft doen opkijken... Ik zie hem nog, in de eerste jaren onzer vriendschap, toen de ‘estheten’-mode nog mocht bogen op de gunst van al wie ‘artist’ was of ‘kunstenaar’ zich waande (ô, Wilde, ó, Péladan!), met zijn lang haar, zijn breedgeranden hoed, zijn zwieriggeknoopte lavallière... Later, toen hij aan de estheterij den rug had toegekeerd (we hadden het iets of wat weeke en gezochte van de ‘kunst’ in ons overwonnen, na Walt Whitman te hebben herlezen en Nietzsche te hebben geadopteerd) had het Engelsche genre zijn voorkeur. De ‘Gust’, dien ik me uit de laatste jaren van vóór den oorlog herinner, ziet er in mijn geheugen eer als een Engelschen ‘globe-trotter’ dan als een Parijschen ‘rapin’ uit, zorgvuldig gladgeschoren, de haren in een onberispelijke scheiding, met een lichtgrijs homespun-pak, en daarbij 's Winters een pet, diep op het hoofd gedrukt, 's Zomers een panama, iets of wat uitdagend achteruitgeschoven... Doch zijn uiterlijk is bijzaak, evenals zijn verschillende perikelen, en ik wil er me vooral niet aan bezondigen over het toenmalig bestaan van Gust van Roosbroeck in bizonderheden te treden... Ik heb hem trouwens onder zoovele gedaanten gekend, eerst als student, letterkundige, bohême, dan als zakenman, assurantiemakelaar en speculateur in gronden, daarna nog als politiek propagandist (en als zulks met ijver meetings beleggend, op den buiten vooral!), om hem als journalist te zien eindigen - wat hij nog was bij het uitbreken van den oorlog -, dat ik enkele bladzijden zou noodig hebben om de eenheid van een zoo verscheiden levensbeeld te doen uitschijnen. Het papier is duur, Waarde Redacteur, ik weet het, en met dat alles neer te schrijven zou ik daarbij wellicht slechts enkele Uwer lezers interesseeren, behalve een paar makkers, die persoonlijk Van Roosbroeck hebben gekend, behalve mezelven vooral... Maar wat mij betreft, vind ik het nog wel wat vroeg om reeds aan mijn ‘memoriën’ te denken... | |
[pagina 388]
| |
Wat ik me ondertusschen 't duidelijkst en 't liefst herinner, dat zijn de schrijfboeken waarmede mijn vriend meestal onder zijn arm liep: de verschillende schriften waarin hij van dag tot dag neerpende alles wat hij zag, overwoog, beleefde en verzon, zijn gedichten, brokken filozofie of kritiek, novellen en sproken, zijn mijmeringen, zijn beschouwingen, zooals dat alles bij hem opkwam, spontaan, al loopende, al pratende, bij het rooken van vele cigaretten, bij het drinken van menig kopje thee, zooals hij dat alles geregeld te boek stelde, meestal 's avonds, na zijn kuieren door de stad, na zijn praten en herpraten met vrienden, tot laat in den nacht soms, te vol van geestdrift en levenslust om vroeg te bed te kunnen gaan... Wat er geworden is van deze schrijfboeken - de laatste die ik zag, droegen als volgnummer 16 of 17, meen ik - weet ik niet, maar ik hoop in het belang onzer literatuur, dat ze niet verloren zijn gesukkeld en bewaard zullen blijven. 't Is uit deze schrijfboeken, dat ik meestal putte, wanneer ik copij noodig had voor een der tijdschriften waarvan ik alsdan het bestuur waarnam en in wier redactie ik ook mijn trouwen vriend Gust binnengeloodst had, aan hem gehecht als kameraad en vol waardeering voor zijn talent: ik reikte hem pen en papier, wees hem het fragment aan, dat me vooral geschikt voorkwam of me bizonder beviel, en Gust zette zich aan 't werk, voor zoover hij niets beters te doen had. 't Is uit deze cahiers dat ongeveer alles geput is wat door Van Roosbroeck onder boekvorm en als tijdschriftbijdragen gepubliceerd werd: zijn Sproken van Droom en Dood, welke in 1908 bij L. Opdebeek verschenen, de gedichten, novellen, opstellen die men zal aantreffen in Vlaamsche Afbeid, De Boomgaard, De Vlaamsche Gids, De Nieuwe Gids, Groot Nederland en nog een paar andere tijdschriften, terwijl men er ook in terug zal vinden zekere fragmenten welke hij me ter hand stelde voor de boekjes, door ons beiden in samenwerking uitgegeven. Laat me nog toe, mijn beste Sabbe, alvorens tot zakelijker gegevens over te gaan (en ik hoop dat U me niet zult verwijten uit vriendschap te overdrijven) U te zeggen wat een bizondere achting ik altijd heb gehad voor wat ik gemakshalve Gust Van Roosbroeck's ‘mogelijkheden’ zal heeten; dit woord | |
[pagina 389]
| |
