| |
| |
| |
Hollandsche Letteren
Prof. G. Kalff, in de voorrede tot zijn Westeuropeesche Letterkunde - dat standaardwerk van een baanbreker op het gebied van algemeene en vergelijkende literatuurgeschiedenis -, zei, dat zijn boek als een opwekking te beschouwen was: ‘Een opwekking tot deelneming aan studiën van dezen aard mag gericht worden vooral tot ons volk, dat door zijn centrale ligging, zijn geschiedenis, zijn onderwijs in de moderne talen en zijn eclectische neigingen beter dan vele andere geschikt is voor zulk werk... Zoo moge dan wie aanleg en neiging heeft voor onderzoek van dezen aard, wie voor de toekomst van ons volk hoopt op de ontwikkeling van een krachtig nationalisme, het zijne doen om de studie der vaderlandsche letterkunde te verruimen en te verheffen door die van algemeene en vergelijkende literatuurgeschiedenis.’ In de bespreking van het posthume, tweede deel van dit boek (De Vlaamsche Gids, XIII, 7, blz. 324-325) vroegen we: ‘Wanneer komt nu het vervolg op dit werk en wordt aan den oproep van Prof. Kalff tot de jongeren gehoor gegeven? Maar wie is beslagen genoeg, wie heeft de onontbeerlijke belezenheid, zin voor synthese en kunstsmaak?’
En thans verrast ons Prof. J. Prinsen met een studie: De Roman in de 18e eeuw in West-Europa (J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, 1925). Een verrassing des te meer, daar Prinsen's werk veel dieper gaat dan het werk van Kalff (hetwelk enkel de groote stroomingen met hun wisselwerkingen wilde aanduiden), daar Prinsen veel meer kunstenaar is dan Kalff en beter dan deze de schoonheden en de tekortkomingen van een letterkundig gewrocht kan aantoonen, eindelijk daar we, naar het voorbericht te oordeelen, kunnen rekenen op een dergelijke studie van Prinsen over het drama in de 18e eeuw.
Het is juist omdat de inleiding tot dit werk te beschouwen is voor een ruimer stof dan de thans werkelijk behandelde, dat die inleiding zoo breed van opzet is (8 hoofdstukken, 164 blz.). Zij geeft eerst een ‘Overzicht van de politieke en sociale toestanden in de 18e eeuw’, waar ons reeds bij den aanvang een prachtig belichte tegenstelling tusschen het volksleven in Frankrijk en het volksleven in Engeland treft. Dan volgt een hoofdstuk
| |
| |
over het Fransche classicisme en zijn invloed; het verschil tusschen de verschijnselen blijft duidelijk in het geheugen met uitspraken zooals: ‘Wat de Grieken voor de Romeinen waren, zouden de Franschen voor Duitschland zijn. Zoo werd dus hier het Fransche classicisme binnengehaald onder geheel ander omstandigheden dan in Engeland, waar het een rijk, innerlijk nationaal leven vond; in Duitschland moest alles van den grond af opgebouwd worden naar Fransch model.’ Een derde hoofdstuk bespreekt de groote ‘ontwikkeling van wetenschap en wijsbegeerte bij den aanvang der 18e eeuw,’ een vierde de inwerking van dat nieuwe op kunst en maatschappij. Een uitwerksel, de vrees voor dood en eeuwigheid, geeft hier aanleiding tot een paar bladzijden (47, 48) met een prachtige, lyrische vlucht; het wezen van het sentimenteele, in elk land verschillend, wordt fijnzinnig onderzocht en het mengsel van gevoelerigheid en koele nuchterheid bij Van Effen wordt op een verrukkelijke wijze aangetoond. Laten we enkel het begin aanhalen:
In de bekende vrijage van Kobus en Agnietje is wel iets van de Hollandsche sentimentaliteit, vóór de cosmopolitische haar groote kracht nog doet gevoelen. De aanhef is al dadelijk de maanaanbidding, die onafscheidelijk is van het sentimenteele.
