De Vlaamsche Gids. Jaargang 14
(1925-1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Peterke de Droomer
| |
[pagina 306]
| |
Waar was oom? Wat deed hij nu? Was hij nu ver weg, heel ver en zou hij nimmer weerkeeren? Of was hij dood misschien? Toen maakte zich plots de gedachte van hem meester dat oom dood was en hier in de donkere kamer lag. Hij lag daar achter de planken in den hoek, met het hoofd onder de mand, zijn arm juist in die zwarte streep naar Peterke toe. Het kind begon zoo erbarmelijk te huilen, dat moeder vol angst hem van zijn nachtmerrie verlossen kwam. Een tijdje later verlieten de ouders het huis, dat sedert ooms vertrek zooveel te groot geworden was. Zij betrokken, nog verder buiten het stadje, aan gene zijde van den ouden vestingwal, een huisje dat het laatste was van een gansche rij juist dezelfde woningen van effen rooden baksteen waar bij wijze van versiering een blauwe streep door liep, elk met een klein tuintje voor de deur, dat door eene lage heg van de straat gescheiden was. Zoo woonden ze hier half in het veld en nog half in de stad. Zij hadden geen overburen; aan den anderen kant scheidde een zwart geteerde palissade de straat van den spoorweg die wat verder uitliep op het maneuverplein om ten slotte in de zwart berookte loodsen van het station te verdwijnen. Daarover lagen velden en moestuinen, waarboven in de verte een eenzame molenwiek in den hemel wenken bleef. De buurt werd bewoond door kleine handelaars, metselaarsbazen of meestergasten uit de fabriek, treinbedienden of arbeiders van den spoorweg. De kleine tuintjes waren zuinig met kool of sla beplant; groen uitgeslagen tonnen, waarrond mager erwtrijs geplant was, stonden tegen den gevel om het regenwater op te vangen; potten en waterkruiken stonden op de vensterbank; tusschen een paar boonestaken spande het koord waarop kinderluiers wapperden in den wind. Ook achter de huizen lagen kleine, door houten schuttingen van elkaar gescheiden tuintjes. Daar reikte soms een mager perenboompje boven een paar bessenstruiken. Over de schutting, die nog verhoogd werd door een reep rastergaas, kon je steeds zien wat er in het tuintje daarnaast gebeurde; daar zag je dan kippenhokken of konijnenbakken, naast een schamel mestvaaltje van rottend stroo. In huis was het leven niet prettiger geworden. Des middags | |
[pagina 307]
| |
kwam pa van zijn werk en verslond haastig het eten, waarop hij zwijgend zijn krant bleef lezen tot het spoedig tijd werd om weer heen te gaan; des avonds ging het net zoo, maar dan was Peter gewoonlijk al vroeg te bed. Doch de zondagen waren verschrikkelijk; dan zat hij uren lang in de kleine eetkamer of in de keuken, met een krant of een boek in de hand, zonder een woord te zeggen. Moeder schoof stil door het vertrek om hare huiselijke bezigheden te verrichten, waarbij ze liefst zijne aanwezigheid vermeed en alles maar in de aangrenzende kamer beredderde. Want bij het minste geluid dat hem hinderde, bij het rinkelen van een paar borden of als de knaap te luidruchtig werd bij zijn spel, kon hij zoo zenuwachtig uitvallen dat de angststemming heerschen bleef voor de rest van den dag; soms was het een scherpe blik die den kleine zijn spel deed staken en moeder het hart verstijven van schrik; soms een bitsig woord dat uren lang na bleef trillen en soms nam hij eenvoudig met driftig gebaar zijn hoed en ging heen, terwijl de deur met een zwaren slag achter zijn rug dicht viel. Zoo leerde de kleine al vroeg pa naar de oogen kijken of deze misschien slecht was geluimd; hij werd stil als een muisje en wierp, hoe verdiept ook in