De Vlaamsche Gids. Jaargang 14
(1925-1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |
Peterke de Droomer
| |
[pagina 356]
| |
het nog dikwijls dat hij er aan denken moest, want hij was niet een knaapje wiens gedachten men gemakkelijk van iets afleiden kon. Vooral als hij zich heelemaal alleen wist, als vreesde hij bijna dat men hem daarop betrappen mocht gelijk op een slechte daad, dacht hij er aan dat hij toch wel een zusje wou hebben; eerst langzamerhand sleet die herinnering af, tot hij het ten slotte heelemaal vergat. Toen gebeurde het plots dat hij een vriendinnetje kreeg. Dat gebeurde zoo. De huizenrei, waar de ouderlijke woning het laatste van was, lag reeds een weinig buiten de stad. Even den ouden wal voorbij begon de hooge wildvergrocide heg van een sedert jaren verwilderden tuin die achter de huisjes doorliep tot aan de spoorlijn, waar tusschen de magere roggevelden reeds de eerste strooken van de roodbruine heide op den zwartgroenen achtergrond der mastenbosschen zichtbaar werden. Langs den straatkant stond het ijzeren hek met de groote inrijpoort; en een rei arduinen pilasters met een zware keten verbonden, scheidde het paviljoen van den grooten weg. De meeste pilasters waren verdwenen of lagen verbroken, bedolven onder het welig tierende gras, terwijl de laatste schakels van de gebroken keten neerhingen tegen den verweerden, voorover hellenden muur waarin zij was vastgezegeld. Hek en inrijpoort waren zoodanig met klimop en wilden wijngaard begroeid, dat men ze bezwaarlijk uit elkander had kunnen kennen en, ware 't niet het eindje geel bepleisterden muur, wel voor een stuk van de heg had kunnen aanzien die verder het eigendom omgaf. Bezijden de inrijpoort, half vooruitspringend op straat, vlekte onder het groen der slingerplanten, de geel gepleisterde gevel van een oud jachtpaviljoen, waarvan het spitstoeloopend zwartblauwe schaliedak met verweerden windwijzer nog even boven de populierenreien uitstak. Ondanks zijn vervallen toestand behield het nog een zekere voornaamheid om zijn vreemden achtkantigen bouw die aan een torentje denken deed, daar te midden van die arme menschenbuurt met troosteloos eentonige huizenreitjes. Toen Peterke's ouders daar in de buurt kwamen wonen had zijn fantazij eerst allerlei wondere geschiedenissen rond het onbewoonde huis gesponnen. Wat ging er daar om achter dien | |
[pagina 357]
| |
hoogen, groenig uitgeslagen gevel, waar het pleister bij groote vochtige plekken afschilferde? Een trapje met drie treden en een roestige ijzeren leun, voerde naar een smal zijdeurtje, waarboven nog een enkel hoog en smal raam, met eeuwig dicht gesloten blinden, op de straat uitgaf. De drie loshangende dorpelsteenen, die waggelden als er een voet op trad en tusschen wier voegen vlugge oorwurmen huisden en onkruid opschoot, dienden tot verzamelplaats aan de bengels uit de buurt; dagelijks verjoegen zij de meisjes die er op wilden bikkelen en teekenden met krijt of houtskool primitieve koppen op de vervelooze deur; naar gelang van het seizoen, wierpen zij aardkluiten of sneeuwballen tegen den geelgrauwen muur met het groote venstervierkant; en als de heg in vollen bloei stond, werd ze door de rakkers, die alles wat binnen hun bereik kwam afrukten, zoo deerlijk gehavend dat de naakte takken aan een voorbarigen winter denken deden. Een groot gedeelte van den tuin was verhuurd aan den moeskweeker, wiens huisje aan het andere uiteinde, tegen den spoorweg gelegen was, en die tevens een waakzaam oog over het paviljoentje moest houden; wat echter de straatjeugd niet belette, vooral in het najaar, als er noten, kastanjes, en nog ander half verwilderd fruit te rapen viel, stoutmoedige strooptochten te ondernemen, waaraan noch de dichte doornhaag, noch veldwachter, noch moeskweeker veel verhinderen konden. Dat alles droeg er toe bij om tuin en paviljoen wel iets van hun romantisch karakter te ontnemen, vooral voor iemand die, zooals kleine Peter, er dagelijks voorbij