De Vlaamsche Gids. Jaargang 14(1925-1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 313] [p. 313] De Wind I De Wind in zijn wezen is kind, een kabouter, die neuzelt en treuzelt van wegel naar stegen, die beuzelt en bazelt met al wat hij vindt: Een strooiken, een strookje papier, een verlorene vêer uit een vleugel, hij blaast ze, net vliegerd en veugel, de wolken in, dol van plezier. Geen bezem zoo zacht, - of zoo fel, om een blad naar den vijver te keren; daar speelt hij dan schippeken-veren met heel eene Armada soms wel! Het plein is zijn lievelingsplek: als de zon er het haantje doet gloren, dan waagt hij ten waglenden toren geniepig een belleken-trek; of doet er, steeds dwarrelens-rêe, met de zieltjes van terpjes en zerkjes, om fries en om frijten des kerkjes een avondschof schuilevink mêe. De Wind is een weeldemanskind: wat hij bengelen ziet of bewegen, begeert hij, en pikkelt hij tegen, en aait hij tot makker en vrind.... [pagina 314] [p. 314] II De Wind is bij wijlen artist, is dan straatmuzikant als geen enkel; orkestman, - van schedel tot schenkel geklist in een rinklende rist. Ge hoort hem van verre in de baan op zijn rietfluit een lischvoosje lispelen; trianglen, dat katjes aan 't kwispelen, en dodden aan 't dommelen gaan. Hij pletst met de bekkens, - een zucht van metaal door de naalden der pijnen; en roffelt, - als ware 't een schrijnen van beuken omhoog in de lucht.... Nu stapt hij van 't veld naar de stad, met zijn bellen en bullen omhangen, met eendere sprongen en gangen, - doch wijzigt zijn wijsjes ietwat: Hij speelt of het spookt op de vorst, of de drommel tamboert op ons ruiten, dat sleutel- en stelgaten fluiten tot, stuivend, zijn doedelzak borst.... De Wind is een wonder artist: virtuoos als een Rijndorper bende, de Wandlende Jood der legende verwandeld in... ‘Welt-Wagnerist.’ III De Wind is een soort van tribuin: meer een menner dan dwaler en dweper; een opruier eer dan de scheper van 't schapelijk water en duin. [pagina 315] [p. 315] Hij rijst: een applaus van belang, dat er de eiken in 't oerwoud bij kraken, het schouwpijpen druischt van de daken, en 't licht zich in roetzwart hult, bang. Hij wenkt: een rumoer in het ruim, waar de wolken tot horden vergaren; een onheil in zee, waar de scharen van baren verschomlen in schuim. Hij wil: als de bliksem zoo snel, als de donder dof, gudsen de golven het land op; - dat plots ligt bedolven in modder vol lijken; een hel! Vernieling... Ontzetting... Getraan... met een grijns, waar de duinen zich deukten; een vloek voor de waatren, die beukten; - als hadden ze alléén het gedaan! Hun weegt gansch de gruwel van 't puin. Maar hun opzweeper? - Gaaf en geborgen, wat schelen hem anderer zorgen?... De Wind is een typisch tribuin. JAN JANS. Vorige Volgende