gebruikende, denk ik niet zoozeer aan wat men gemeenlijk ‘talent’ pleegt te noemen als aan wat ik liever met een woord als ‘vindingrijkheid’ wil bestempelen. Ik heb zelden begaafderen man gekend, met meer natuurlijken aanleg, met meer cultuur ook, die met zooveel gemak koutte en pende, lustig over alles en nog wat schrijvend, liever nog er over pratend. Had iemand toen den gelukkigen inval gehad op te teekenen al wat er onverhoeds uit dien welbespraakten mond rolde, vooral wanneer goed gehumeurd en van geld voorzien (wat niet alle dagen gebeurde) mijn vriend langs de Schelde kuierde, in opgewekte stemming, met een walmende Havana in zijn mond, of aan het terras van een gezellig koffiehuis gezeten, zijn beenen lui uitgestrekt, met een helder glas of een witglanzenden kop vóór zich (hij hield veel van thee en Rijnwijn, ook wel eens van whisky, als zulks U belang inboezemen kan), hij zich liet gaan met zijn dolle fantazie, wegdrijven op den roes van een altijd wakkere gedachte, en dan de gevoeligste verzen improviseerde, welke hij als een grand seigneur achteloos verloren liet gaan, of de schranderste stellingen als kaartkasteelen opbouwde, welke hij zich niet eens gewaardigde op te rapen! Ik sta nu nog verbaasd over een gemak van assimilatie, een vlugheid en doordringendheid van geest, een lichtgeroerde emotiviteit als de zijne. Hij bezat daarbij een verbazend geheugen; zoo kon hij in de oorspronkelijke taal het een gedicht na het ander van Heine of Shelley, Gezelle of Verlaine voordragen, brokstukken uit Nietzsche of Schopenhauer, Spencer of Hegel citeeren. Dit rap en schrander opnemen en verwerken van de meest abstracte en ingewikkeldste stof, zoodat hij er persoonlijk gebruik van vermocht te maken onder een heelemaal eigen vorm, na er zich het grondigste van toegeëigend te hebben, ik heb er dikwijls van genoten, als van een mooie en zeldzame virtuositeit des geestes. Ik voeg er bij dat ik altijd veel van circusspelen heb gehouden, mijn beste Sabbe, omdat al die oefeningen belangloos zijn: zoo'n acrobaat, zoo'n equilibrist, zoo'n goochelaar, zoo'n jongleur geeft eigenlijk ineens het beste van wat hij kan en zelve heeft aangeleerd en het beste tevens van wat hij uit de traditie van zijn kunstenmakerij bezit.... In den grond zijn er van die menschen, die in hun werk nooit | |
[pagina 390]
| |
het essentieelste en zuiverste geven van wat zij onzichtbaar, in het geheim hunner ziel omdragen - misschien omdat de uiting bij hen niet rijp is, en ze noch het geduld, noch de volhardendheid hebben om die te laten rijpen. Men benadeelt hen wanneer men hen alleen beoordeelt naar wat uit hun binnenste zwangerschap naar buiten op de wereld is gebracht: prachtige, gezonde moeders brengen soms half-ziekelijke en maar relatief-mooie kinderen voort. Zulke menschen schenken dan ook vaak het betere van hun ‘ikheid’ weg, in den loop van een gesprek, in een brief, misschien ook in een liefdesverklaring (dat moeten de vrouwen beter weten dan wij!), terwijl zij, in wat men niet zonder grootspraak hun ‘werk’ zal heeten, - enkele bladzijden, welke bij toeval het licht zagen, niet eens de beste uit hun voorraad - slechts onbeholpen, bij wijze van toespelingen eer dan als evenwichtige, doordiepte en afgewerkte bekentenissen, iets laten zien van hun echt, verborgen wezen, zoo complex trouwens dat het niet in één geut naar buiten te brengen is. Zij vullen geen bekkens, geen fontein, amper een dun proefbuisje. Zulks is het geval met Sproken van Droom en Dood van Gust Van Roosbroeck, al wil ik geenszins de waarde van dit boek onderschatten - evenmin als ik ze overschatten zal. In 1908 verschenen, bevat het werkje symbolische schetsen en lyrische prozaverhalen die door mijn vriend werden geschreven, toen hij 16, 17 jaar oud was. Op een exemplaar in mijn bezit, en dat hij me schonk één paar jaar na het verschijnen er van, vind ik deze opdracht: ‘A ce moment j'étais un auto-psychologue lyrique, compliqué d'un imaginatif légendaire, qui conté des rêves d'amour et de résignation.’ Beelden en woordmuziek, fijn-trillende stemmingen, sierlijk- beweeglijke gebarenharmonieën en zinnenrhythmen, 't behoort tot dien tijd. Van den morgen tot den avond zaten we in Mallarmé of Poë, Verlaine of Hofmansthal verdiept, en ‘Salomé’ kenden we van buiten... Later zijn we door de ironie gered en, al schijnt 't paradoxaal, op die manier vooral humaan geworden, tot het leven teruggekeerd. Eigenlijk hebben we ons nooit veel om de theorie bekommerd, om een bij uitstek cerebrale uitlegging van leven en kunst; zelfs onze filosofie was sensitivistisch, indien ik me zoo uitdrukken mag; zoo we ons zelven tamelijk goed kenden, was 't niet langs | |
[pagina 391]
| |
de wegen van een louter nuchtere ontleding; gevoelsmenschen zijn we eigenlijk altijd geweest, maar steunend op de gedachte, beschermd en versterkt er door... Waarom dat alles uit te leggen? Eigenlijk zouden degenen, die van dergelijke ontboezemingen houden, beter doen een paar onzer opstellen uit dien tijd te herlezen, waarin we nog al veel van onze eigen ziel hebben ontbloot, terwijl we achter het mom keken, dat anderen voor hun gelaat spanden... Dit is weer, Beste Vriend, een der aanvechtingen waartegen ik heb te strijden, nu ik dit stuk schrijf, dat U me hebt gevraagd: die drang om zich eens uit te storten, om door openbaarmaking van zijn duistersten aandrang en zijn geheimste opwellingen iets meer zekerheid en klaarheid over zichzelven, zijn aard, zijn groei, zijn einddoel, te verkrijgen... Alweer voor later, wanneer