moest, als zijn moeder hem om boodschappen zond naar den kruidenier. Doch telkens als hij voorbij de verwilderde heg en den vervallen gevel kwam, bleef zijn blik dralen langs de hooge, steeds dicht gesloten blinden waarboven een ‘oeil-de-boeuf’ in sierlijken rokoko-stijl, nog sterrevormige sporen droeg van gedroogde modderspatten. Daar was het dat het toekomstige vriendinnetje wonen kwam. Het was een vreemde historie, zooals dat niet anders kon in zoo'n romantisch gedoe, en die langen tijd de tongen van het kleine stadje aan het praten bracht, toen het bekend geraakte dat het Kasteeltje, zoo hiet het paviljoen, weer zou bewoond worden. | |
[pagina 358]
| |
't Was geen vreemde die hier, in dit afgelegen stadje, een leven vol wederwaardigheden begraven kwam, maar de dochter van een der oude patriciërsfamiliën uit de streek. Als rijke erfgename had zij een tiental jaren geleden het vaderlijke huis verlaten, een van de deftige hoerenhuizen met zes of acht vensters, tegenover de kerk op de Groote Markt, om haar echtgenoot naar de hoofdstad te volgen; als jonge weduwe met haar eenig dochterje, kwam zij totaal geruïneerd terug naar het kleine buitengoed, dat het medelijden harer familie, met een kleine lijfrente, tot hare beschikking had gesteld. Peter kwam dit alles met stukken en brokken te weten, uit de gesprekken van groote menschen als hij moeder naar den kruidenierswinkel vergezelde, uit de verhalen van de werkvrouw die des zaterdags helpen kwam, of de praatjes van de buren waar moeder soms mee omging. Dat alles weefde voor hem nog een toover te meer rond het gebouwtje in pompadourstijl. 't Was anders geen goed dat er van de weduwe verteld werd; zij had er de herinneringen achtergelaten van een wild en fantastisch karakter, waar niemand iets aan te zeggen had, allerminst de ouders wier eenige en verwende erfgename zij was. - Reeds als kind, gooide zij het geld langs deuren en vensters uit! zoo verhaalde men. Met een vierspan dat ze zelf mende, kwam ze uit de koetspoort van het groote huis gereden, waarboven er een klein torentje prijkte ten teeken van aanzien en macht, om zoo dat de hoeven der dravers het vuur uit de keien ketsten, door de ingedommelde straatjes te hollen van de oude stad. Toen ze trouwde, natuurlijk tegen den zin harer ouders die eerst na lang tegenstribbelen hun toestemming hadden moeten geven, verliet zij de geboortestad om er nog slechts met heel lange tusschenpoozen, telkens bij groote gelegenheden weer te komen: eerst toen de oude heer stierf en dan bij het overlijden van de oude mevrouw, dan soms nog bij den verkoop van de landerijen. Telkens het stadje de freule - want dien naam bleef ze behouden - bijna vergeten ging, zorgde zij er voor, de herinneringen door een nieuw schandaal op te frisschen. Eerst waren het de bosschen tegen de Hollandsche grens die gerooid werden; daarna kwam de eene hoeve na de andere onder den | |
[pagina 359]
| |
hamer, en eindelijk het huis op de Groote Markt, dat door een neef werd aangekocht om te vermijden dat het familiegoed in vreemde handen zou overgaan. Van den echtgenoot hoorde men weinig: hij moest zoo rijk zijn als de zee diep is, maar even verkwistend als zijn vrouw. Zonderlinge histories waren er over hen in omloop: nu eens was er spraak van echtscheiding en dan weer reisde het verzoende paar de wereld rond en verteerde geld als zag het anders geen middel om aan het einde van zijn fortuin te geraken. Ze moesten nochtans goed op weg zijn, toen kort na de geboorte van een dochtertje de echtgenoot stierf... ‘maar best voor hem,’ zegden de menschen, anders ware hij nog in een gekkenhuis terecht geraakt. Met de weduwe ging het niet veel beter: nog sprak men een tijd lang van de buitensporige weelde die er én bij de geboorte van het kind, én bij den dood van den man werd aan den dag gelegd. Dan, nadat het eene stuk grond na het andere verkocht was, viel er een tijd van stilzwijgen in, gedurende denwelke men de weduwe bijna vergeten