De Vlaamsche Gids. Jaargang 14
(1925-1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
De nieuwste Theorieën over Recht en Staat
| |
[pagina 338]
| |
dat ze het diepste ontzag inboezemt aan zijn ergste tegenstrevers. Het is vooral met het werk van Duguit dat de strijd tusschen het individu en de gemeenschap in de eigenlijke rechtsleer is uitgediept geworden en in Frankrijk bestrijden elkaar thans met evenveel hardnekkigheid als geleerdheid de scholen van Hauriou, voorstander van de individualistische gemeenschaps-ordening en die van Duguit, die de gemeenschap zelf op den voorgrond stelt en het individualisme op zichzelf geen waarde toekent, doch het enkel beschouwt als functie in het sociale leven. Er dient echter eerst en vooral opgemerkt te worden dat Duguit volstrekt niets gemeen heeft met de theorieën van het politieke socialisme, zooals men het hem wel eens heeft voorgeworpen, omdat deze politiek ook het sociale element volledig het individueele doet beheerschen. Duguit is integendeel een ongenadig tegenstander van het politieke socialisme, want het doel van dit laatste is hoofdzakelijk het staatsgezag zooveel mogelijk te versterken en het volkomen het leven der individuen te doen beheerschen, door tusschenkomst, niet enkel op wetgevend en administratief gebied, maar ook en vooral op economisch gebied. Duguit daarentegen negeert het souvereine staatsgezag, wil de staatstusschenkomst tot haar minimum herleiden en wil vooral de onbeperkte wetgevende macht van den staat, die thans door niemand betwist wordt en die door het socialisme nog oneindig zou uitgebreid worden, in zoo groot mogelijke mate verminderen. Zijn systeem strekt tot decentralisatie der rechtsvorming. Vandaar dat de rechtstheorie van Duguit even fel bestreden wordt door de politieke socialisten als door de aanhangers van de klassieke staatsgedachte. Voor Duguit zijn al de rechtsverhoudingen, die tot nog toe beschouwd werden als onvergankelijke persoonlijke rechten van het individu, niets anders dan sociale functies, die enkel in zooverre rechtmatig zijn als hun uitoefening de ordening van het gemeenschapsleven ten bate komt. Zulks is vooral karakteristiek bij het eigendomsrecht, waarbij niets meer overblijft van de Romeinsche bepaling van usus en abusus, maar dat nochtans voor Duguit ook heilig is enkel omdat het een der stevigste basissen vormt voor de geordende maatschappij en bij uitstek | |
[pagina 339]
| |
een sociale functie uitmaakt, maar dan ook, wanneer het aangewend wordt tegen de sociale doeleinden, waarvoor het bestemd is, alle rechtmatigheid verliest. Zoomin de individuen als de gemeenschap, verpersoonlijkt in den staat, zijn dragers van rechten, en de eindelooze pogingen, die steeds opnieuw aangewend zijn geworden om de zoogezegde rechten van het individu met de rechten van de collectiviteit te verzoenen en hun wederzijdsche verhoudingen te bepalen, zijn volstrekt nutteloos en herschenschimmig, daar geen van beide elementen recht bezitten. Duguit in zijn doorgedreven positivisme, stelt enkel vast dat er in de samenleving een leefregel bestaat waarnaar de menschen zich schikken, en dat is de zeer bekende ‘règle de droit’, die de spil vormt van het systeem van Duguit. Die ‘règle de droit’, het objectieve recht dus, dringt zich op aan de menschen, niet ingevolge het een of ander metaphysisch beginsel, maar enkel en uitsluitend wegens de sociale gevolgen welke er van te verwachten zijn. De rechtsregel van Duguit staat los van alle wijsbegeerte en van alle ideaal, het is een eenvoudig feit dat elke onbevangen navorscher der werkelijkheid vaststelt, zonder daar eenige transcendente beteekenis te kunnen aan hechten. En zoo is ook het verschijnsel van den staat bij Duguit niets anders dan een eenvoudig feit dat wetenschappelijk is vast te stellen. In elke gemeenschap zijn er heerschers en beheerschten, zulks is niet goed te keuren of niet te laken en het is verloren moeite hiervan de oorzaak of de wenschelijkheid op te zoeken. Wetenschappelijk kan men niets anders doen dan het feit vaststellen en de gevolgen er van verklaren. De heerschers beschikken niet over een hooger gezag, dat hun toelaat over de beheerschten naar goeddunken te bevelen. Heerschers en onderdanen zijn beiden onderworpen aan den rechtsregel en het feit zelf van te heerschen en te bevelen is enkel en uitsluitend een sociale functie, waarvan alle rechtmatigheid verdwijnt zoodra ze in tegenspraak komt te staan met den feitelijken rechtsregel. Die theorie is uitermate bekoorlijk voor ieder die realistisch denkt en zij brengt heel stellig de oplossing van talrijke vragen, waarmede de rechtswetenschap zich in de laatste jaren kwelde, | |
