De Vlaamsche Gids. Jaargang 14
(1925-1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
De nieuwste theorieën over Recht en StaatGa naar voetnoot(1)Mijnheer de Stokhouder, Dames en Heeren, Waarde Confraters,
Het zal stellig niemand van u ontgaan zijn dat er zich in de laatste jaren op het gebied van recht en staat nieuwe theorieën hebben ontwikkeld, die in de rechtswereld een groote beroering hebben teweeggebracht en die door de eenen begroet woorden met vreugdige hoop, doch door zeer velen geschuwd worden als voorteekenen van verval en boden van onheil. In ons dagelijksch practisch rechtsleven beroeren die nieuwe gedachten ons niet rechtstreeks en met gerust gemoed en kalm geweten gaat elk van ons zijn vasten gang, door de statige waranden der wetten en de weelderige parken der rechtspraak. Onze aandacht wordt te zeer in beslag genomen door de taak van den plichtvollen tuinman, bekommerd om elk gewas dat aan zijn zorgen werd toevertrouwd, dan dat wij al te veel aandacht zouden kunnen wijden aan de breede windstroomingen, die we nauwelijks gewaar worden hoog boven ons hoofd, waar ze enkel de kruinen der boomen beroeren. Die hooge windstroomingen nochtans zullen het weder bepalen, dat het gewas zal doen bloeien of zal neerslaan en zoo zijn het ook in de wetenschap de theorieën, de fondamenteele grondslagen dier wetenschap, die beschikken over haar waarde en hare levenskracht. We kunnen daar dus niet onverschillig tegenover staan en dat doen we in werkelijkheid ook niet. Immers, is het niet voor elk jurist een groot geluk, na de beslommeringen der | |
[pagina 290]
| |
zaken, zijn gedachten te kunnen samentrekken op die geheimzinnige oneindigheid: den wijsgeerigen grondslag van recht en staat? En wanneer wij in onzen gedachtengang aangaande dit punt oppervlakkig in kennis gesteld worden met de nieuwere theorieën der laatste jaren en ons boeken, in handen vallen zooals die van Gruet, Morin en zooveel anderen, die ophefmakende titels dragen zooals: ‘Het leven van het recht en de onmacht der wet’Ga naar voetnoot(2), of: ‘De opstand van de feiten tegen het wetboek’Ga naar voetnoot(3), of nog: ‘Over het verval van het gezag der wet’Ga naar voetnoot(4), enz., dan zijn wij onweerstaanbaar geneigd op voorhand al deze dingen te rangschikken als een mode, als een waaghalzerij, product van onze beroerde en koortsige tijden. Maar wanneer wij dieper die theorieën doorgronden, en wij vaststellen dat in alle landen, en vooral in Frankrijk, Nederland en Duitschland de grondslag van recht en staat een der meest brandende vragen van onzen tijd is, dat het de geleerdste professoren der rechtsfaculteiten van de meest vooraanstaande Hoogescholen zijn, die in de laatste jaren theorieën verkondigen, welke volledig breken met onze klassieke begrippen en diep den grond om woelen, waarop onze rechtswetenschap gebouwd is, dan slaat ons de schrik om het hart en vragen wij ons noodzakelijk af hoe het mogelijk is dat de beste geesten van onzen tijd zoo ver konden medegesleept worden door de vernielende krachten, die zich in de laatste jaren ontketenden, dat zij niet aarzelden een schennende hand te slaan aan de kathedraal van onze rechts- en staatsgedachte, die wij aanzien als het glorierijk product van onze geschiedenis en de spil van onze hedendaagsche beschaving. Enkel een ernstige studie der nieuwe gedachten kan ons desaangaande uitkomst brengen, doch deze studie is voor den practischen jurist noch gemakkelijk, noch aangenaam, daar zijn geest geen al te beste grond is voor het gedijen der wijsgeerige vragen en hij, door den aard zelf van zijn beroep, in zich een aantal vooropgezette begrippen en stellingen meedraagt, die | |
[pagina 291]
| |
voor hem vaststaan als onaantastbare waarheden, waarvan hij een al te grondig onderzoek onnuttig vindt en een beredeneerde critiek gevaarlijk acht. Juristen zijn nu eenmaal in de practijk dogmatiekers; ze zijn dit niet alleen door opleiding en door traditie, doch ook door het onbetwistbaar nut en het groot gemak dat de rechtskundige dogmen bieden in de techniek en in het practische rechtsleven. Het kost zonder twijfel een ernstige moeite om ons met de noodige onbevangenheid te wagen op het gebied der nieuwere theorieën aangaande recht en staat en het is volstrekt onontbeerlijk de vraagstukken, die in de laatste jaren door de rechtsleer in bijna alle landen op zoo verrassende wijze