geraakte. Slechts zelden drongen er nog vage berichten over haar door; de schulden stegen steeds hooger en haar avonturen vormden de schandaal-kroniek der plaatselijke aristocratie. Tot de familie eindelijk besloot een einde aan het schandaal te stellen door haar, met een kleine rente zoo wat onder scherp toezicht, in het oude paviljoen te houden, waar haar alle gelegenheid ontbrak om in de oude buitensporigheden te hervallen. Al de oude geschiedenissen werden heropgerakeld toen het gerucht de ronde deed dat de weduwe het kasteeltje zou komen bewonen, zoodat Peter, die al vroeg veel dingen had leeren begrijpen, wist wat er op handen was toen er, op een goeden morgen, een schaliedekker boven op het spitse dak, de gebroken leien in de ronde deed vliegen. Na den schaliedekker kwam er een timmerman, die de deur en de vensterblinden onder handen nam, en na dezen een schildersgast, die de door zon en regen afgebeten kleuren in een frisch groen laagje zette. Toen kwamen er eindelijk nog een paar heerenknechts en meiden, die drie dagen lang het paviljoentje overhoop stelden, schrobden en borstelden, deuren en vensters wagenwijd open wierpen, terwijl een rijtuig uit de | |
[pagina 360]
| |
stad manden en kisten en ander geheimzinnig ingepakt tuig aanvoerde. Aan den tuin werd niet veel gedaan: de moeskweeker hakte het pad wat op vlak vóór het paviljoen, stak het gras weg dat tot op den deurdrempel groeide, en hakte hier en daar nog een tak weg die het licht belemmerde. Een paar gaten, door de straatjongens in de heg gemaakt, werden dicht gestopt, maar daar bleef het bij. De tuin bleef even wild, heg en inrijpoort even dicht gegroeid; zoo heel veel kosten werden immers niet gemaakt voor een arme bloedverwante die gelukkig mocht zijn dat men haar een onderkomen bezorgde. Enkele dagen later - het was in het begin van September: klimop en wilde wingerd kregen reeds wijnroode of bronsgroene kleuren en in dien morgen hing er een lichtmalve nevel tusschen de boomenreien - stond het raam open terwijl, boven op het dak, uit den schoorsteen, een lichtblauw rookpluimpje naar den verroesten windwijzer kronkelde. | |
VIIIHet was enkele dagen later, op een dier heerlijke September-middagen, waarvan men zeggen zou dat de late zomer ze zoo mooi maakt opdat wij zijn afscheid des te meer betreuren zouden, dat kleine Peter met zijn vriendinnetje kennis maakte. Hij had zijn geliefkoosd plekje opgezocht, waar geen mensch hem ooit storen kwam en hij naar hartelust mijmeren en droomen kon. Zoo er, daar dicht bij, wat haast nimmer gebeurde, een stap het zand van het voetpad kraken deed, dan klopte zijn hartje sneller en een kleurtje steeg hem naar de bleeke wangen, als vreesde hij daar betrapt te worden. Toch was het niet omdat hij er eenig kwaad verrichtte; maar hij wist hoe de menschen het vreemd zouden vinden dat hij daar zoo eenzaam weggedoken zat, liever dan luid lijk andere jongens te spelen; ook had hij wel aan niemand durven noch kunnen vertellen welk een stille toover hem aan dit plekje bond. Hij was er heel dicht bij huis en toch zoo ver van alles af; even de straat langs tot aan den spoorweg, volgde hij het kleine wegeltje langs den dam dat verder aan de heg van de moeskweekerij doodliep. Daar vormde de oude, half gedempte sloot waar | |
[pagina 361]
| |
de heg tegen aangegroeid was met den dicht begroeiden spoorwegberm een soort smalle vallei die zich uitstrekte tot achter de huizenrei. Van op den hoogsten kant van den slootwal, kon hij bijna neerzien in den tuin waar moeder het waschgoed te drogen hing; had de houten schutting en het prikkeldraad, maar vooral de wilde groei brandnetelen langs daar den weg niet versperd, ware hij in een paar sprongen van huis uit op zijn plekje geweest, maar dan had dit ook zeker de aantrekkingskracht niet gehad die het eerst vond als hij er langs zoo'n omweg komen moest. 