[pagina 340]
| |
want zien we niet in het dagelijksch rechtsleven, dat zoo doordrongen is van classicisme en van traditie en dat zoo traag is om te evolueeren, dat er zich gedurig nieuwe verschijnselen voordoen, die ons wijzen op het zeer gegronde der theorie van Duguit? Stellen we niet dagelijks vast in onze rechtspraak dat de tijd der strenge exegese van de wet uit is en dat de rechtsvorming door den rechter meer en meer veld wint ten nadeel van de rechtsvorming door den wetgever? De vrijheid, die de wetten der laatste jaren aan de rechters laat, is zonder twijfel veel grooter dan die welke hun gelaten werd door het Burgerlijk Wetboek en buiten deze vrijheid, die hun van wetgevende zijde bepaald wordt toegestaan, heeft de jurisprudentie der laatste jaren zoozeer geëvolueerd naar een vrijere rechtspraak, dat de opstellers van ons Burgerlijk Wetboek met verwondering zouden vernemen dat ettelijke hedendaagsche vonnissen van onze hoogste hoven gebaseerd zijn op bepalingen van het wetboek dat zij vóór honderd jaar hebben uitgevaardigd. En ik wil, daar de tijd me ontbreekt om zulks te staven door bepaalde voorbeelden uit de rechtspraak, die nochtans slechts voor het grijpen liggen, enkel wijzen op de in de laatste jaren zooveel besproken principes over het misbruik van het recht,Ga naar voetnoot(19) waarbij wordt aangenomen dat iemand niet gerechtigd is de uitoefening van een recht, dat de wet hem toekent, door te drijven, wanneer zulks voor zijn medemenschen enkel nadeel medebrengt, zonder hem persoonlijk voordeel te bezorgen. Deze algemeen aangenomen theorie breekt volkomen met het onaantastbaar subjectief recht van het individu en stelt het belang der gemeenschap heelemaal op den voorgrond. In de laatste jaren heeft de rechtspraak een veel breedere opvatting aangenomen van de noodzakelijkheid de toegebrachte schade te vergoeden en het begrip der aquiliaansche fout is thans in de rechtspraak oneindig veel breeder dan vroeger. Op gebied van het arbeidscontract heeft zich een heele jurisprudentie gevormd, welke zich nog voortdurend ontwikkelt en die meer en meer | |
[pagina 341]
| |
rekening houdt met de belangen van beroepsgroepeeringen, welke maar al te dikwijls in strijd zijn met de oude begrippen van het subjectief recht der personen. In heel de rechtspraak kan men stilaan gewaar worden dat van lieverlede het belang der gemeenschap meer en meer naar voren treedt, terwijl de zorg voor het streng-persoonlijk belang van het individu verzwakt. Zulks ligt heelemaal in de lijn der leer van Duguit en zijn school. Doch veel verrassender nog is zulks vast te stellen in de rechtspraak met betrekking tot den staat. Daar verdwijnen volkomen de oude begrippen en het voorbeeld dat desaangaande voor de hand ligt is de recente rechtspraak van ons Verbrekingshof betreffende de burgerlijke verantwoordelijkheid van den staat. Dan wanneer sinds het onafhankelijk bestaan van ons land ons hoogste Hof altijd met energie het principe der scheiding van de machten had gehandhaafd, waaruit de volstrekte onverantwoordelijkheid van den Staat voortvloeide, daar waar hij handelt ter handhaving der openbare orde en veiligheid, is plots in de laatste jaren die door en door gevestigde jurisprudentie gewijzigd geworden en heeft het Hof van Cassatie in een reeks ophefmakende arresten volkomen met het oude systeem gebroken en de burgerlijke verantwoordelijkheid van den staat ook in de bedoelde gevallen spijts de scheiding der machten, erkendGa naar voetnoot(20). Deze keering in de rechtspraak van het Hof van Cassatie is een toeken des tijds. Sinds lang reeds had in Frankrijk de ‘Conseil d'Etat’ een rechtspraak gehuldigd, die in breede mate de burgerlijke verantwoordelijkheid van den staat aannam en die aldus het verouderde begrip van den almachtigen, souvereinen en onverantwoordelijken staat had opgegeven. Doch die rechtspraak van den ‘Conseil d'Etat’ ontwikkelt zich nog steeds en zij neemt meer en meer een houding aan, die heelemaal in | |
[pagina 342]
| |