zijn behandeld geworden, te benaderen met een volstrekt onbevangen geest, die zich voor een oogenblik losmaakt van alle dogmen en axiomen, welke wij anders zoo gereedelijk aanvaarden, om de waarde van de nieuwe theorieën te toetsen aan niets anders dan aan het logische en wetenschappelijke denken. Het is in dien geest dat deze uiteenzetting is opgevat geworden en ik durf u dan ook verzoeken enkele oogenblikken met denzelfden geest deze korte beschouwingen te willen volgen. Wanneer we vluchtig den weg overzien, dien de rechtsgeschiedenis heeft afgelegd en we de lijn trekken van de rechtsevolutie, dan treft ons bij nader inzien het feit dat de theoretische grondslagen der begrippen van recht en staat haast ongeschonden dezelfde zijn gebleven sedert het oude Rome tot op onzen dag. Het Romeinsche recht en ons tegenwoordig privaatrecht berusten nog steeds op denzelfden hoeksteen. Beide zijn opgebouwd op de basis van het persoonlijk recht. De persoon is drager van rechten, die hij kan doen gelden tegenover wie ook, op de meest absolute wijze en die hij put uit geen ander bron dan het bestaan zijner persoonlijkheid. Aan die rechten, die subjectieve rechten, kan geen wijziging gebracht worden, tenzij met de vrije toestemming van dien persoon. De drager er van mag zijn wil om van dit recht gebruik te maken opdringen aan iedereen; deze wil is, in betrekking tot het voorwerp van het persoonlijk recht, sterker dan welke andere ook en de georganiseerde gemeenschap erkent en beschermt er de onbeperkte heerschappij van. Het type hiervan is het eigendomsrecht, dat de Romeinen in groote lijnen kenden zooals wijzelf. | |
[pagina 292]
| |
Dit subjectief recht nu, volgens de classieke opvatting, is niet iets dat los in de lucht hangt, doch het berust op een metaphysischen grondslag, en namelijk op de stelling dat er een natuurlijk recht bestaat, boven alle gewoon recht verheven, dat eeuwige, onvergankelijke en onveranderlijke beginselen bevat, die gelden voor alle tijden en alle volken. Dit natuurlijk recht kent aan ieder persoon, op zichzelf genomen, het subjectieve recht toe, dat vóór alles bestaat, vóór elk gemeenschappelijk leven, vóór het ontstaan van alle staatsgedachte. Deze gedachte van het persoonlijk recht, berustend op den metaphysischen grondslag van het natuurrecht, bestond ook in het Romeinsche recht. Dezelfde gedachte is plechtig afgekondigd geworden tijdens de Fransche omwenteling in de bekende ‘Déclaration des droits de l'homme’, die de vlag geweest is van de rechtsbegrippen tijdens heel de 19e eeuw, en het subjectief recht gold ook als basis voor de opstellers van ons Burgerlijk Wetboek. Niettegenstaande ons vele eeuwen scheiden van het oude Rome, is er, wat den grondslag van het privaatrecht betreft, tot aan de Fransche omwenteling en tot op onzen dag niets veranderd. En wat het publiekrecht aangaat, is dit ten minste in even groote mate het geval. Heel die tak van het recht wordt beheerscht door het begrip van den souvereinen staat. Te Rome bestond het imperium, waarin heel de macht en het gezag van den staat lag besloten. Het is een recht van bijzonderen aard, hoog verheven boven het recht van al de leden die den staat vormen, het is hoofdzakelijk een recht van gezag, een recht van bevelen, waardoor de staat heerscht over al zijn onderdanen, die slechts gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Het is met dit hoog en op zichzelf staand gezag, dat niet verder kon afgeleid worden, dat de Romeinsche Keizers bekleed waren. Dit begrip bleef onaangetast na den val van het Romeinsche Rijk; het leefde voort in de Germaansche Keizers; er werd om gestreden tusschen Keizer en Paus en later bloeide het op met meer luister dan ooit bij de Fransche Koningen, zorgvuldig en subtiel uitgewerkt door de legisten der Kroon. | |
[pagina 293]
| |