't Was een wild begroeid plekje, vol heesters en wilde fruitboomen, vol brem en varens, waar hier en daar reeds, in den mageren zandgrond, het bruine heidekruid weer opdook waarop deze grond eens veroverd was, maar dat, aan gene zijde van de spoorlijn, zijn eindelooze sprei tot aan de blonde zandheuvels en blauwe bosschen van den gezichteinder uitbreidde. Het gebeurde dus op een zondagmiddag. Die zondagmiddagen waren thuis van een troostelooze verveling. Des morgens was het prettig: de klokken van al de kerken en kapellen, die over de daken der huizen heen de menschen naar de mis riepen, legden als een feeststemming over gansch de stad. In huis waar alles nog blonk na den schoonmaakdag, heerschte er een gezellige drukte: moeder moest zich haasten om naar de kerk te gaan en toch nog op tijd met het eten klaar te komen; pa drentelde door den tuin, las het dagblad of ging zijn morgenwandeling doen. Doch aan den traag voortslependen namiddag scheen geen eind te komen; eens de tafel opgeruimd, zaten pa en ma in de kleine kamer zwijgend tegenover elkander, elk met een krant of boek in de hand. Op straat was het doodstil; een enkele stap weerklonk hol door de eenzaamheid. Soms stond pa op, deed verveeld eenige stappen door de kamer, geeuwde en rekte zich, en vroeg nadat hij even door het gordijn naar buiten had geloerd: - Zouden wij niet eens gaan wandelen; 't is zoo'n mooi weer vandaag?.... Maar ma had haast nooit zin: waar zouden zij heen; zij had geen fatsoenlijke kleederen om aan te doen; of wel, als er een kibbelpartijtje geweest was, bleef zij koppig vóór zich uit staren, zonder den mond open te doen. | |
[pagina 362]
| |
Kleine Peter had een wonder voorgevoel van allen naderenden twist; bij voelde hem in de lucht hangen en nader komen zooals de oude menschen het onweer. Hij wachtte het niet af: onder voorwendsel te gaan spelen sloop hij geruischloos het huis uit, om in zijn veilig schuilhokje een toevlucht te vinden. Nog nimmer was het er zoo heerlijk rustig geweest; van over de boomen hadden de klokken eerst voor het lof geluid; de gouden klanken schenen door het loover heen te regenen met de helle zonnestralen die in gele vlekken op den grond tintelden. Dan had hij op den straatweg de stemmen gehoord van menschen die naar het lof gingen, daarop was niets de stilte meer komen onderbreken. Muggen en bijen gonsden rond het heidekruid; soms zag hij ze als glinsterende stipjes door het stofgoud dansen. Een scherpe geur van thymus en dennenhars rees als wierook in de warme herfstzon naar omhoog. Heel in de verte blafte ergens een hond. Peterke had zijn prentenboek meegebracht en lang uitgestrekt op het dorre varenkruid; de ellebogen in het zand geboord en de kin op den palm van de hand, keek hij voor de honderdste maal naar de bonte plaatjes vol prinsen en prinsessen, heksen en kabouters en toovergodinnen. Of neen... hij hoefde de oogen slechts te sluiten opdat heel die bonte wereld leven en beweging kreeg. Die opening van de konijnenpijp, onder de bloot liggende wortels van een ouden den, gaf zeker toegang tot het onderaardsche rijk der kabouters. Diep in de duisternis zag hij hun druk gewemel en de roode stipjes van de lantarens die zij op hun pinnenmutsen droegen; hij was heelemaal niet bang; bij wist immers dat kabouters niemand kwaad doen; straks zou er een komen met grooten grijzen baard, niet hooger dan een lucifer, om hem te vragen of hij hun rijk ook wilde bezoeken... Hij opende de oogen, want daar ritselde iets, vóór hem in het kruid; hij twijfelde er niet aan of dat moest de kabouterkoning zijn. In de plaats daarvan zag hij een klein meisje vóór zich staan, een beetje ouder dan hij zelf, die met onbevangen kijkers den knaap aan haar voeten gadesloeg. Zij droeg een wit moesselinen kleedje met malve ruikertjes, in de hand hield zij een grooten stroohoed waar blauwe korenbloemen en roode papavers van afhingen. | |
[pagina 363]
| |