de memoriën-tijd zal aangebroken zijn... Voorloopig nog werken, als 't kan, niet in den spiegel kijken... Om op mijn vriend terug te komen, een practische geest was hij misschien niet - gelijk de meeste, in het leven zich onbezorgd aan de realiteit aanpassende, zich bij het onvermijdelijke van het dagelijksch bestaan gereedelijk neerleggende menschen - maar een methodische geest is hij, in alle geval, van jongs af geweest, een dier scherpzinnige denkers, die met veel beleid alle gedachten, meeningen, concepten weten te rangschikken, er alles uit te puren wat er in zit en de gevolgtrekkingen er van met soepele orde, gezwind in hun brein en hun geweten in te burgeren. Daardoor behoorde hij ook tot die lieden die, heel lenig van gestalte en los van beweging, met gemak op en af trippelen, tusschen tafels en stoelen door, in het gedrang van de omstandigheden. Ze zitten vol verrassingen, de slimste of de beste, ze zijn tot alles bekwaam. Laat me maar bekennen, dat hij ook één dezer was, die den indruk verwekken alles te kunnen verrichten wat ze maar willen of wat ze zich eenigszins ernstig hebben voorgenomen, en die met een beetje vlijt er toe geraken alles te volbrengen wat ze besloten hebben aan te pakken... U begrijpt wel wat ik zeggen wil?... Het toeval heeft van Gust Van Roosbroeck een hoogleeraar en een specialiteit in romaansche literatuurgeschiedenis gemaakt. Mij zou 't geenszins bevreemd hebben, zoo hij op zekeren dag uit Amerika, of | |
[pagina 392]
| |
anders uit het afgelegenste hoekje van Afrika, ware teruggekeerd, als bankier, of als protestantsch zendeling, als gentleman-farmer, of als eigenaar van een diamantmijn... Alleen als generaal heb ik hem nooit terugverwacht, toen ik me bijwijlen afvroeg, gedurende de jaren dat ik zonder nieuws van hem bleef, wat er van hem wel mocht geworden zijn, en onder welke gedaante ik hem vóór me zou zien opduiken, den eenen dag of anderen, als bij toover. U ziet nu wellicht beter in, Waarde Sabbe, waarop ik daareven zinspeelde toen ik over de mogelijkheden van een man als Van Roosbroeck sprak, over de verrassingen die in hem besloten lagen, niet eens in kiem, niet eens als een belofte, maar als een van de vele dingen die zijn kunnen, alhoewel ze daarom misschien nooit zullen zijn, tenzij een onverwachte gebeurtenis den loop van het leven wijzige, of de lijn van de lotsbestemming van koers verandere.... Zooals voor velen is ook voor Gust Van Roosbroeck dat onverwacht feit de oorlog geweest... En toch... Ik vraag me af of ook zonder het uitbreken van den wereldkrijg, mijn vriend nog lang in Vlaanderen zou gebleven zijn en aan de Vlaamsche literatuur ‘geofferd’ hebben (in den absoluten evenals in den betrekkelijken zin van het woord ‘offeren’)... Wat de literatuur betreft: reeds in 1911 had hij mij zijn voornemen kenbaar gemaakt zich niet langer met scheppende bellettrie in te laten, had hij mij zijn afkeer toevertrouwd voor het geliefhebber van zoovele zijner landgenooten, welke aan gedichten-rijmen en novelletjes-schrijven doen, zonder daarbij den ernst van hun doening te beseffen; terwijl hij ook reeds in 1911-12 naar middelen had uitgezien om uit Antwerpen weg te geraken... Wat het eerste punt betreft, geloof ik dat hij woord gehouden heeft, en althans voor mijn part ken ik geen literair werk van hem, dat na 1911 geschreven is geworden... Misschien zijn er na 1911 nog wel een paar stukjes verschenen, maar dat zijn dan stukjes geweest, welke hij uit zijn vroegere cahiers heeft opgediept, om aan een vriend genoegen te doen - nog een laatste zwakheid - of om enkele franks aan honorarium te verdienen, wanneer de nood drong; zeker waren 't geen nieuw | |
[pagina 393]
| |
geschreven, werkelijk literaire voortbrengsels, in den zin van de scheppende literatuur. Ook ‘journalistiek’ telt hier natuurlijk niet mede... Wat het tweede punt betreft, herinner ik me nog dat hij me, rond datzelfde tijdstip, vaak over Brazilië heeft onderhouden, half meenens, half droomens, alsmede over de middelen om zijn plan tot uitwijken ten uitvoer te brengen, al beken ik dat ik, in den beginne, zijn voornemen niet al te ernstig heb opgenomen en er met een zeker scepticisme tegenover stond. Ik voor mij zag er iets in als een onwillekeurige navolging van Rimbaud. Van Roosbroeck kende Rimbaud's werk uitermate goed en onderhield me gedurig over hem: we waren zelfs zinnens een uitgebreid opstel over Rimbaud te schrijven, dat met onze reeds verschenen studies (Laforgue, Samain, Guérin) en nog een paar andere, welke we ontworpen hadden (Verlaine, Mallarmé) een boek zou hebben gevormd, hetwelk als beeld van de Fransche poëzie, en nog meer als synthese van de geestesgesteltenis der moderne dichters, wel iets had kunnen worden, op het gebied van de psychologische kritiek (de eenige waaraan we alsdan eenige waarde hechtten). Ook Rimbaud had, op heel jeugdigen ouderdom, aan de