Op het einde der 16e eeuw, sedert het boek van BodinGa naar voetnoot(5), werd het begrip, dat de classieke theorie op onzen dag nog heeft van de staatsmacht, uitgewerkt in de leer der souvereiniteit. Welke wederwaardigheden dit begrip van staatsmacht en souvereiniteit nu ook ondergaan heeft, of het zwak was in de middeleeuwen, of uitermate sterk in het Frankrijk der 16e en der 17e eeuw, steeds berustte het op denzelfden grondslag; de souvereine staatsmacht was steeds een gezag dat in hoedanigheid verschilde van elk ander gezag, het recht van te bevelen, dat den staat eigen was, berustte op een kwalitatief verschil, een natuurlijk onderscheid tusschen het recht van den heerscher en dat der onderdanen. En wanneer wij daar zooeven gewaagden van het subjectieve recht der individuen, waarop ons burgerlijk wetboek gebouwd is, dan dient opgemerkt dat, volgens de classieke theorie, ook het gezag van den staat een subjectief recht is, dat den drager der souvereiniteit eigen is, maar het is een subjectief recht van een hooger gehalte, het is een onvoorwaardelijk recht van bevelen. Vandaar het onderscheid tusschen publiek- en privaatrecht, het eerste geldend met een volstrekt hoogere waarde dan alle ander recht. De betrekking van het meerwaardig recht van de heerschers tot het privaatrecht der onderdanen, is gedurende eeuwen de twistvraag geweest van de staatsleer. En alle stellingen zijn vooropgezet om de bron te ontdekken van die hoogere waarde van het staatsgezag. Men heeft de periode gehad van het absolutisme, waar de hoogere waarde van het staatsrecht enkel en uitsluitend gevonden werd in den persoon van den heerschenden vorst. In de middeleeuwen werd het staatsgezag rechtstreeks afgeleid uit den wil der godheid en bij de Fransche revolutie werd het gevonden in de ‘volonté générale’ - om met Rousseau te spreken - van het souvereine volk. Maar welke ook de bron zij waaruit het staatsgezag werd afgeleid, steeds blijft de hoedanigheid er van dezelfde: het is een persoonlijk recht voor den heerscher om te bevelen, een recht dat volstrekt en onverdeelbaar is en bestaat door zichzelf. Alle uitleg, welke de staatsleer van deze macht tracht te geven, | |
[pagina 294]
| |
berust noodzakelijk en uitsluitend op metaphysische bespiegelingenGa naar voetnoot(6). De Fransche omwenteling, die gedurende de gansche 19e eeuw is beschouwd geworden als het begin eener nieuwe wereldorde, heeft dus, wat den grondslag van recht en staat betreft - en daarom alleen gaat het in deze lezing - niets gewijzigd. Men heeft de overheidsgedachte van den souvereinen staat afgeleid uit een andere bron: uit den volkswil in de plaats van uit den wil der vorsten, doch in den grond is hetzelfde begrip gehandhaafd gebleven. En wanneer we nu de hedendaagsche staatsleer nagaan, dan stellen we vast dat ook nu nog altijd dezelfde theorie wordt gehuldigd door de meest vooraanstaande staatsrechtleeraars. Zoo wordt ze in Frankrijk op schitterende wijze verdedigd door Hauriou, den vermaarden decaan der rechtsfaculteit der Universiteit van Toulouse en een der geleerdste voorstanders van wat hij noemt ‘l'ordre individualiste’. Hij erkent dat er een wil bestaat van zekere menschen, die staat boven den wil van andere menschen en in laatsten aanleg leidt Hauriou de rechtmatigheid van dien superieuren wil af uit de godheid, die verondersteld wordt haar wil te verwerkelijken in den wil der heerschersGa naar voetnoot(7). Gaan we in Duitschland het werk van den meest gezaghebbenden staatsrechtleeraar uit de laatste jaren na, namelijk dit van Jellinek, gesteund op een schat van kennis, dan vinden wij daar ook dat het wezenlijk kenmerk van den staat niets anders is dat het bestaan der staatsmacht. De staatsmacht, zegt Jellinek, is een macht om te bevelen, welke niet verder kan afgeleid worden, die bestaat door eigen kracht en dus een eigen recht uitmaaktGa naar voetnoot(8). En nergens meer dan in Duitschland is deze stelling eenparig door al de staatsrechtsleeraars met evenveel uitbundig enthousiasme als met diepe eruditie verdedigd geworden. Bij die talrijke uitmuntende rechtsgeleerden leeft er als het ware iets | |
[pagina 295]
| |
voort van den geest der idealistische wijsbegeerte van Hegel, die er toe kwam den staat te vergoddelijken als de verwerkelijking op aarde eener hoogste idee. Vandaar in heel de Duitsche staatsleer - meer dan in welke andere ook - die slaafsche eerbied voor de onaantastbare staatsgedachte, die overdreven cultus voor het staatsgezag, die zoo loodzwaar drukt op alle uitingen van het Duitsche rechtsleven en zoo volstrekt tegenstrijdig is met onze mentaliteit en onze geschiedenis. Nochtans heeft gedurende heel de 19e eeuw, niet enkel in Duitschland, maar ook in Frankrijk, in Nederland, ten onzent en overal, het volstrekt souvereine staatsgezag als een oorspronkelijk verschijnsel gegolden en het staatsrecht als een recht van hoogere hoedanigheid. Wel werden er allerlei stellingen opgebouwd om