de lijn ligt van de nieuwere theorieën, welke breken, zoowel met het subjectief recht, als met de onbeperkte staatssouvereiniteit. Zulks blijkt ten duidelijkste uit een onlangs geveld arrest, dat, op het gebied der staats- en rechtsleer, buitengewoon belangrijk is, het veel besproken arrest in de zaak Couiétas, dat geveld werd op 30 November 1923Ga naar voetnoot(21). De belanghebbende Couiétas, een groot landeigenaar in Tunisië, had, na jaren proceduur, een definitief arrest bekomen, dat een uitgebreide landstreek der koloniën zijn persoonlijk eigendom was en hetzelfde arrest kende hem het recht toe elkeen, die zich op die landstreek bevond, er met de openbare macht te doen afdrijven. De eigenaar van het land wilde dit definitief arrest uitvoeren, doch, daar het bleek dat er zich op de bedoelde partij land enkele honderden Tunisiaansche inboorlingen gevestigd hadden, die te kennen hadden gegeven dat ze zich met wapengeweld zouden verzetten tegen alle uitdrijving, was het noodig de hulp van het Fransche leger te requereeren om tot de uitdrijving over te gaan. Volgens alle klassieke rechtsbeginselen is het ondenkbaar dat de openbare macht niet in elk geval genoodzaakt zou zijn aan het verzoek van den drager van het arrest, bekleed met de uitvoerbare formule, gevolg te geven en de gewapende macht te doen optreden. Geschiedt zulks niet, dan kraken en breken de kaders van heel het rechtsysteem. Het Fransche Gouvernement heeft nochtans de hulp der troepen geweigerd voor de uitvoering van het arrest en dit besluit was gesteund op de beschouwing dat het niet aanneembaar was in het uitsluitend belang van den landeigenaar Couiétas onlusten mogelijk te maken en menschenlevens bloot te stellen. Wanneer Couiétas zich dan gewend heeft tot den ‘Conseil d'Etat’ om den Franschen staat ter verantwoording te roepen voor deze klaarblijkelijke rechtsmiskenning, heeft, bij arrest van 30 November 1923, dit hooge College besloten, dat het staatsbestuur wijselijk gehandeld heeft door te weigeren de openbare orde in gevaar te stellen, dat echter, door deze handelwijze, de belanghebbende een schade heeft ondergaan, die de staat gehouden is te vergoeden. | |
[pagina 343]
| |
Dergelijk arrest, zooals er een heele bloemlezing kan geplukt worden uit de rechtspraak van den ‘Conseil d'Etat’, breekt volkomen met de oudere theorieën. Het stelt bepaald het belang der gemeenschap boven het belang van het individu, het breekt ook met het oude begrip van den staat en beschouwt hem uitsluitend als een sociale functie en niet meer als den vroegeren onbeperkten en onverantwoordelijken heerscher. Deze enkele voorbeelden, die tijdgebrek mij beletten te vermenigvuldigen, toonen aan welke groote waarheid er bevat is in de theorie van professor Duguit. En wanneer we de wetgeving der laatste jaren nagaan, versterkt dit onderzoek volkomen de stelling van den hoogleeraar van Bordeaux. De wetten, die het begrip van persoonlijk recht vervangen door het begrip van sociale functie, worden steeds talrijker: zoo de wetten, die in de meeste Europeesche landen thans in zwang zijn betreffende verlenging van huurcontracten voor onroerende eigendommen, de wet op den handelseigendom, die in Frankrijk bestaat en die binnen kort door ons parlement zal behandeld worden, de wetsbepalingen betreffende het opeischen van ledigstaande eigendommen, in Frankrijk de wet strekkende tot opeisching van onbebouwd labeurland, enz. Al die wetten toonen aan hoezeer in de practijk de klassieke stelling van het subjectief recht plaats heeft moeten maken voor de stelling van de sociale functie. En in het economisch leven stelt men dagelijks vast dat de overeenkomsten, die vroeger uitsluitend gesloten werden van persoon tot persoon, thans op groote schaal vervangen worden door collectieve contracten, en het collectief arbeidscontract tusschen vereenigde werkgevers en vereenigde arbeiders wordt thans te veel besproken om er hier bij stil te staan. Doch niemand kan ontkennen dat meer en meer, in de laatste jaren, het individu zich oplost in een breedere gemeenschappelijke groepeering en dat het klassieke onbeperkte staatsgezag meer en meer wijkt en buigt voor de macht der belangen-groepeeringen en ook voor het versterkte en meer en meer zelfstandig gezag der rechterlijke macht. Dit alles wordt volkomen uitgelegd door de leer van Duguit, het is het einde der oude dogma's en deze leer keert de baan | |
[pagina 344]
| |