literatuur vaarwel gezegd en Frankrijk verlaten voor een wilde landstreek in Afrika, waar hij onbekend, in de diepste stilte, zonder nog iets van zich te laten hooren, zijn verder leven sleet, ver van de menschen die hij niet meer liefhad, ver van een beschaving welke hem te zeer had misleid, ver van de kunst, waarvan hij het ongerijmde had ingezien.... Een hoog, streng en edel begrip van de kunst had Van Roosbroeck voorzeker; van hem zouden we in geen geval te vreezen hebben gehad wat we van anderen te verduren krijgen: dat ze onverpoosd, tot hun laatsten adem, gedicht na gedicht, vertelseltje na vertelseltje aaneenlijmen, buiten alle noodzaak, zichzelven schaamteloos napratend, alleen maar uit gewoonte voortpennend, zonder ooit iets eigens, iets frisch mede te deelen te hebben. Om zoo laks te handelen had hij te veel liefde en te veel eerbied voor de literatuur, was hij te zeer doordrongen van het ideeële er van, ook al zag hij er misschien, aan den anderen kant, het ijdele van in, voornamelijk in een land als het onze, waar de meeste auteurs voor een publiek van | |
[pagina 394]
| |
een paar dozijn menschen zich bijna hulpeloos beijveren... Misschien heeft hij, rond dien tijd, wel een van die crisissen doorgemaakt, van beuheid en moedeloosheid, welke in het leven van enkele begenadigden, maar te helderzienden, te kritisch aangelegden zich voordoen, wanneer het er voor hen op aan komt literaire of artistieke toekomstplannen te smeden. Hij evolueerde vooral zeer snel, niet zoozeer in vorm en taal als naar binnen, naar het verstand en het gevoel; onrustig en veranderlijk als hij was, moet ook zijn eigen onstandvastigheid hem meer dan ééne teleurstelling hebben bezorgd, althans in verband met wat hij werkelijk op het papier bracht, niet met wat hij slechts droomde of voor zichzelven alleen, achter het neergelaten tooneelscherm, als rol speelde. Meer en meer, - en dat was toen voor mij heel goed zichtbaar - ging hij, uit den roes van zijn beelden zich losrukkend, zijn extase temperend, naar een positiever en intellectueeler levensinzicht. Meer en meer won zijn verstand het op zijn sentiment. Gedichten als Liederen der Illusie, in den ‘Boomgaard’ verschenen, en voor oningewijden nog al moeilijk te begrijpen, bewijzen hoe abstract en sceptisch zijn manier van ‘voelen’ was geworden, en hoe de toover der kunst en het geluk der blije ontboezeming langzaam van hem afweken. Op dit punt van mijn uiteenzetting gekomen, Waarde Vriend, kan ik niet beter doen dan letterlijk een fragment over te nemen uit een brief, welken ik van Gust Van Roosbroeck ontving, uit New-York, naar aanleiding van een schrijven waarin ik me tot het toetsen van zekere onzer toenmalige gewaarwordingen had laten verleiden; het is een zeer bewust document: ‘Gij hebt me eens medegedeeld, dat men u gezegd had, rond dien tijd, dat men mijn Liederen der Illusie niet verstond. Ik zou U gelooven! Daar lagen zoo wat vijftien jaar tusschen mijn geestestoestand en dezen van onze “artisten” en “poëten”. Ze voelden het wel, en er was niet veel broederlijks tusschen hen en mij. Wat ik zeg schijnt vol ijdelheid - en toch is het waar. De Liederen der Illusie - ik schreef er andere, maar die werden niet gepubliceerd - bezingen den dichter als tooveraar-goochelaar, wiens toeren en knepen bekend zijn en doorzien, | |
[pagina 395]
| |
maar die als schepper van levensvoordeelige illusies toch welkom is. Daar zat heel wat scepticisme in, tegenover de verlossende kracht der toekomst zelve. Ik had ten andere een (onuitgegeven) kritiek van den kunstenaar geschreven. En van de kritiek van den artist kwam ik natuurlijk tot de kritiek der kunst. Ik stelde de kunst onder de optiek van het leven - en het leven onder de optiek van de kracht (een andere illusie!)...’ Terwijl hij vol-op deze gedachten aan 't uitbroeien was, knetterde de oorlog als een onverwachte en woeste hagelbui neer en sloeg al onze bont-beschilderde eieren stuk! In 1914 ging Gust Van Roosbroeck naar Engeland, in 1916 - met toelating van de Belgische regeering - naar Amerika. Als jongeling had hij eenigen tijd de Hoogeschool van Brussel bezocht, doch zonder den moed te hebben gevonden zich aan de tucht eener geregelde opleiding te onderwerpen. Door het leven verernstigd, door den strijd verhard, legde hij zich dadelijk na zijn aankomst in Amerika op de studie toe en verwierf eerst den graad van Master of Arts, daarna dien van Doctor in de Wijsbegeerte. In Oktober 1916 begon hij, op den laagsten rang, als ‘instructor’, onderwijs te geven in de Romaansche afdeeling van de Universiteit van Minnesota, doch in 1919 reeds werden hem een paar bizondere hoogere cursussen toevertrouwd. In 1922 werd hij naar John Hopkins University, te Baltimore, geroepen - de oudste werkelijke hoogeschool in de Vereenigde Staten, een middelpunt van ‘research-work’ -, in 1923 in New-York University benoemd tot bibliothecaris