zijn spel, een schichtigen blik naar pa, of deze ook niet boos werd op ma. En zoo'n uitbarsting zelfs was soms te verkiezen boven de onheilspellende stilte die er broeden bleef. Eigenlijk voelde de kleine zich slechts heelemaal gerust gesteld als hij alleen bleef met ma. Toch hield de knaap nog hartstochtelijk veel van zijn vader. Als het des zondags mooi weer was, nam deze den kleine soms op zijne wandelingen mee. Het bleeke gelaat van moeder fleurde dan op, terwijl Peterke den koning te rijk was in al zijn geluk. Zij gingen ver, zoo ver als de kleine beentjes hem maar dragen konden. Pa werd weer zoo lief als hij dat vroeger ooit kon zijn; zijn fantazij herschiep de zondagswandeling door het verlaten veld of door de eenzame hei, tot een eindelooze ontdekkingsreis door woestijnen en barre wildernissen. De smalle, makke beek, die geen voetdiep water had en waar pa met één sprong over was, werd een Mississipi of een Amazone-stroom waar zij den loop van volgden langs drijvende | |
[pagina 308]
| |
eilanden, uitgestrekte moerassen waar griezelige monsters van tusschen het hooge riet hen beloerden en groengouden slangen schuifelden, terwijl koperkleurige roodhuiden met pijl en boog door het kreupelhout gleden. Om hun droom meer werkelijkheid bij te zetten stroopten beiden hun broek tot boven de knieën en vervolgden zoo den ontdekkingstocht dwars door de bedding der beek. Hier en daar groeide het elzen- en wilgenhout tot een koepel boven hun hoofden saam; zij gingen door een hollen weg van groen, terwijl het water der beek zachtjes tegen hun bloote beenen kabbelde. Dat was eerst recht de avontuurlijke tocht door het maagdelijk woud, onder den tropischen plantengroei waar einde noch uitgang te vinden was. Behoedzaam stapten zij voort, te midden van hinderlagen en gevaren tot zij aan het kleine vlondertje weer de veilige haven bereikten. Of wel lagen beiden op hun rug, languit gestrekt in de bloeiende hei; pa toonde in de drijvende wolken de wonderlijke stoeten die daar voorbij snelden: de vreemde legers van geharnaste ridders, van kruisvaarders en Sarazenen, landsknechten en soldeniers, die in de wolkgevaarten op elkander stortten. Des Winters gingen zij langs de besneeuwde wegen op ontdekking van den Noordpool uit; zij overwinterden in de barre sneeuw- en ijsvelden van Spitzberg en Nova-Zembla; gingen op de pelterij-jacht door het eindelooze winterlandschap of op de uitgestrekte ijszeeën die begrensd waren door den wal van het bevrozen vestingwater. Zoo werd kleine Peter een in zich zelf gekeerde, menschenschuwe knaap. Hij leerde de eenzaamheid lief krijgen en de stille wandelingen ver buiten het kleine rijtje arbeiderswoningen met hun schrale tuintjes voor de deur. Want het gebeurde natuurlijk slechts zelden dat Pa in zoo'n goede luim was om al die avontuurlijke tochten uit te denken. Daarom leerde hij ook alleen zijn tochten ondernemen in het rijk der fantazij; moeder die haar werk had liet hem begaan, zij maakte zich niet ongerust, want zij wist waar hij was. Hij hoefde slechts even de straat te volgen, tot aan den spoorweg; daar bracht een klein dwarspad hem door het veld tot op de eenzame hei. Er was een stil eenzaam plekje, tusschen de | |
[pagina 309]
| |
helling van den spoorwegdam en de heg van een verlaten tuin. Hij was er geen twee minuten van huis; hij had er moeders stem kunnen hooren en toch was het er zoo eenzaam, als in een stille kluis verre van de wereld. Daar droomde hij en hoorde er van over de populierenrij de klok van de Begijnhofkerk de uren, de halfuren en de kwartieren slaan. | |