In een oerwoud van eeuwenoude eiken? De blonde nachtkoningin stralend? Neen, echt zuiver, pieterig, klein benepen Hollandsch: ‘Mij bevindende in een voorkamertje aan een venster met een horretje’ (anders kijken de menschen zoo in). En in dat voorkamertje raakt hij in ‘stille verrukking bij de bleeke schittering?’ Nee, en nogmaals nee! Hij zat daar met de speciale bedoeling ‘om de aangenaamheid van een helderen maneschijn’ (helder als een Hollandsche wasch op de bleek) ‘te genieten.’ Men ziet het, een zuiver sentimenteel element, de maanziekte, ze is er; maar kan het meer echt Hollandsch-18e-eeuwsch? Deze zin is niet denkbaar in eenige andere West-Europeesche literatuur van de eeuw. Hij is onnavolgbaar en onvervalschbaar als onze haring en de Hollandsche jenever.
Dan komt een heldere verklaring van een ander groot kenmerk van den tijd: den drang naar het verleden en historiestudie. In het hoofdstuk ‘Lessing-Winckelmann’ wordt het onderscheid tusschen klassiek en romantiek aangeduid in een wonderbaar samentreffen met Walter Pater's te weinig bekend essay Romanticism (Appreciations, 1889), en wordt te recht Winckelmann's conceptie der Grieksche meesterstukken: ‘edle Einfalt und stille Grösse’ beschouwd als zijnde onvolledig. (Weer een samentreffen met Pater, die Sophokles' Philoktetes onderzoekt als typisch romantisch).
Dit hoofdstuk leidt den schrijver dan tot het bespreken van de aesthetiek en van de ontdekking van Shakespeare, hetgeen weer een prachtig overzicht geeft.
| |
| |
Het laatste deel van de inleiding (‘Overgang tot de Romantiek’) is echter wat bevreemdend; het geeft niet wat de titel belooft: Prinsen wil bewijzen, dat Bilderdijk in de wereldliteratuur een der eerste groote romantici is. Het boek van Kalff ging uit van de Nederlandsche letterkunde en deed den horizont steeds verder verschuiven; daarom kon het hem o.i. niet worden verweten, te veel belang te hechten aan onze eigen literatuur. Prinsen's werk is anders opgevat, en dan wordt dit heele hoofdstuk betreffende Bilderdijk een tamelijk lange uitweiding zonder veel verband met het geheel en waarin een parallel tusschen Bilderdijk en Byron wat ver gedreven wordt uit hoofde van de bewijsvoering. Het is echter de eenige plaats, waar de Nederlander vergat, internationaal genoeg te zijn voor zijn onderwerp.
Die uitvoerige inleiding is te beschouwen als een inleiding tot de gansche 18e eeuwsche letterkunde in West-Europa. Indien Prof. Prinsen ons dan een studie over het 18e eeuwsche drama belooft, zoo mogen we met even veel recht een - echter niet beloofde - geschiedenis der 18e eeuwsche poëzie verwachten. Wat een prachtig geheel zou dat vormen, indien we oordeelen naar de voortreffelijkheid van de onderhavige studie over den roman!
In die studie zelf onderzoekt de schrijver eerst de ‘Voorgeschiedenis,’ en maakt dan een indeeling: ‘de Roman tot 1740’ en ‘de Roman na 1740.’
De voorgeschiedenis lijkt wat schematisch. Een synthetisch gegeven treft:
Wanneer wij dit werk (Petronius' Satyricon) tegenover Heliodorus' Aethiopica stellen, zien we reeds in de Oudheid de beide elementen, die zich in den modernen tijd in West-Europa naast elkaar zullen ontwikkelen, den heroïschen roman tegenover den picaresken, de ridderpoëzie tegenover de burgerlijke, indien we tot deze terminologie ten minste enkel het verschil van geestelijke houding tegenover het leven als basis nemen.
Dan spreekt Prinsen van Apuleius' Gouden Ezel, waarna hij direct een sprong maakt van de 2e tot de 15e eeuw om de Amadis romans in Spanje te onderzoeken.