en ‘lecturer’ in de ‘graduate school’, altijd aan het ‘Romance Departement’, om eindelijk in Columbia-University terecht te komen, die voor de eerste van Amerika doorgaat. Daar geeft hij o.m. de cursussen van Fransch-Amerikaansche betrekkingen in de 18e eeuw, Moderne Poëzie, Geschiedenis der Fransche Tragedie, Methode en Bibliografie der moderne Literatuurgeschiedenis... Naast zijn lessen hield hij zich onverpoosd met persoonlijke opzoekingen bezig (neen, maar... Gust Van Roosbroeck ‘bibliotheekrat’ geworden!). Het eerste onderwerp zijner studie was Corneille, en nog te Minnesota gaf hij over den Franschen treurspeldichter in verschillende tijdschriften, o.a. Modern Philology, een reeks studies uit (later in brochurevorm ook | |
[pagina 396]
| |
afzonderlijk gedrukt), zooals The Purpose of Corneille's Cid, The Cid Theme in France in 1600, The Genesis of Codneille's ‘Mélite’, Corneille's early Friends and Surroundings. A Battle of Parodies enz., welke ophef maakten. Prof. Gallas schreef er in een Noordnederlandsch vaktijdschrift over, Prof Abel Lefranc gaf er verschillende lezingen over in het Collège de France, de vooraanstaande Fransche pers bracht er menig commentaar over uit. Zelve las ik in Le Temps een feuilleton van Abel Lefranc, een ander in Le Journal de Rouen, van Georges Dubosc, geloof ik, waaruit de hoogste waardeering sprak voor het schrander opzoekingsvernuft en de fijne ontledingskunst van onzen vroegeren landgenoot. De Fransche regeering moet hem, na het verschijnen van deze merkwaardige Corneille-studies, het Legioen van Eer toegekend hebben (nadat ook een iets of wat schrander Belgisch Minister van Kunsten en Wetenschappen er reeds toe overgegaan was hem tot Ridder in de Kroonorde te promoveeren), terwijl de ‘Académie de Rouen’ hem tot buitenlandsch lid aanstelde, ongeveer rond denzelfden tijd. Daarna heeft Prof. Van Roosbroeck zijn aandacht aan andere onderwerpen gewijd; hij hield zich o.a. met Hamlet-kritiek onledig (vooral in een artikel in de Publications of the Modern Language Association of America), publiceerde verschillende onuitgegeven werken en brieven van Voltaire, dewelke, dezen laatsten tijd, in zijn belangstelling Corneille schijnt te hebben verdrongen, commenteerde Gresset, Favart, Boileau, La Fare, enz. Iemand die zooals hij - en zooals wij allen - gedurende zijn jeugd bijna uitsluitend voor moderne poëzie gevoelig was geweest, kon natuurlijk niet ineens en voor goed zoo'n voorliefde verzaken: tusschendoor vielen ook enkele opstellen over hedendaagsche Fransche auteurs uit zijn pen - bijvoorbeeld herinner ik me, in een Amerikaansch tijdschrift, een Francis Jammes gelezen te hebben, innig en vol vuur - en ook, naast de honderd vijftig kortere en langere studies welke hij sedert 1919 in zijn nieuw Amerikaansch vaderland schreef, in het Engelsch natuurlijk, enkele ‘stories’. Doomsday, dat hier in vertaling wordt opgenomen, is een van de zeldzame werken van fantazie waaraan hij zich bezondigd heeft, sedert | |
[pagina 397]
| |
den noodlottigen Mei 1911, toen hij den eed aflegde geen dichter, geen verteller meer te zijn...Ga naar voetnoot(1) En nog altijd - uitgezonderd vier of vijf documentaire artikels over Fransche en Amerikaansche literatuur, door hem aan Vlaamsche Afbeid geschonken, op aandrang van een schrijver, dien hij, met mij, geloof ik, als zijn oudsten en besten vriend beschouwt, Jozef Muls - is zijn bibliographie in 't Nederlandsch onaangevuld, ongeveer gebleven zooals ze was in 1911. Zal ze ook in de komende jaren even arm blijven? Dat is een andere vraag... Anderen dan U, Waarde Sabbe, omdat zij alleen, en dan nog slechts uiterlijk, den vroegeren Van Roosbroeck hebben gekend, vreezen misschien, dat onze vriend zich slechts met tegenzin aan zijn nieuwen werkkring heeft aangepast. Van U verwacht ik deze dwaze meening geenszins: hebt ook gij niet aan den lijve ondervonden de aantrekkelijkheid van bronnenstudie en geschiedkundige opzoeking, de zoete koorts van het snuffelen in het verleden? Hierover uit een anderen brief van den Amerikaanschen geleerde, het volgende: ‘Kritiek, in den zin welken dat woord in Vlaanderen meestal krijgt: uitdrukking van een opinie, schrijf ik niet meer. Ik weet nu maar al te wel hoe weinig ik weet en hoe oppervlakkig en woordrijk mijn vroegere kritiek was. Natuurlijk aanzie ik “kritiek” als die van X (hier volgt de naam van een bekenden katholieken dichter-criticus) als idioot, een uiteenzetting van enkele versleten vooroordeelen. Ik wil geen “gedachten” uiteenzetten, zonder eenig verband met werkelijk bestaande werk en waarin men de geschiedenis van het menschelijk denken kan lezen. Al onze gedachten zijn voortbrengsels van een evolutie. Men moet de wortels dezer gedachten en dezer overtuigingen vinden, dan eerst begrijpt men ze,... althans gedeeltelijk. Nederig en bescheiden tracht ik de geschiedenis van een “overtuiging”, van een “beweging”, van een “kunstvorm” te benaderen, door hun evolutie te volgen, zooals die in documenten is weerspiegeld. Zonder de meest nauwgezette studie van den documentairen kant er van is het begrijpen van een esthetisch phenomeen niet mogelijk!’ | |