VIOom Albert woonde nu op kamers, in de kom van de stad, in een oude smalle straat, waarin de zware Sint-Michielstoren van over de puntgevels der huizekens scheen neer te kijken. Hoog tegen den blinden muur van het hoekhuis hing een glazen kast met bont gekleurd Lieve-vrouwtje achter devotielijke ruikers van gekleurd papier. Het hoekhuis sprong vooruit op de rest van de straat; in den hoek tierde welig het gras tusschen de hobbelige keien, behalve rond Paschen en tegen Half-oogst als alles werd opgeknapt. Als kleine Peter zich thuis erg eenzaam voelde, of als het zwijgen van pa of het zenuwachtig gedoe van ma er de atmosfeer te drukkend maakten, bracht hij een bezoek aan zijn grooten vriend. Voor het huis stonden vier bornpalen vóór de hooge stoep met fijn gesmeede ijzeren leun. Het was een winkel in ellegoederen; het belletje aan de groen geschilderde halve deur, deed uit het donkere eind van het vertrek steeds de twee oude juffrouwen te voorschijn komen bij wie oom in de kost was. De eene was heel lang en mager: ze droeg een kapelien van zwarte saai op de grijze haren en had zomer en winter een gebreide sjaal van dezelfde kleur over haar spichtige schouders. De oudste zuster was van middelbare gestalte en gezet van persoon, maar naast de andere leek zij klein en zwaarlijvig; haar breede roode handen staken in grijze polswanten en ze droeg, bij het lezen van de ‘Annalen van de Voortplanting des Geloofs’ of van den ‘Bode van het Heilig Hart van Averbode’, een grooten gouden bril, die steeds een rood gleufje achterliet op haar dikken en stompigen neus. Maar ze waren beiden erg goedaardig, vol bezorgdheid voor | |
[pagina 310]
| |
het ventje dat zoo ver kwam, om zoo gansch alleen zijn oom te bezoeken. Hij kende echter den weg, en wist ook om welk uur oom meestal te vinden was. En na den knaap te hebben ondervraagd of hij niet bang was verloren te loopen, en of hij ook wel goed uit de oogen keek voor de rijtuigen, en of hij dubbel goed oppaste aan den hoek van de markt waar de stoomtram voorbijreed, nam één der beide zusters hem bij de hand om hem naar oom te brengen. Achter den winkel moesten ze het kleine donkere kamertje door, om dan in de ruime helle keuken met haar groote wit en zwarte vloertegels en al het glimmend koperwerk terecht te komen. Daar, in de groote glazen kast, met de mooi volgens hun grootte in slagorde staande Delftsche potten, wist de juffrouw steeds iets lekkers te ontdekken: goudgele noppen, fijn geurige janhagel of speculatie of een mooi in zilverpapier gewikkeld stuk chokola. Achter de keuken was een breede gang met het trapportaal dat naar ooms kamers voerde. Het waren groote ouderwetsche vertrekken, ruim, maar met een lage zoldering waardoor zware balken liepen. Daar wachtte een feestelijk onthaal: oom hief Peterke in de hoogte, zoende hem op beide wangen, zette hem in het prettige hoekje van de groote met groen trijp overtrokken kanapee, waar het dan een vragen en vertellen zonder eind was: of hij wel altijd zoet en braaf was; of hij ma nooit verdriet aandeed, of pa wel steeds tevreden over hem was, of hij oom Albert nog niet vergeten had... en zoo meer. Oom deed door de juffrouw de koffie naar boven brengen; de kopjes waren van porcelein met gulden rand en mooie figuurtjes er op; ieder schoteltje was een kleine schilderij met herders en herderinnetjes in hoepelrok en een mooi versje er onder. Peterke geraakte nimmer uitgevraagd over al die mooie dingen, juist zooals het oom nimmer vermoeide op al die vragen te antwoorden. Behalve ooms boeken, zijn plannen en papieren en teekengerief, bood de oude kamer nog andere onuitputtelijke bronnen waarin de fantazij steeds nieuw voedsel vond: daar waren door den tijd zwart geworden eiken kasten met glimmende sloten en scharnieren, op wier paneelen jachttrofeeën of bloemen en | |