In de studie van den roman vóór 1740 onderscheidt hij den avonturen-roman met vooral Lesage en Defoe, den galanten, heroïschen roman met vooral Sandras, Marivaux en Prévost, den didactischen, wijsgeerigen roman met vooral Swift, Montesquieu, Voltaire. Voor den 18e eeuwschen roman na 1740 hebben we deze indeeling: 1) de sentimenteele strooming: van Pamela tot René (Richardson, Rousseau, Goethe, Châteaubriand); 2) de realistische en humoristische strooming: van Fielding tot Jane Austen (Fielding, Smollett, Sterne, Goldsmith,
| |
| |
Jane Austen); 3) de fantastische strooming: ‘the Novel of Terror’ (Radcliffe, Lewis, e.a.). Een hoofdstuk onderzoekt den ‘invloed der Engelsche en Fransche romankunst in Duitschland en Holland en de nawerking van Rousseau en Richardson in Frankrijk’; eindelijk, in een vijfde hoofdstuk, wordt de didactische roman na 1740 besproken Aldus houdt de indeeling aangegeven in de ‘Voorgeschiedenis’ stand tot ± 1740 met de twee richtingen: de picareske en de heroïsche en een derde, nieuwe: de didactische; picaresk en heroïsch loopen samen na 1740 in den burgerlijken roman, maar de inleiding doet ons de indeeling na 1740 begrijpen. Op deze wijze hebben we een identificatie van de hoofdstroomingen en een goed synthetisch overzicht. Er blijft niets anders over dan volgens die duidelijke lijn de verschillende uitzichten van een anders zoo gecompliceerd geheel te bespreken.
En Prinsen doet het op een boeiende, doorgaans grondige, echter nooit ‘gelahrte’ manier. Zoo boeiend, dat we dit boek van 540 dicht bedrukte bladzijden hebben genoten met het volledigst mogelijk nalaten van eigen, dagelijksch werk. Wat gelukkige jongelui, die studenten van Prof. Prinsen! Hoe aangenaam en degelijk hij doceeren moet, wordt bewezen door tallooze deelen in dit zoo duidelijke boek: de bladzijden over Defoe, Marivaux, Voltaire of zelfs die over den Spectator (met nuchtere feiten, deze laatste, maar die feiten in zulk een mooi verband bijeengebracht), of wel de studie over Fielding, of de vergelijking tusschen Werther en René.
Vlekkeloos is zulk een boek niet en kon het ook niet zijn. Hier dan, heel bondig, enkele opmerkingen. In feite houdt Prinsen zich bij Frankrijk, Engeland, Duitschland en Holland; dat is natuurlijk al heel mooi en wel bijna alles, maar geeft toch niet de gansche stof. Een onderzoek der roman-techniek zou zich hierbij ook best hebben kunnen aansluiten. - De dikwijls terugkomende woorden: ‘tweede Renaissance’ voor de 18e eeuw zijn ons niet gansch duidelijk; volledig passen zij enkel op Duitschland; voor Engeland bv. is de eerste Renaissance die van den tijd van Chaucer, de tweede, die van den tijd van koningin Elizabeth. - Dat Arbuthnot en vooral onze Karel Broeckaert vergeten werden is onverklaarbaar. - Schrijver haalt de legende van het lijk van Young's dochter aan; hij weet wellicht wel, dat het een legende is? De tekst zelf (blz. 49) laat den lezer in onzekerheid. - De al te krasse letterdieften van Sterne worden te veel vergoelijkt (blz. 405). - Swift wordt te zeer beschouwd in het licht van een zijner verguizers, Thackeray: de beoordeeling zou er veel bij winnen, veranderd te worden volgens het onlangs verschenen boek van Pons. Overigens citeert
| |
| |
Prinsen niet altijd de beste werken betreffende zijn auteurs. - Enkele gegevens zijn wellicht slechts tweede handsche (één bewijs: des schrijvers eigen recensie van Paul van Tiegem's Préromantisme in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, letterkundig bijblad, nrs 156 en 157, werd bijna woordelijk overgenomen in dit boek). In een werk zooals dit is het zeer moeilijk herhalingen te vermijden; herhalingen, ook van citaten, komen dan wel een paar malen voor. - Een enkele maal werd een titel niet nauwkeurig opgegeven: blz. 98, 165, 335 spreken van Goethe's ‘Wahrheit und Dichtung’, blz. 337 geeft den juisten titel: Dichtung und Wahrheit. Swift's A Modest Proposal for preventing the children of poor people from being a burden to their parents and the country and front making them beneficial to the country wordt hier: ‘Modest proposal eating for children’ (blz. 263).