ledig om plaats te maken voor de werkelijkheid, het nieuwe rechtsleven van onze dagen te verklaren en in de mate van het mogelijke de practische rechtsevolutie tot richtsnoer te dienen. De invloed van dit werk in de tegenwoordige rechtsleer is ontzaglijk en men geeft er zich best rekenschap van, wanneer men nagaat welke groote concessies op de klassieke leer de school van Duguit reeds afgedwongen heeft van de school van Hauriou, den kampvechter van de traditioneele individualistische rechtsorde. Hauriou brengt zelf op menige plaats hulde aan de besluiten van Duguit, aan hun groote waarde voor de wijsbegeerte van het recht en in menige passage van Hauriou's leer herkennen we maar al te duidelijk den klauw van Duguit, die hem neerdrukt onder den dwang der werkelijkheid en hem soms tot zoo verregaande toegevingen en afwijkingen op de oude leer brengt, dat Hauriou zelf, niettegenstaande al zijn goeden wil, door de orthodoxen der oude rechtsdogma's als een ketter beschouwd wordt. Ik heb een sterke bewondering voor het werk van Duguit, voor zijn veelomvattende kennis, zijn scherp critisch vermogen. Ik bewonder zijn theorie om haar stoutheid, die het aandurft de valsche goden, die eeuwen getroond hebben, omver te werpen en eenvoudig in het werkelijke leven met volkomen onafhankelijkheid en met als eenig richtsnoer de wetenschappelijke eerlijkheid, de verklaring te zoeken van de rechtsverschijnselen. En ik ben er de leer van Duguit ten zeerste dankbaar om dat ze in onze geesten een werkelijk bevrijdingswerk verricht heeft, dat ze het terrein van onze rechtsbegrippen heeft leeggevaagd van alle schoolsche constructies, en ieder jurist, die zich wil rekenschap geven van recht en staat, verplicht heeft van meetaf alles te herdenken en te toetsen aan de realiteit. Duguit heeft in onze hedendaagsche rechtswetenschap gedaan, wat Descartes deed in de wijsbegeerte, en in dezelfde mate als deze laatste den genadeslag toebracht aan de scolastiek, heeft Duguit, naar mijn meening, bepaald afgerekend met de metaphysische herschenschimmen, die de rechtswetenschap meer en meer vervreemd hebben van de levende werkelijkheid. Doch, wanneer zich de vraag opdringt of we dan maar de leer van Duguit hoeven aan te nemen als zijnde voorloopig diegene, die het dichtst de waarheid benadert, dan kan ik volstrekt | |
[pagina 345]
| |
daarop niet bevestigend antwoorden. Want, al ben ik van meening dat het werk van den decaan van Bordeaux ons in zijn critisch gedeelte bepaalde waarheden heeft geleerd, dan kan ik toch maar niet zoo grif zijn opbouwend stelsel aanvaarden. Daar waar hij ons zegt dat de verhouding tusschen heerschers en beheerschten niets anders is dan een gewoon natuurgegeven feit, dat geen uitleg behoeft, dat enkel dient vastgesteld te worden en waarvan een diepere verklaring onmogelijk is, daar laat Duguit onze wetenschappelijke nieuwsgierigheid onvoldaan, en wij kunnen dus niet beletten ons af te vragen waar de bron en de oorzaak liggen van die verhouding. En ook daar, waar Duguit in de werkelijkheid zijn ‘règle de droit’ ontdekt als een bloot feit, dat geen verdere afleiding behoeft, vragen we ons toch noodzakelijk af of het niet mogelijk is de verklaring, den grondslag van dit feit te vinden. De ongemeene handigheid van Duguit kan het gebrek aan een voldoende uitlegging van die twee punten, die als de spil vormen van zijn leer, niet verduiken. En waar hij, in mora gesteld door de critiek, gedwongen is te erkennen dat de verhouding tusschen heerschers en beheerschten, die door hem eerst werd voorgesteld als een primair verschijnsel, als een natuurproduct, in laatsten aanleg op niets anders berust dan op de feitelijke macht van de eersten, daar niets anders dan op de feitelijke macht van de eersten, daar komt ons rechtsbewustzijn tegen dergelijke stelling in opstand en, alhoewel Duguit de heerschers op volstrekte wijze bindt aan den rechtsregel, kan ik nooit een verklaring van het heerschersgezag aannemen, die bij slot van rekening enkel zou berusten op macht en geweldGa naar voetnoot(22). Onvoldoende en in zekere mate gevaarlijk schijnt mij dus de leer van Duguit, niettegenstaande al haar verdiensten, zooals ons onvoldoende bleek de leer van Geny en, in Duitschland, de Vrij-rechtsbeweging en de formeele leer van Stammler. We zien dan ook thans in Frankrijk en in Duitschland de rechtsgeleerden zich hoofdzakelijk bezighouden met het opzoeken en verklaren van de vele punten, die de nieuwere theorieën nog in | |
[pagina 346]
| |