[pagina 311]
| |
vruchtfestoenen gebeiteld waren die hem lang aan het droomen brachten; daar was de groote haard waar de Mechelsche stoof het open vuur vervangen had, maar waarvan de wit en blauwe ticheltjes in den hoogen schoorsteen, die elk een Bijbelsch onderwerp voorstelden, alweer evenveel bewondering wekten; en de groote koperen blaasbalg, de bus voor de kempstokken met vreemde ornementen en zooveel andere dingen meer nog, hem met een heimelijke afgunst voor al dezen rijkdom vervulden. Nog waren er tallooze wonderen meer: vreemd verouderde platen aan den wand; zware koperen kandelaars langs het ivoren kruisbeeld op den schoorsteen; een opgevulde ooievaar boven op de kast en, het mooiste wonder onder alle wonderen, op de andere kast een opgetuigde galjoot, die oom nimmer had willen afhalen omdat ze te vol stof zat, beweerde hij. Als de kleine dat alles naar hartelust bewonderd had, waarbij hij voor ieder voorwerp eindelooze verhalen fantazeerde over de vreemde dingen die er op afgebeeld stonden of de wijze waarop het uit de verre landen tot hier gekomen was, of over de menschen die dat vroeger bezeten hadden, gaf oom hem den raad nu maar niet zoo te prakkezeeren, doch liever eens in den tuin te gaan spelen lijk dat een flinke jongen betaamt. Het was een zorgvuldig onderhouden tuin, met net opgeharkte paden, tusschen de witte keien die de perken omzoomden, met vooraan een fontein die nimmer spoot doch waar goudvischjes in de ronde cementen kom zwommen, en van achter een zonnewijzer midden in het grasperk voor het kleine prieel. De half uitgewischte Latijnsche spreuk op de marmeren wijzerplaat besloot voor Peterke de eeuwige bekoring van het mysterie, nu oom ze niet uitleggen kon, daar hij zelf geen Latijn had gestudeerd. Nog een ander mysterie hield zijn hoofdje zoodanig bezig dat hij er het spel door vergat, tot groote bekommering van oom die zoo graag een flinken knaap uit hem had zien groeien. Aan gene zijde van den hoogen muur lag de kloostertuin van de witte paters, waarvan de eeuwenoude boomenkruinen zich tot in het waterbekken der goudvischjes spiegelden, terwijl hun schaduw al heel vroeg in den namiddag den ouden zonnewijzer nutteloos maakte. | |
[pagina 312]
| |
Van uit een der vensters op ooms kamer kon hij een stuk witten gevel onderscheiden en verder, boven de kruinen uit, het haantje van den toren boven de kapel. Op straat had hij ook wel den grooten blinden gevel gezien, waarvan de zware met spijkers beslagen poort onder het beeld van Sint-Antonius in zijne nis, gewoonlijk niets anders open liet gaan dan het judasvensterken van het deurken dat in de poort zelve uitgezaagd was. Dat judasvensterken, de klopper die telkens een hamerslag op het hoofd van den grijnzenden Satan kwam toebrengen, de oude ijzeren hoorn voor het dooven der toortsen naast de deur, dat alles leende een groote aantrekking aan den dooden muur. Als Peterke een paar paters door de straat zag stappen, barrevoets in hun sandalen en de dikke koord langs hun witte pij, volgde zijn blik hen tot ze op den hoek verdwenen. Zich zoo naast hun tuin te weten maakte hem zonderling te moede, hij wist zelf niet waarom; terug thuis gekeerd en door moeder toegedekt in zijn bedje, dacht hij nog lang aan de kamer van oom Albert, die daar sliep naast een tuin, waarin de paters wandelden met hun sandalen en hun witte pij.
PAUL KENIS. (Wordt voortgezet). |