- Wat doe jij daar, kleine jongen? vroeg zij het eerst. Peterke, die natuurlijk erg bedeesd was, aarzelde een oogenblik alvorens te antwoorden: - Wel... ik kijk naar mijn prentenboek. Daarmede was er voldoende kennis aangeknoopt; natuurlijk wilde zij nu ook de prenten zien, waarbij de knaap haar uitvoerig alles verklaren moest; wat hij dan ook deed met zooveel vuur en fantazij dat zij gauw dikke vriendjes werden. Maar na een tijdje verveelde haar het prentenkijken. - Kom, nu gaan wij samen spelen, stelde zij voor. Eerst dan bemerkte Peter, langswaar er een vreemde in zijn verloren hoekje was doorgedrongen. Enkele stappen verder, onder een vlierboom aan den kant van de sloot, heelemaal weggedoken in de breede heg, en bijna bedolven onder het afhangende groen, stond nog een achterpoortje van den grooten tuin. Eigenlijk was die uitgang voor den moestuin bestemd; zoo hij niet heelemaal was dichtgegroeid kwam het omdat de moeskweeker een paar keeren per jaar zijn onkruid langs daar in de sloot kwam kruien. Daar ging zijn nieuw vriendinnetje hem nu vooraf. Eerst had hij wel een beetje geaarzeld, doch het kleine meisje, dat gewend was haar grillen door te drijven, greep hem bij den pols en trok hem zoo achter zich aan dat hij wel toegeven moest. Achter de hooge reien boonenstaken, de vierkanten kool, het reeds half omgewoelde aardappelveld, kwamen ze weer tot aan den tuin zelve, waar ze nu, door de heesters heen, het half uitgewischte pad volgden dat het meisje, op de ontdekkingstochten door haar nieuwe domein, tot bij haar vriendje had gevoerd. Dat was nu eerst een tuin: boomen en struiken waren sedert lang in het wilde gegroeid zoodat zij een dicht bladerendak vormden waarvan klimop en winderanken als zware draperieën naar beneden hingen en waarin het gonzende leven van duizende insekten als een zachte adem trillen bleef. Van paden bleef er bijna geen spoor: het gras kwam er de kinderen bijna tot aan het middel en het smalle zog dat het meisje in die zee gelaten had, sloot zich weer ruischend achter hun tocht, terwijl de lange slingerlijn tot aan den zoom van het hout hun weg | |
[pagina 364]
| |
aantoonde. Soms struikelde Peter over een molshoop of konijnepijp; éénmaal ritselde het gras van een overhaaste vlucht. Was het een konijntje of ook maar een wilde kat? Hier en daar, boven die zee van wild groeiend gras waarin hun voetstukken bedolven waren, verhief zich een levensgroot marmeren beeld, half verborgen onder groen, een vaas of een urn waarvan de vorm nauwelijks te raden was onder den dichten groei; een marmeren rustbank verdween bijna heelemaal onder een tapijt van zacht fulpen mos en op een heuveltje, omringd met een rei hooge populieren in wier toppen zware kraainesten wiegelden, stond een kleine blanke rotonde met in het midden een kleine Amor die het gebaar maakte om een ontbrekenden boog te spannen. Peterke wist toen nog niet wat een Amor was, maar dat juist gaf een bekoring te meer aan het wonderbare beeld. Vóór dit Grieksche tempeltje, heelemaal weggegroeid onder lisch en biezen, kronkelde een vijver tot een smallen bocht tusschen kunstmatige rotsen waarboven nog de overblijfsels van een ingevallen bruggetje zichtbaar waren. Het was hem alsof hij plots, van de ongezellige en bekrompen huiselijke omgeving waar vader en moeder nu te kibbelen zaten, midden in zijn droomenwereld was verplaatst, een droom die plots tot werkelijkheid werd gemaakt door de kleine fee die hem achter zich voortsleurde. Over heel de wildernis hing een stilte alsof ze jaren lang door geen menschenvoet betreden was, en die vol was van de duizend onhoorbare geruchten van in lang niet gestoord dierengewemel. Het kleine meisje liet hem geen tijd om al die mooie plekjes te bewonderen waar het zoo goed ware geweest in stilte te genieten, doch troonde hem vlug mee naar het kleine paviljoen waarvan de zonnig gulden gevel tusschen de boomen zichtbaar werd. - En, nu moet ik aan mama toonen welk een prettig speelkameraadje ik gevonden heb. | |
IXIn de omlijsting van het najaarsgroen, met zijn duizend teedere tinten en kleurschakeeringen die van het helblond en roomkleurig blank der berken en abeelen langs het karmijnrood | |