het duister lieten en deze punten staan thans in het brandpunt der wijsgeerige belangstelling onzer dagen. De onverpoosde arbeid van de vele geleerden, die aan deze taak zwoegen, laat ons toe de hoogste verwachtingen te koesteren, doch het bilan der positieve resultaten, tot nu toe bekomen, is nog ver van bevredigend. Doch niet enkel in Frankrijk en Duitschland gaan de opzoekingen aangaande een nieuwe rechts- en staatsverklaring, die in harmonie zou zijn met ons huidig leven, hun gang. Ook in Nederland is er op dit gebied arbeid geleverd, van het allerbeste allooi en het is met een zekere mate van fierheid dat we kunnen getuigen dat er in de laatste jaren in onze Nederlandsche taal werken geschreven werden, die, naar mijn oordeel, op diepere wijze dan tot nog toe geschiedde, de nieuwe vragen aangaande grondslag van recht en staat behandelen en dat de tegenwoordige Nederlandsche school ons oneindig dichter brengt dan welke andere ook bij een bevredigende oplossing. De Nederlandsche rechtsgeleerden zijn in ons land ongelukkiglijk bijna geheel onbekend, en, buiten enkelen van hen, die zich specialiseerden op het gebied van het Volkenrecht en die, zooals Lodder en De Louter, een werkelijke wereldfaam veroverden, zijn de meesten ons totaal onbekend. Zulks is gemakkelijk te verklaren doordat ons positief recht volstrekt vreemd is aan het Nederlandsch recht, terwijl het daarentegen slechts één vormt met het Fransche, en doordat de Nederlandsche rechtsbeoefening ons volkomen onnuttig is voor onze juridische praktijk. In de wijsbegeerte van het recht en in de tegenwoordige staatsleer staan echter, naar mijn overtuiging, de namen van Krabbe, professor te LeidenGa naar voetnoot(23), Kranenburg, professor te AmsterdamGa naar voetnoot(24) en hun volgelingen als lichtende bakens, die | |
[pagina 347]
| |
eenheid brengen in den warboel der nieuwere theorieën, die ons aantoonen dat de sloopende krachten, welke in de laatste jaren zich overal in de rechtsleer manifesteerden, geen ontbindende of vernietigende strekking hadden, maar dat ze integendeel de noodzakelijke voorwaarden vormden om ons rechts- en staatsleven op te voeren tot een hooger plan. De meest vooraanstaande der Nederlandsche rechtsleeraars is onbetwistbaar professor Krabbe. Zijn leer, evenals die van Kranenburg, sluit zich aan bij de sterke wijsbegeerte van den Groeningschen professor, G. Heymans, den wereldvermaarden psycholoog, die ons op grond van de ervaring een volledig stelsel der philosophie heeft opgebouwd en wiens leer, uitgaande van de feiten en werkelijke verschijnselen, in Nederland de tegenvoetster geweest is der idealistische wijsbegeerte van den Leidischen hoogleeraar Bolland, die direct aansluit bij de leer van Hegel. Dat de wijsbegeerte van Heymans als basis dient van het onderzoek van professor Krabbe toont reeds aan dat, zooals de Groeningsche wijsgeer, Krabbe uitsluitend zal uitgaan van de werkelijkheid en zijn onderzoek gelijkloopend zal zijn met de Fransche critiek op alle staats- en rechtsleer, die uitgaat van metaphysische dogma's. De critiek van Geny op de absolute waarde van het geschreven recht en de critiek van Duguit op het subjectief overheidsrecht van den staat vinden wij dan ook terug bij Krabbe. Zijn leer is nochtans geenszins door beide Fransche denkers beïnvloed, zij is paralleel met hun werk gegroeid op den eigen bodem van Krabbe's denken, steunt meestal op andere gegevens en beschouwingen, doch komt tot dezelfde negatieve besluiten als de twee Fransche leeraars, besluiten, die zich trouwens opdrongen door de kracht der werkelijkheid en den geest van den tijd. Doch heftiger dan waar ook vinden wij bij Krabbe de critiek op het classieke overheidsbegrip van den staat, zooals het vooral in de Duitsche staatsleer is uitgewerkt en het autoritaire Duitsche Staatsrecht wordt door Krabbe afgebroken op een wijze, die geen genade kent. Het is merkwaardig dat het eerste uitgebreid werk van Krabbe over de leer der rechtssouvereiniteit, dat in 1906 verscheen, in de Duitsche taal werd uitgegeven. De schrijver had hiermede niet enkel voor | |
[pagina 348]
| |