[pagina 398]
| |
Zooals ik 't reeds zegde, voor mij is deze metamorfoze van mijn vriend niet bevreemdender, noch pijnlijker dan welke andere ook, die zich zou hebben kunnen voltrekken. Mij heeft het eigenlijk meer genoegen gedaan hem als hoogleeraar en als archievenuitpluizer terug te vinden dan als, laten we maar zeggen, meester van een hoogoven of secretaris van een wisselkantoor, en ik verheug me hartelijk over zijn succes en over het prestige dat hij zijn land van oorsprong heeft bijgebracht (het heeft nu en dan zoo'n stootje van buiten noodig...). Eén boekje echter vergat ik, tot nu toe, en wel opzettelijk, in de lijst van zijn Amerikaansche producties te vermelden... Gij kent er het bestaan van, Amice, en reeds zult gij U afgevraagd hebben: maar hoe komt 't dat De Ridder niets zegt over het werk van Van Roosbroeck, dat voor ons Vlamingen, en voor allen die in de Nederlandsche literatuur belang stellen, juist het meest gewicht heeft? Ja, zeker, dat heeft het... Doch met thans dit boekje onder handen te nemen, krijgen we weer een heel andere zijde van het problema te overwegen, en ik wenschte eerst zooveel mogelijk vastheid aan de eenvoudigste opvatting van het besproken denationalisatie-vraagstuk te geven. Vergeef me zoo ik talmde, te midden van al dat voor literair-aangelegden iets of wat koud en hard gewas, naar de klare, malsche roos te grijpen... Voor ons Vlamingen is inderdaad het verschijnen in 1921 van Guido Gezelle, the mystic Potet of Flanders een verheugende gebeurtenis. Niet alle dagen valt het voor, dat men ons ‘zijn’ in het buitenland erkenne, nog wel in een land, bijna een werelddeel als de Vereenigde Staten, waar men vaak aan Vlaanderen, de Vlaamsche ziel, de Vlaamsche taal, de Vlaamsche literatuur moet twijfelen, en waar zelden over ons is getuigd geworden met evenveel eerbied en genegenheid. De tot burger van de groote Amerikaansche natie opgeklommen Antwerpsche jongen heeft in den vreemde zijn taal, zijn landgenooten, zijn vroegere genegenheden vergeten noch verwaarloosd. En zoo boven zijn huis de ‘stars-and-stripes’ wapperen, is er toch een hoekje van die vlag waar nog een klauwend leeuwken danst, op gouden veld. Schoon heeft die ex-Vlaming, van uit de modernistische en machtige natie waarvan hij thans | |
[pagina 399]
| |
deel uitmaakt, uit de verte naar ons en zijn verleden kijkend, veel engs, veel hatelijks, veel ouderwetsch-kleins te bespeuren gehad, de ontdekking van zooveel achterlijkheid, bekrompenheid, verdeeldheid, heeft toch zijn gehechtheid aan het oude stamland niet gedood! Hij bezit nog Vlaamsche vrienden aan wie hij schrijft; hij is dit jaar, door zijn heimwee gedreven, de zee overgestoken om Antwerpen terug te zien, zijn smalle straatjes en zijn trage menschjes, om het geluid van een hard, nogal zwaar dialect op te vangen dat hij toch niet heeft verleerd; hij leest onze schrijvers - enkelen, de werkelijk grooten, de echtpersoonlijken, zij die een ondergrond hebben, pit en substantie, niet de kunstmatig, uit partijzucht of cenakeldrift in de hoogte gestoken praatvaars -; hij schrijft zelfs een boek in het Engelsch, over den zuiversten, den heiligsten van al onze poëten, om hem aan zijn nieuwe landgenooten voor te stellen, als om hun in het oor te fluisteren: hoor eens, ik stam toch ook uit een land, dat iets te zeggen heeft in de wereld der dichters en der wijzen, dat het zijne heeft bijgebracht en bijbrengt tot het geestelijk bezit van de menschheid en waaraan jullie wel wat aandacht zoudt mogen schenken... Konden toch de Vlamingen inzien, dat het tijd wordt voor hen, dringend tijd, om hun bestaan als volk niet alleen binnen het eigen land te verkondigen en er de rechten van staatkundig te bepleiten, doch dat zij tevens dit bestaan, ook buiten de grenzen van de natie waartoe ze behooren, dienen te bevestigen en, als 't zijn kan, te staven door wat zij zijn, door wat zij doen, door wat zij presteeren, door wat zij aan geestelijke waarde vertegenwoordigen... Uit den roem en het gezag welke zij in heel Europa en Amerika zouden veroveren, zouden zij krachtiger argumenten putten om bij hun niet-Vlaamsche, onverschillige of zelfs vijandige landgenooten, ja tegenover de eigen, te lauwe leden van het gezin, hun invloed te versterken, om aanspraak te maken op een betere behandeling, op een eervoller rol... Veronderstellen wij daarbij, dat de Vlaamsche literatuur voldoende bekendheid in het buitenland mocht verwerven, om regelmatig onze schrijvers vertaald te zien, zou in dat gastvrij onthaal van een ruimer, vaak beter publiek geen prikkel voor onze auteurs liggen, om vlijtiger te produceeren dan zij meest | |
