scheepvaart, die der ontdekkingstochten van XVe, XVIe en XXe eeuw en die der kolonisatieondernemingen in de XVIIIe en XIXe eeuw. Overal en altijd komt Frankrijk achteraan; Frankrijk dat met zijn rijke kustenontplooiïng aan twee wereldzeeën, door de natuur zoo rijkelijk werd bedeeld, liet zich inzake scheepsbouw, scheepvaart en kultureele en economische voordeelen die er het gevolg van zijn, steeds door Spanje, Portugal en Italië, Engeland en Nederland, ja zelfs Duitschland overtreffen!... Het is dan ook geen wonder, dat de Fransche taal aan eigen goed, wat zee- en zeevaart-termen betreft, zoo arm is P. Schoeters geeft ons een heele reeks woorden op, tot de zee betrekking hebbende, die het Fransch is gaan ontleenen aan het Italiaansch, het Spaansch en het Portugeesch. Maar de bijdrage van de Zuid-Romaansche talen wordt in belang verre overtroffen door die van de Germaansche. Schrijver onderscheidt vier verschillende oogenblikken in de geschiedenis, waar Germaansche zeetermen in het Fransch worden binnengeloodst: 1) Bij de vestiging in Gallië van de onderscheidene Germaansche stammen, in de Ve eeuw, wanneer tientallen namen van visschen, watervogels en -planten, van lucht-, water-, en grondgesteltenis, van allerhande scheepstuig aan het Oud-Germaansch werden ontleend. 2) Het tijdperk der invallen van de Noormannen, in de IXe eeuw, toen de benamingen van de vier windstreken en de namen van sommige eenvoudige scheepstypen, van de meeste hoofddeelen, waaruit een schip samengesteld is, van de voornaamste deelen van masten en want en van allerlei scheepstuig uit Oud-Noorsch en Angelsaksisch in het Fransch werden ingevoerd. 3) Het tijdperk der Nederlandsche leenwoorden, die zeer talrijk zijn en in XVe, XVIe en XVIIe eeuw werden opgenomen. 4) Het tijdperk der Engelsche leenwoorden, dut ongeveer met de XVIIe eeuw aanving en nu
nog verre van afgeloopen is, tengevolge van het alles-te-zeggen-hebben op zee van de Angel-Saksers tegenwoordig. Dit alles bewijst dat het Zee-Fransch een vreemden stempel draagt, en mag door schrijver ter staving van zijn thesis met recht worden aangebracht, want ‘de geschiedenis van een volk kan men lezen in de woorden van zijn taal.’
De redactie van D.W. en B. neemt zich voor een reeks artikelen over buitenlandsche literatuur, in den loop van 1926, te publiceeren. Een begin van uitvoering van dit plan krijgen we reeds in nrs 2 en 3, met een studie over de groote Hongaarsche schrijfster Renée Erdös, door Dr. El. Jaulusz. Schrijver vertelt ons van het leven en den zielegang van deze vrouw, die die levensontgoochelingen naar den katholieken godsdienst deden terugkeeren; hij spreekt ons van haar verzenbundels, analyseert haar tooneelspelen: ‘Johannes de Discipel’ en ‘De Soldenier van Assisi’ en onderhoudt ons breedvoerig over den cyclus van autobiographische romans, waarvan drie (‘De Nieuwe Telg’, ‘De Koningin des Levens’ en ‘De besloten Wegen’) reeds het licht hebben gezien en een vierde (‘Ave Roma!’) in voorbereiding is; eindelijk geeft hij ons een lang resumé van Erdös' meest populairen roman: ‘Kardinaal Santerra.’ Ziehier het slot van Dr. Jaulusz' studie, waarin hij Renée Erdös en haar werk karakteriseert: ‘Erdös Renée is de volbloedige romantieker wier verbeelding het leeuwenaandeel inneemt in haar werk. Zoo zijn haar typen niet altijd uit het werkelijke leven gegrepen en men ontmoet in haar romans menschen die zoo schoon en zoo goed in het leven niet bestaan. Droomen en visioenen bekleeden daarbij een voorname plaats in haar werk. Symbolen gebruikt zij gaarne. Romantisch zijn vele harer personagen... De vrouwenfiguren die hare voorliefde hebben komen in verschillende werken herhaaldelijk onder andere namen terug... Het kind is voor haar alles. Zij vergeeft alles om het kind... De bijkomstigheden van het leven, geldzucht, levensstrijd om den broode en dies meer, interesseert haar niet. Hare personagen zijn rijk en wat tusschen hen, en in hunne ziel, zich afspeelt zijn
uitsluitend en altijd de problemen van het leven, het geloof, de liefde. Zoo slordig als zij soms werkt, zich b.v. vergist over den ouderdom van een persoon, over zijn verwantschap, zich binnen het bestek van twee bladzijden omtrent kleine bijzonderheden letterlijk tegenspreekt, zoo aandachtig en erstig is zij bestendig met die groote problemen bezig en het is het grootste