doel, zooals dat bij verschillende Nederlandsche geleerden het geval is, een vreemde taal te bezigen om zich te kunnen doen hooren door een internationaal publiek, maar Krabbe wilde zonder twijfel vooral zijn werk onder de oogen brengen der Duitsche staatsrechtleeraars en hun zijn harde en scherpe critiek op de autoritaire Duitsche staatsgedachte uitdagend voorwerpen. Doch zooals professor Heymans, uitgaande van de ervaring in zijn wijsgeerig stelsel, komt tot een zuiver geestelijk besluit, in zijn hypothese van het psychisch monismeGa naar voetnoot(25), zoo komt Krabbe eveneens op het gebied van het recht tot een zuiver geestelijke oplossing, doordat hij de gedachte van den souvereinen staat vervangt door die van het souvereine recht. Krabbe heft alle dualisme op tusschen staatsgezag en rechtsgezag en enkel dit laatste is een werkelijkheid, waaraan al het overige ondergeschikt blijft. Alle verschijnselen op juridisch gebied zijn organen van het souvereine recht en in de eerste plaats de staat zelf, die slechts het recht betuigt, dat leeft in een gemeenschap menschen. De Duitsche school van het autoritaire recht, zoowel als Duguit, vergissen zich beiden, zegt Krabbe, beiden hebben niet onderkend dat het gezag der heerschers zoowel als de ‘rechtsregel’ enkel hun gelding putten uit de heerschappij van het recht. En de grondvraag is dus te weten waaruit deze laatste absolute kracht wordt afgeleid. Het is onmogelijk haar af te leiden uit eenig persoonlijk gezag, zooals in de leer Gods- of Volkssouvereiniteit, daar zulks leidt tot verdrukking en willekeur. Ze kan ook niet gevonden worden in den menschelijken wil, daar het kenmerk van het recht juist hierin bestaat den wil der menschen om te buigen en te bedwingen. Maar Krabbe, die heel zijn stelling opbouwt op de ervaring, ziet duidelijk in dat de inhoud van de rechtsnorm, die het handelen der menschen in de gemeenschap bepaalt, in innig verband moet staan met de geestelijke natuur des menschen. | |
[pagina 349]
| |
Gelijk Heymans in zijn inleiding tot de ethica zijn systeem der moraal opbouwt op het principe ‘dat met den mensch gegeven is het bewustzijn, het gevoel van het goede, en dit een niet afleidbaar stuk is van zijn geestelijk leven,’Ga naar voetnoot(26) zoo nemen Krabbe, Kranenburg en de moderne Nederlandsche rechtsschool dit ook aan voor het recht. In de onmiddellijke ervaring is alleen ons eigen bewustzijnsleven gegeven. Iets anders kennen wij niet. ‘Alle menschelijke levensuitingen, ja, de gansche werkelijkheid onderwerpen wij aan beoordeeling en, krachtens onzen geestelijken aanleg, verrichten wij allerlei waardeschattingen betreffende deze werkelijkheid; en, even zoovele maatstaven als wij aanleggen, even zoovele normen of dwingende leefregels kan men onderscheiden. Die normen gelden. Het staat ons niet vrij ze te erkennen of te verwerpen, wij kunnen niet naar willekeur onverschillig zijn of niet; ons innerlijke reageert, of wij willen of niet, en wij voelen ons noodzakelijk onderworpen aan hetgeen, als gevolg op die reactie, door ons genoemd wordt, op ethisch gebied goed, of op rechtsgebied recht. Het recht is dus de uiting van een dier tallooze waardeschattingen, die wij krachtens onzen geestelijken aanleg verrichten, zijn heerschappij moet gezocht worden in de reactie van ons rechtsgevoel en ligt dus niet buiten, maar in den mensch.’Ga naar voetnoot(27) In de oude leer was de staat bron van alle recht, in de nieuwe leer is het rechtsbewustzijn des menschen bron van den staat en in tegenstrijd met de vroegere theorie, berust hier de heele rechts- en staatsleer op psychologischen grondslag. De taak der rechtswetenschap nu is de werking van het rechtsbewustzijn te doorvorschen, de algemeene wettelijkheid van deze werking op te sporen en de waarde der reactie van ons rechtsbewustzijn te meten voor de belangen van het gemeenschappelijk leven. Dergelijke taak is oneindig veel moeilijker bij het recht dan bij de andere wetenschappen, zooals de ethica of de logica, omdat bij het recht de grootste materieele belangen van ieder betrokken zijn en dat, wanneer dergelijke materieele belangen | |
[pagina 350]
| |
in de weegschaal liggen, het dubbele moeite kost ons niet door een te sterke psychologische aandoening te laten overmeesteren. Vandaar dat het zoo moeilijk is de wetenschappelijke rechtsbeoefening te scheiden van de practische of de utopische politiek en den zuiver wetenschappelijken grondslag van recht en staat te onderkennen. Het psychologische uitgangspunt, dat Krabbe en Kranenburg ons aanwijzen,Ga naar voetnoot(28) is nochtans, naar mijn overtuiging, de sterke rots, waarop het hecht rechtsgebouw van onze maatschappij dient te rusten. Uitgaande van dit psychologisch beginsel, verklaart ons de Nederlandsche rechtsschool, met een verrassende klaarheid, de rijke verscheidenheid van de rechtsverschijnselen en van uit dit geestelijk beginsel wordt heel de wetenschappelijke leer van recht en staat opgebouwd. Scherpe critiek werd er uitgeoefend op deze stelling en onder meer werd, voornamelijk door staatsraad Struycken, Krabbe's werk ongenadig afgebrokenGa