Maar het is hier de plaats niet, om deze of andere, enkele vlekjes nog langer aan te toonen. Zij zijn trouwens van zeer klein belang en kunnen onze bewondering en onze dankbaarheid niet verduisteren.
* * *
De firma Hyman, Stenfert Kroese & Van der Zande te Arnhem liet ons einde 1925 twee keurige uitgaven geworden: Maria de Vries-Vogel: De Stormwind breekt het doode Hout en Hans E. Kinck: De Predikant.
Het is wellicht een toeval, dat beide boeken min of meer hetzelfde onderwerp behandelen: een crisis in het huwelijksleven, crisis die dan ten slotte leidt tot een ruimer begrijpen en een beter vertrouwen. Elk der twee werken behandelt echter dat gegeven op eigen manier. Het boekje van Mevrouw De Vries is eigenlijk een lange novelle, zeer aangenaam verteld, met een lekkere Hollandsche atmosfeer en een fijngevoelig meeleven met de personages. Subtiel vrouwelijk is het vooral in de karakterteekening van Lize, de goede, thee-schenkende huisvrouw van een veearts, de zachte moeder van diens kinderen, voor wie het enge leven van dag aan dag een stil, bescheiden geluk heeft, maar die langzamerhand begint liefde te gevoelen voor een anderen man: want daar kwam met hem de herinnering aan mooie meisjesdroomen en idealen, lang vergeten. De tweestrijd in haar wordt aangeduid met de fijnste notaties. Het besluit van 't boek is niet te verstaan als burgerlijk bevredigend, het is het einde van een psychologische evolutie; de titel zelf doet reeds begrijpen hoe innerlijk verrijkt het huwelijksleven van Lize thans zal zijn. De tijd waarin het verhaal speelt is de
| |
| |
mobilisatietijd in Holland gedurende den oorlog. Het beschrijven van allerlei klein ongemak moge bij ons, die de catastrophe aan den lijve hebben gevoeld, een enkele maal een glimlach wekken, maar ook als schildering van toenmalige toestanden in Holland is dit boekje een mooi bezit.
Den roman van Hans E. Kinck, den grooten Noor, lang bespreken, zou eigenlijk wat buiten het bestek vallen van deze kroniek. De Predikant is een meesterstuk van psychologie, stemmingskunst en sarcasme. Hier is het de man, bij wien het pijnigende louteringswerk zich langzaam voltooit. Met een haast epische kracht worden zijn levenslust en zijn liefde voor de wereld in contrast gesteld met het geniepige leven van een klein, Noorsch dorp. De stijl van deze vertaling is zeer artistiek; zinnen als deze treffen: ‘De avond was koel in de groote zaal met de lage zoldering, maar buiten de kleine vensterruiten scheen nog lentelicht, koel als rijnwijn.’ Een vergelijking met het origineele was ons onmogelijk, maar nergens vonden wij het gewrongene, het valsche in klank of dracht van woorden, die anders zoo dikwijls een vertaling kenmerken.
Laten we ons thans in het Zuiden droomen en luisteren naar de suggestieve Vertellingen uit Italië door Maria Favaï-Kievits (C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1925). ‘Vertellingen’ is wel wat veel gezeid; het zijn eerder schetsen, soms korte aanteekeningen als uit een dagboek, nu realistisch, dan vol fantasie. Er in bekoren vooral een mooie liefde voor dieren en bloemen en de vaardigheid om de loomheid van felle hitte weer te geven. Een paar schetsen zooals De Oudjes en Vergeten Leven zijn wel geslaagd als schildering van de tragiek in een duister bestaan, en enkele andere geven typische portretten. Het realisme is soms wat te uitsluitend uiterlijk en opsommend, de stijl is hier en daar wat onhandig... Lichte kunst van iemand, die zich haar krachten bewust wordt en deze al spelende beproeft alvorens ze aan te wenden tot grooter werk.
Dr. FRANZ DE BACKER.
Wegens plaatsgebrek uitgesteld de bespreking van Dr. W.C. Wittop Koning's en Herman Poort's De bloeiende Bongerd, van Dr. Endepols' uitgave van Elckerlijc en van H. Padberg's studie over Van Eeden..
|
|