[pagina 400]
| |
allen doen - door andere, voor den dagelijkschen broode onontbeerlijke bezigheden opgehouden, vermits literatuur-beoefening nog niet anders dan een aangename, maar weinig rendeerende liefhebberij kan zijn? En zou tevens door die verruiming van hun gezichtseinder, door de veeleischender kritiek die op hen zou worden uitgeoefend, door de hoogere verwachtingen waaraan zij te gemoet zouden moeten komen, geen heilzame in werking op het gehalte van hun werk, op de richting, den aard en de kwaliteit er van plaats vinden? Met in het Engelsch een boekje te schrijven - waarvan het eerste hoofdstuk eigenlijk een korte inleiding tot de geschiedenis van de Vlaamsche letterkunde is -, dat naast biografische gegevens en de kritische beschouwingen van den auteur ook de vertaling van verschillende gedichten van den grooten West vlaamschen lyricus bevat, heeft Gust Van Roosbroeck aan onze ‘Cultuur’ een dienst bewezen, waarvan alleen zij die, wars van alle ‘provincialisme’, ‘particularisme’ en ‘regionalisme’, zich werkelijk verheugen over de sedert korten tijd nog al menigvuldig, in buitenlandsche en Fransch-Belgische uitgaven voorkomende opstellen over en vertalingen van de hedendaagsche Vlaamsche schrijvers, doch zij alleen, zich ten volle rekenschap zullen geven. Wat mij betreft - en ik ben er overtuigd van, beste Sabbe, dat gij in deze mijn verwachting zult deelen - vermag ik geen hoopvolleren wensch uit te spreken dan dat onze literaire afgezant in de U.S.A. het bij die ééne poging niet late, integendeel zich beijvere om steeds meer waardeering voor ons land, onze kunst, onze beschaving te verwekken.
* * *
Misschien vindt U het overdreven, Waarde Redacteur, dat ik zoo lang uitweid over een jongen dichter die niet eens dichter is gebleven, van wien slechts weinige bladzijden werden gedrukt, wiens kritieken, sproken, verzen en prozadichten maar door enkelen werden gelezen (een elite, sta mij toe het te gelooven), wiens aandenken allerwaarschijnlijkst uit het hart van de zeldzamen die hem voor den oorlog, hier ter stede, gekend | |
[pagina 401]
| |
hebben, verdwenen is, terwijl de later gekomenen, naar ik vrees, zich heelemaal niet bekommeren om hem... Nochtans, hoe uitvoerig mijn schrijven reeds weze, nu ik het overlees, bemerk ik, dat het heel onvolledig is, en nog altijd aan het oppervlak van het vraagstuk dat ik wilde behandelen. Mij dunkt dat dit problema door het individueel feit van Van Roosbroeck slechts gesteld wordt, ten einde tot verschillende zijner vrienden, tijdgenooten, lotsgenooten en geestesgenooten te worden uitgestrekt... Om dieper in zijn evolutie in te dringen, zou ik minstens nog evenveel bladzijden moeten wijden aan het intellectueel midden waarin Van Roosbroeck zich heeft bewogen, waarvan hij de inwerking heeft ondergaan, waarop hij, op zijn beurt, niet zonder invloed is gebleven... Zijn als vanzelf handelend internationalisme, - doch zonder gedweep met een internationale ‘beweging’ - evenals het in den intellectueelen zin des woords realistische, anti-romantische, tusschen scepticisme en hedonisme op en neder schommelende van zijn denk- en voel-wijze, vroeger en nu, zoovele andere neigingen en gezindheden welke hij reeds uitgesproken heeft of verder uitwerken zal, indien hij voortgaat met schrijven over andere dan literair-historische onderwerpen, dat alles hoort hem niet alleen toe, dat alles is het bezit geweest van heel een jeugd, dat alles beantwoordt aan de opvatting van een ‘generatie’ welke wij gemakkelijkheidshalve, en omdat wij voor alle kinderen een doopnaam moeten vinden, De Boomgaard-generatie geheeten hebben... Wat mij steeds verrast, wanneer ik de brieven herlees, waarin Van Roosbroeck mij het genoegen doet, nu en dan, zich uit te storten en waarin hij de koeien des verledens uit een gracht haalt, waar hij den rug aan toegekeerd heeft, dat is wel het meest de kracht, de persistentie van wat ik, om met mezelven consequent te blijven, nogmaals zijn generatie-besef zal noemen, dat gevoel van samenhang, van onderlinge afhankelijkheid, zelfs van solidariteit, hetwelk hij tusschen hemzelven en zijn makkers van ‘De Boomgaard’ bestaande weet, tegen den tijd bestand, hetwelk hij als een levenden factor in zijn geesteswording, meer nog dan in zijn te schaarsche letterkundige productie, en als hoogst belangrijk erkent. En anderen dan hij, welke tot | |
[pagina 402]
| |