[pagina 365]
| |
van wijngaardbladen tot het diepe violet der purperbeuken en donkerzwart der dennen ging, zag het zon beschenen paviljoen er veel minder vervallen uit dan de grauwe hoek naar den straatkant. Eigenlijk stond daar slechts een torenvormig achtkantig vleugeltje, terwijl de voorgevel langs een terras met breede balustrade en dubbele trap waarvan de Grieksche vazen verdwenen onder de klimopranken, hier uitgaf op den tuin. In een rieten leunstoel op het terras, zat een nog jonge dame in opzichtig toilet een roman te lezen. Het kleine meisje trok den tegenstribbelenden knaap tot bij haar mama, om hem voor te stellen als haar nieuw vriendje, dat voortaan met haar spelen zou zoodat ze niet langer alleen zou zijn in dezen naren tuin. Het hart van kleinen Peter klopte geweldig; hij voelde zich erg bevreesd voor deze mooie dame, zoodat hij liefst had willen wegloopen; maar zijn vriendinnetje hield hem stevig vast bij den pols; maar toch ook voelde hij zich erg gelukkig, hier in dien mooien tuin te zijn, bij deze dame die hem wel een goede fee leek of een tooverprinses. Ze bekeek hem dan ook heel vriendelijk, vroeg hoe hij hiet hoe hij in den tuin was gekomen, en of hij hier wel alle dagen, de kleine Jeannine gezelschap wilde houden. Maar hij vond geen antwoord; hij keek bedremmeld en hoogrood naar de punten van zijn schoenen waar er een glanzende goudbronzen tor door de voegen van het verweerde plaveisel toog: het leek alles zoo mooi als in een droom dien hij bang was te zien vervliegen bij een onbedacht woord; die heerlijke tuin en dat prachtig kasteel, die rijke dame en Jeannine, de kleine wonderprinses; maar woorden om zijn verrukking uit te drukken vond hij niet. Jeannine liet hem trouwens geen gelegenheid om te antwoorden: in een adem vertelde ze hoe ze den kleinen jongen had gevonden en meegetroond, hoe ze nu weer voort spelen gingen en hij voortaan nu iederen dag komen moest. Daarmee holde ze weer den tuin in, den kleinen jongen achter zich aan sleurend, terwijl de mama weer onverschillig haar roman opnam. Het was inderdaad een prachtige tuin voor kinderen lijk Peterke; daar waren geheel verwilderde slingerpaadjes waar | |
[pagina 366]
| |
het gras over groeide, terwijl boven de takken der boomen tot een ondoordringbaar bladerdak in elkander gevlochten waren; daar waren grasperken zoo wild begroeid dat de hoofden der kinderen nauwelijks boven die groene zee uitstaken; daar was een dicht met wier en lisch en waterleliën overgroeide vijver waar verschrikte kikkers in plonsden bij het minste geluid; daar was een half ingestort zomerhuisje waar oorwurmen en duizendpooters in alle reten huisden en oud beschimmeld tuiniersgerief in een hoek vermolmde; daar waren standbeelden, en fonteinen, en banken, alles oud en vervallen, met gras begroeid en mos bedekt; duizend dingen om allerlei droomen rond te spinnen, terwijl de zon onbeweeglijk in den blauwen hemel stond en slechts het gefluit van een trein in de verte de zomerstilte brak. Maar zijn vriendinnetje liet hem geen tijd om zich in al die heerlijkheden te verdiepen; zij wilde door de lanen hollen of verstoppertje spelen, luid stoeien en lachen, drukte en leven maken zooals het aan kinderen past. Dien avond kwam Peterke veel later dan naar gewoonte thuis, met het hoofd verhit en een ongewone kleur op zijn anders veel te bleeke wangen; des nachts droomde hij van den wonderen sprookjestuin waarin hij als tooverprins een schoone slaapster wekken kwam die niemand anders was dan de kleine Jeannine. Thuis echter sprak hij aan niemand over zijn avontuur noch over de nieuwe kennis die het hem had gebracht; hij hield zijn jong geluk weiger in zich besloten als vreesde hij dat het, door er over te spreken, iets van zijn wonderglans zou inboeten. Er drukte weer kommer en zorg op het schamele kleinburgergezin, zoodat ma zenuwachtig was en den kleine afscheepte met ontgoochelende nuchterheid: - Och jongetje, zanik nou niet; ma heeft het veel te lastig om naar je praatjes te luisteren; je zal later zelf wel genoeg ondervinden... Pa hield zich grimmig zwijgend opgesloten in zijn werkkamer; als hij buiten kwam viel de deur met zwaren bons achter hem dicht; des middags kwam hij laat aan tafel en het maal verliep zwijgend en vlug, zonder dat er één woord gewisseld werd. Eens, toen pa in zoo'n bui verkeerde, had de kleine zich | |