naar voetnoot(29). Doch zegevierend, naar mijn meening, weerlegt Krabbe al deze critiek. Men verwijt hem de onzuiverheid van het rechtsbesef dat hij voorstaat; doch hij toont aan hoe nu of nimmer een volledig zuiver rechtsbesef mogelijk is, juist omdat het recht niet een abstract iets is, maar het product van de reactie van 's menschen bewustzijn op de waardeering der menschelijke belangen. Maar waar de klassieke leer deze onzuiverheid van het rechtsbesef tracht te ontduiken en alle hoop op vooruitgang op dit gebied opgeeft, daar toont Krabbe aan dat met zijn leer steeds tot meer volmaaktheid te komen is. Immers, het rechtsbewustzijn, dat bij alle individuen naar een gelijke wetmatigheid reageert, levert bij vele menschen verschillende rechtsovertuigingen op, niet doordat de grondslag dier rechtsovertuiging bij verschillende menschen anders van aard is, maar enkel omdat hun rechtsbewustzijn reageert op een andere waardee- | |
[pagina 351]
| |
ring der belangen. Hier nu ligt het oneindig veld open voor de rechtsopvoeding des volks om te komen tot een steeds juistere belangenwaardeering, en, naar gelang deze ontwikkeling vordert, komt er meer zuiverheid en meer zekerheid in het rechtsbesef. De leer van Krabbe laat dus toe de rechtsverschijnselen steeds te veredelen en ze op te voeren tot een hooger plan en is daarom zoo sterkend en hoopgevend. In deze beperkte lezing is het onmogelijk na te gaan hoe Krabbe er toe komt uit de verschillende rechtsovertuigingen een eenheidsrecht te winnen voor de gemeenschap. Hij bestudeert te dezer gelegenheid op ingrijpende wijze hoe ons rechtsbewustzijn aansluit bij eenheid, hoe het, ter wille dier eenheid, vrede heeft met het meerderheidsbeginsel en hoe, om dezelfde reden, de belangengemeenschappen worden tot rechtsgemeenschappen, waarvan de staat er een is, dat enkel rechtmatig is om het rechtsleven dat er in te vinden is. Zoo is de staat in de eerste plaats dus orgaan van het souvereine recht. Alle onderscheid tusschen publiek- en privaat-recht verdwijnt, elke autoritaire overheidsgedachte wordt volstrekt ondenkbaar en heel het rechtsysteem, dat wortelt uitsluitend in 's menschen rechtsbewustzijn, is kneedbaar als het leven zelf. Het is mogelijk het aan te passen bij de wisselende belangenwaardeering en het laat de hoop bestaan op een voortdurenden vooruitgang. Op die wijze komt Krabbe tot een nieuwe opvatting der rechtspersoonlijkheid. Al verwerpt hij hiervoor het begrip der oude staatsleer, toch negeert hij deze rechtspersoonlijkheid niet, zooals Duguit dit doet, maar in de plaats van ze te zoeken in een onvergankelijk recht dat den mensch zou eigen zijn, of in een fictieve constructie, zooals het positieve recht dit thans aanneemt bij de juridische persoonlijkheid, legt Krabbe als grondslag der rechtspersoonlijkheid de eenheid, welke zich voordoet in een gemeenschap, bij het aanleggen van een zelfden maatstaf voor de waardeering der gemeenschappelijke belangen. Krabbe blikt echter veel verder dan wij gewoonlijk doen en buiten de grenzen onzer nationale rechtsgemeenschappen zoekt hij de kiemen van internationale rechtsgroepen, waarvan de practijk dagelijks meer en meer de onbetwistbare kenteekens aanwijst. Terwijl in de nationale gemeenschap de rechtsvorming zich decentraliseert | |
[pagina 352]
| |
en naar noodzakelijke plooibaarheid verkrijgt door het feit dat ze ontstaat in de kringen der belangengemeenschappen, vinden deze belangengemeenschappen zich terug buiten de tegenwoordige staatsgrenzen en werken daar aan den opbouw van het internationale recht, zonder gehinderd te worden door de remmende metaphysische gedachte der staatssouvereiniteit, doch enkel en alleen onder den scepter van het souvereine recht. Naar gelang er meer eenheid komt in de belangenwaardeering, groeien onder den wetmatigen drang van 's menschen rechtsbewustzijn nieuwe rechtsgroepen in breeder en breeder kring. Niet enkel lost dus de moderne Nederlandsche school het meerendeel der moeilijkheden op, doch ze geeft ons een klaren blik in de toekomst en vervult ons gemoed met een vreugdige hoop. Niemand zal durven zeggen dat ons de jonge Nederlandsche leer een bepaalde oplossing gebracht heeft, waarbij ieder zich kan nederleggen en talrijk en moeilijk zijn de vragen, die ons denken op dit gebied bezighouden, doch het is mijn innige overtuiging dat het criterium der Nederlandsche school ons een betrouwbaar leidslicht is, dat meer dan welk ander ook ons zal voeren naar