dezelfde groep behoord hebben, voelen ook op die manier, deelen diezelfde overtuiging, denken er geenszins aan hun aller wederzijdsche gehechtheid te loochenen. Ik wil verder gaan en beweren, dat er ook bij menschen die niet rechtstreeks tot onze vriendengroep hebben behoord, die zelfs onze kunstidealen nooit onvoorwaardelijk hebben goedgekeurd, symptomen te vinden zijn van een ‘psyche’, welke min of meer de onze was, gezamenlijk, in eendracht en bewuste verstandhouding, binnen de eenheid van een tijd. Een voorbeeld als dat van Emiel van der Straeten, den te vroeg gestorven, den te ras vergeten schrijver van Zuiderkruis, (voor mij een uitstekenden, een poos zelfs een intiemen jeugdvriend, terwijl we later door oneenigheid van gedachte werden gescheiden) zet mijn bewering een ongemeene kracht bij: hij, die op zijn eentje, onverwachts, zonder een woord te reppen, naar het wildste gedeelte van West-Afrika getrokken is, er jaren verbleef, alleen met handel bemoeid, en die teruggekeerd, zonder er veel van zijn schampere ironie en zijn hartstochtelijke lyriek bij ingeboet te hebben, dan eerst weder de pen opnam om ons zijn koloniale wederwarigheden en de in het hartje van Soedan opgedane indrukken als ‘schrijver’ mede te deelen... Bij hem evenals bij Van Roosbroeck - alhoewel heel anders zich uitend - dezelfde minachting voor de literatuur (na een jeugd van hooge literaire koorts nochtans), hetzelfde verlangen om te ontvluchten ‘any where out of the world’, om zichzelven te ‘overwinnen’, te bevrijden uit een te engen levenskring, te vernieuwen, zulks vooral niet door politieke of maatschappelijke werking. We hadden toen het ‘Politique d'abord!’ van Maurras nog niet vernomen... Niet al onze makkers weken uit en veranderden van huid, van nationaliteit, van taal, van zeden en gewoonten, zooals die twee: weinigen onder hen, die niet waren of althans wenschten te zijn, ook binnen het kader van een gewoon burgershestaan, avonturiers-naar den geest, in den hoogeren zin des woords, zooals later zoo pittig door Pierre Mac-Orlan in zijn Manuel du parfait aventurier geformuleerd, een boekje waarin velen onzer zich met vreugde hebben herkend. Er zijn bijv. bitter weinig ‘ambtenaarszielen’ onder die vele jongens, in den zin | |
[pagina 403]
| |
van het makke, gelatene, onverschillige, dus traditioneele, en daarentegen ook weinig ‘apostelszielen’: zij hadden, luttel geloof in het ‘Volk’, voelden er zich althans weinig toe aangetrokken (zij waren daar veel te individualistisch voor), drukten den Arbeider niet op de borst en schreven geen Vlaamschgezinde kantaten voor den stadsprijskamp. Evenmin - zooals Van Roosbroeck 't uitdrukt - hadden ze de opstandige en humanitaire bevliegingen van zekere ‘anarchistes en chambre’ der vroegere generatie (die van Van Nu en Straks en Alvoorder), met ‘hun socialistische kinderpokken, hun altruïstische mazelen, hun Tolstoïaansche neusbloedingen’, wat aan mijn vrienden en mij het voordeel gold door zekere ‘critici’ voor ‘esteten’, ‘decadenten’ of erger nog ‘dilettanten’ te worden uitgescholden. Al deze begrippen zouden dienen historisch te worden gereviseerd - en 't is aan de ontleding daarvan, dat ik, een oogenblikje, gemeend heb, waarde Sabbe, mij te kunnen wijden, in dezen brief, naar aanleiding van wat ik voor 't laatst Van Roosbroeck's ‘geval’ zal heeten, aan de hand zelf van verschillende correspondenties welke ik van hem ontving en die, in den vreemde geschreven, door iemand die buiten ons gekijf is gesukkeld en reeds eenig geschiedkundig perspectief op zijn en ons verleden bezit, daarbij zeer scherp-kritisch aangelegd is, misschien scherper licht zouden kunnen werpen op gebeurtenissen, schrijvers en boeken welke nog al moedwillig vertroebeld of heel verkeerd geïnterpreteerd zijn geworden. Maar ik durf thans niet langer misbruik maken van de plaatsruimte welke U zoo gewillig tot mijn beschikking hebt gesteld, te meer daar gij wellicht ook niet hebt bevroed welke vergaande gevolgtrekkingen ik uit het simpel uitwijken naar Amerika van een in dat vreemde land tot hoogleeraar gepromoveerden ex-Vlaamschen dichter zou weten af te leiden... Schrikt deze bespreking U niet af, U en Uwe lezers, mocht U werkelijk meenen, Waarde Vriend, dat er voor onze literatuur eenig nut kan bestaan in het uiteenzetten van feiten welke nauwelijks twintig jaren terug in het verleden liggen, en in het napluizen van de geestesbewegingen, gedachtenstroomingen, gevoelsverwikkelingen eener ‘Jeugd’ - ook al bestaat ze uit thans veertigjarigen | |
[pagina 404]
| |
- dan wil ik gaarne, in een volgenden brief, trachten het ontstaan van De Boomgaard uit te leggen, nog eens over die twee ‘fenomenen’ Van Roosbroeck en Van der Straeten, over enkele andere, niet-‘fenomenale’ schrijvers als de twee Van Hecke's, Kenis, Van Walden, mijzelven, enz. uitweiden en de geschiedenis toelichten van een literair geslacht, dat mij schijnt met een eigen wezen, een eigen bezieling en een eigen doel tusschen Van Nu en Straks en de huidige jeugd in te staan, een overgangstijdperk vormend, dat alhoewel nog niet afgesloten zijnde, reeds het gevaar loopt te worden misbegrepen en miskend. Laat mij dus een dezer dagen weten, beste Sabbe, of U het gewenscht acht den ‘Vlaamschen Gids’ nogmaals voor een geschrijf van dat slag open te zetten. Intusschen verblijf ik met de meeste vriendschap
Uw dw.
ANDRÉ DE RIDDER. |
|