[pagina 367]
| |
aanhalerig tegen hem aangevleid, maar hij had hem ruw bij den arm gegrepen en achteruit geslingerd: - Laat me gerust, jongen; zie je niet dat ik al genoeg aan mijn ooren heb! Het was als leefde in het ongezellige huis elk in een eigen sfeer, zonder eenige behoefte tot toenadering noch mededeelzaamheid. Peter werd nog meer zwijgzaam en in zich zelf gekeerd; zijn woorden werden traag als vreesden zij uit de warmte des gemoeds te kwijnen in de kilte van de huiselijke atmosfeer. Maar nu had hij een vriendinnetje; uit de beklemmende atmosfeer van het ouderlijke huis sloop hij elken dag naar het verborgen plekje, waar Jeannine hem meenemen kwam naar het tooverrijk. Zij was een erg verwende kleine prinses, gewend iedereen aan haar grillen te zien voldoen, en die dus het buurjongetje als een levend stuk speelgoed aanzag en behandelde. Zij regelde en besliste, en bepaalde wat er gespeeld moest worden; zij gaf haar bevelen, en kleine Peter gehoorzaamde. Als zij verstoppertje speelden, was zij het altijd die zich verbergen mocht; als zij paardje speelden, was kleine Peter het paard. En ze was een heerschzuchtige, tyranieke meesteres, die er onbarmhartig op los ranselde en er genoegen in vond het gewillig paard pijnlijk met de zweep rond de ooren te kletsen tot dat de tranen hem in de oogen kwamen. Zoo beleefde de knaap zijn eerste kinderliefde: ‘hij had een vriendinnetje;’ die zekerheid vulde hem met een groot geluk; warmte en innigheid stroomden van hem uit als hij daaraan dacht. Het was hem een pijnlijk genot door haar geplaagd en mishandeld te worden, haar onderdanig te zijn of haar grillen uit te voeren; hij kende al de vernederingen de armere speelkameraad te zijn van een verwend rijkemanskind. Toch was Jeannine niet altijd hard en trotsch tegenover hem: daar kwamen bevliegingen van hartelijkheid met vlagen van innige teederheid, dat zij hem in haar armen nam om hem haar liefste kameraadje te noemen van wien zij het allermeeste hield. Dan knuffelde zij dicht tegen hem aan en vaagde berouwhebbend met het kanten zakdoekje zijn tranen weg. Tot zij andermaal weer er een nieuw plezier in vond hem te kwellen en aan | |
[pagina 368]
| |
het schreien te brengen om hem met hardvochtig leedvermaak nog uit te lachen over zijn verdriet. De gelukkigste uren voor kleinen Peter waren die als regenachtig weer hen binnenhuis hield en alle luidruchtig spel onmogelijk maakte, zoodat het speelgoed voor den dag moest komen. Dan was hij onuitputtelijk in het uitvinden van allerlei spel en tijdverdrijf: zijn zwoele fantazij herschiep het speelgoed, de poppen en kinderkeuken en al de dingen rondom de verouderde meubelen en heel het vervallen huis, tot een vreemde wonderwereld waar zijn vriendinnetje hem volgde met glanzende oogen en kloppend hart. De alledaagsche dingen kregen kleur en gloed, ze veranderden in sprookjespaleizen en in toovertuinen, wildernissen en zandwoestijnen, donkere wouden en vreemde landschappen, waardoor de beide kinderen huiverend hun weg zochten, tot de schuchtere knaap die nu de held van het spel geworden was, den ban der betooverde prinses kwam breken of de gevangene uit de handen van de roovers kwam verlossen. Het speelgoed stond onaangeroerd en vergeten; het spel was in sprookjesfantazie verloopen; dicht bijeen gedoken, met gloeiende wangen, zaten beide kinderen in een hoek der kamer terwijl het vale middaglicht druilend door de spinnenwebben voor het stofferig raam zweefde. Zoolang mogelijk had kleine Peter zijn zoet geheim bewaard, tot ma hem eindelijk over