het klaar begrijpen der rechtsverschijnselen. En wanneer men de jonge leer talrijke practische bezwaren vóór de voeten werpt, dan past het hier het woord van Kranenburg te bedenken, die zegt: ‘Wij zullen de lichtende landen niet zien, maar is voor den waren zeeman de moeilijke vaart met kompas en dieplood niet reeds een lust?’Ga naar voetnoot(30) In ons land hield men zich tot nog toe zeer weinig bezig met de vraagstukken aangaande de wijsgeerige gronden van het recht, en het eenig philosophisch werk, dat hier een weinig opgang maakte, is dat van Edmond PicardGa naar voetnoot(31). Hoezeer we ook dezen betreurden, uitstekenden rechtsgeleerde hoogschatten, hoezeer we ook zijn verbazenden arbeid bewonderend waardeeren en hem als confrater om zijn schitterende hoedanigheden en zijn vrijen geest in ons harte dragen, toch dient het gezegd dat zijn werk over de wijsbegeerte van het recht uitermate | |
[pagina 353]
| |
arm is en dat een boek als zijn al te zeer geprezen ‘Le droit pur’, onbetwistbaar blijken er van geeft dat het denken van Picard heelemaal vreemd is gebleven aan de waarlijk diepe vragen, die de philosophische staats- en rechtsleer zich stelt. De literaire oppervlakkigheid van Edmond Picard en zijn onwetenschappelijke philosophie hadden hier te lande school gevormd, doch de plant is niet levenskrachtig gebleken en we mogen er niet om treuren dat zij spoedig verdorde, daar wij gelukkiglijk kunnen vaststellen dat op het veld van het wetenschappelijk onderzoek naar de grondslagen van recht en staat er in ons land in de laatste jaren een rijke oogst aan 't rijpen is, waarvan wij onlangs de eerste vruchten mochten genieten. De Brusselsche hoogleeraar CornilGa naar voetnoot(32) schreef zijn diepdoordacht werkje over de basis van het privaatrecht, waarin hij op zoo'n klare en eenvoudige wijze nieuwe horizonnen opent en ons met zoo'n openhartige eerlijkheid den invloed aantoont die de moderne theorieën hebben uitgeoefend op zijn gedachtengang. De heer De Page, Substituut van den Procureur des Konings te BrusselGa naar voetnoot(33), schonk ons vóór enkele weken een rijp doordacht boek over de interpretatie der wet en van de hand van onzen geleerden confrater Mter CampionGa naar voetnoot(34) uit Brussel, is zoo pas een meesterlijke verhandeling verschenen aangaande de theorie van het misbruik der rechten. Deze drie werken gaan enthousiast en onversaagd de nieuwe wegen op die in de andere landen in de laatste jaren werden aangelegd en die wij tot nog toe niet hadden durven betreden en zij vertegenwoordigen op waardige wijze in de internationale nieuwe rechtswetenschap de moderne gedachte van ons land. Het is beteekenisvol dat elk dezer drie werken, die ik noemde de eerste vruchten van een rijpenden oogst, ons geschonken werd door een vertegenwoordiger van elk dier drie groepen juristen, wier levenstaak het is met onverpoosden ijver te zwoegen aan de veredeling van het rechtsbesef: het hoogleeraarskorps, de magistratuur en de balie. | |
[pagina 354]
| |
Dit toont ons aan dat de nieuwe levende theorieën met onweerstaanbaren drang ingang vinden in het zoo dogmatieke en traditioneele denken der rechtsgeleerden en dat in alle groepen klare geesten een steeds helderder licht doen schijnen over de nevelige vlakten. En wanneer wij ons, zooals bij het begin dezer beschouwingen, met bang gemoed afvragen of de nieuwste theorieën op het gebied van recht en staat ons niet voerden naar den afgrond, of ze ons niet gingen afleiden van de zekere paden, die zoo lang reeds door de opvoeders en vormers van onzen geest bewandeld werden, dan aarzel ik niet te verklaren dat een diepere studie dezer theorieën elken onbevangen geest er van overtuigt dat we hier niet te doen hebben met een wetenschappelijke mode of een waaghalzerij, maar met het begin van een dieper inzicht in de rechtsverschijnselen, van een klaarder begrijpen der voorwaarden van het gemeenschapsleven en van een grondiger kennis van den geest en het karakter des menschen. Ik voel mij versterkt en verruimd bij de gedachte dat, dank zij de nieuwere inzichten, die in de laatste jaren aan den dag kwamen, thans in onze rechtwetenschap die schoone strijd wordt medegestreden, die reeds sedert geruimen tijd werd aangebonden in de meeste vakken van het menschelijk denken, de strijd van de werkelijkheid tegen het vooroordeel, van de geestelijke waarde tegen het machtsbegrip, in één woord, de strijd van het leven regen de dogmatiek.
Mr RENÉ VICTOR. |
|