zijn ongemerkt wegsluipen en urenlang wegblijven rekenschap vroeg. Eerst bleef hij zwijgen, al wist hij zelf niet waarom, tot ma dreigen ging dat zij hem om zijn koppigheid thuis zou doen blijven, zoodat bij eindelijk hoogrood van schaamte in snikken losbrak om stotterend en hortend alles te bekennen. Ma keek verwonderd op bij dien hartstochtelijken uitval waar zij niets van begreep: de kleine had immers niets misdaan met daar te gaan spelen; waarom dan alles zoo geheimzinnig verzwegen en waarom nu die groote wanhoop? Zij bleef verder vragen en vorschen, doch vruchteloos: de snikken smoorden elke uitlegging, zoodat ze slechts met moeite begreep hoe de kleine beloofde nooit te zullen weer gaan als maatje het niet hebben wou. | |
[pagina 369]
| |
Doch ma had er volstrekt niets tegen: zij vond het een last minder dat de kleine daar elken middag spelen kon zonder dat zij op hem letten moest en was ook wel een beetje gevleid dat haar jongetje met het kind der verarmde, maar toch nog aanzienlijke weduwe had kennis gemaakt. Ook kreeg hij volle toelating daar te spelen zooveel het hem lustte, slechts moest hij zorgen er altijd netjes uit te zien en zich ook behoorlijk te gedragen; en verder ook trouw aan ma vertellen hoe hij er had gespeeld, en of hij zich goed had vermaakt, en wie of wat hij er had gezien. Sedert dien echter was de groote bekoring van het spel met de kleine Jeannine verdwenen; of de lastige vragen vertroebelden op voorhand het beste van dit geluk: ma wilde alles weten, verlangde uitlegging over alles; doch voor Peter was zijn droom te teer om hem in woorden om te zetten. En zoo moest hij zich van ondankbaarheid en geniepigheid hooren beschuldigen, zoodat hij bijna dagelijks bekeven werd en ma ten slotte dreigde al dat spel, waar ze niets over mocht weten, voor goed te verbieden. Zoover kwam het niet: tegen het einde van het najaar, toen de aanhoudende regenbuien den grooten tuin tot vaal verkleurden en de kinderen steeds vaker binnenhuis opsloten, verhuisden Jeannine en haar mama weer uit het kasteeltje. Zij vertelde het aan haar speelkameraad, een middag dat zij hem afwachtte onder de oude purperbeuken door wier reeds naakt wordende kruinen nog juist wat roomkleurige najaarszon speelde: mama keerde terug naar de stad, ze zouden er in een groot huis wonen; ze zou weer mooie kleederen hebben; de straten waren er des avonds vol licht en muziek; en ma zou haar naar cirkus en bioskoop meenemen, naar veel andere heerlijkheden nog waar haar vriendje zelfs geen flauw begrip van had. Ze was zoo opgetogen over het blije vooruitzicht dat zij zelfs niet dacht of deze scheiding aan Peterke eenig verdriet veroorzaken kon. Hij stond daar zwijgend en bedremmeld, zonder eerst goed te begrijpen, tot eindelijk zijn oogen groot en vochtig werden, bij de gedachte dat de mooie droom nu verdween. Maar de kleine Jeannine begreep niets van die smart; ze lachte hem | |
[pagina 370]
| |
uit en juichte nog luider voort, want voor haar beteekende dit vertrek nieuwe vreugde in een nieuwe wereld. Ze dacht niet eens meer aan den kleinen speelkameraad die haar in al die zomermaanden niet meer dan een tijdverdrijf, een nu verouderd stuk speelgoed, was geweest. Enkele dagen later vertrok Jeannine met haar mama: een heerenrijtuig kwam hen afhalen aan het met bronsbruin klimop omrankte poortje van het paviljoen; de koetsier, door een oude dienstmeid geholpen, stapelde koffers en manden en hoedendoozen torenhoog op den bok en het dak van het rijtuig. Achter de ramen van de arbeidershuisjes uit de buurt kwamen nieuwsgierige vrouwenkoppen naar buiten loeren om de vreemde dame te zien vertrekken. Mama had aan Peterke gevraagd of hij van zijn vriendinnetje geen afscheid nemen zou. Maar nu was hij nergens te vinden. Hij had zich weggestopt in het achterhuis en stond daar zwijgend in een hoek, bij de bezems en de waschtobben, luid snuivend, met het gezicht naar den muur. Dat was kleine Peter's tweede verdriet.
PAUL KENIS. |