het absolute van dit principe eenigszins te temperen; wel werd de theorie vooruitgezet van den staat die zelf, door zijn eigen macht, paal en perk stelt aan zijn eigen gezag, doch steeds bleef het grondbeginsel gaaf. Het privaatrecht werd beschouwd als zijnde hoofdzakelijk een uitstraling van dit staatsgezag. De georganiseerde staatsmacht bepaalt wat als privaatrecht zal gelden tusschen de onderdanen van den staat, dit recht wordt vastgelegd in de wet en de maatschappelijke ordening heeft hieraan slechts te beantwoorden. Bij het verschijnen van het Burgerlijk Wetboek was dan ook stellig de meening van heel de toenmalige rechtswereld dat de codex definitief het privaatrecht had vastgesteld en dat enkel het besluit van het almachtig wetgevende staatsgezag hieraan iets kon wijzigen. Heel de rechtsleer van de 19e eeuw heeft geen stap gedaan buiten het strenge kader der wet. De eenige taak van den jurist was den werkelijken zin, de eigenlijke bedoeling van den wetgever te ontleden en te doorgronden en vandaar dat, gedurende bijna honderd iaar, het burgerlijk recht niets anders gekend heeft dan de school die thans genoemd wordt de school der ‘exegese’ en waarvan ons land in Laurent een vertegenwoordiger heeft van ongeëvenaarde krachtGa naar voetnoot(9). | |
[pagina 296]
| |
De toestand tijdens het laatste kwartaal der 19e eeuw is dus overal gekenmerkt door een volstrekte dogmatiek in de staatsen rechtsleer: dogma van het souvereine staatsgezag, dat zichzelf rechtvaardigt, dat boven alle recht troont, dat onverantwoordelijk is en dat zelf de bron is van alle positieve wetrecht; dogma van volstrekte en onvoorwaardelijke gelding van dit positieve wetrecht vastgesteld door het staatsgezag, waarbij de eenige taak van den jurist bestaat in de exegetische ontleding van den tekst en de doorvorsching van den wil van den wetgever. En deze beide dogmen zijn omweven met het metaphysisch begrip van het natuurrecht, dat wel nooit of nergens juist omschreven wordt en zich nu eens vereenzelvigt met de moraal en dan weer een hooger rchtvaardigheidsbegrip uitmaakt, zonder bepaalden inhoud, doch dat de strenge rechtsdogmen omvlindert met een bekoorlijke philosophie en hun een verheven wijding toekent, die niet weinig heeft bijgedragen tot hun taaie levenskracht. Het is een hecht, grootsch en bewonderenswaardig werk, dat gedurende een eeuw monumenten heeft geleverd van buitengewone waarde en het hart is geweest van het gemeenschapsleven in de 19e eeuw. Welke ook de zending en de toekomst moge wezen der nieuwe staats- en rechtstheorieën, die dit machtig gebouw aanvallen en willen sloopen, het is zonder twijfel dat de rechtsidee der 19e eeuw in de geschiedenis met een ongekenden luister zal prijken en de bewondering zal wekken der nageslachten.
* * *
Doch het leven staat niet stil en zelden werd er in den loop der tijden zoo intens en zoo koortsig geleefd als in de laatste vijf en twintig jaren en de rechtsleer der Fransche omwenteling, gegroeid uit de Romeinsche overlevering en gevoed door de wijsbegeerte der 18e eeuw, kon, hoe hecht en stevig zij ook opgebouwd was en hoe onvergankelijk ook haar bestemming scheen, aan den hedendaagschen geest geen volle voldoening meer schenken. Het is onnoodig te herhalen welke diepgrijpende economische wijzigingen zich in de laatste honderd jaar voordeden en welke | |
[pagina 297]
| |
moeilijke vraagstukken hiervan het gevolg zijn geweest: zooals de regeling van productie en arbeid, het conflict tusschen het kapitaal en de arbeiders, de syndicale groepeering van werklieden en werkgevers, enz. Voegt daarbij de buitengewone ontwikkeling der natuurwetenschap, die de materieele voorwaarden van het leven diepgrijpend heeft gewijzigd. Paralleel met deze materieele ontwikkeling deed zich een diep ingrijpende wijziging in het wijsgeerig denken voor. Na de idealistische theorieën, die eeuwen gebloeid hebben, is de 19e eeuw vooral de eeuw geweest van het realisme, van de positieve wijsbegeerte, die hardnekkig strijd leverden met de vorige metaphysische systemen. Al die omstandigheden zijn de aanleiding geweest van het feit dat vóór ongeveer een dertigtal jaren, bijna gelijktijdig, vooral in Frankrijk en Duitschland, vooraanstaande geesten inzagen dat het bestaande recht, dat tot op dien dag beschouwd was geworden als een onaantastbaar heiligdom en dat vooral in Frankrijk bij de school der exegese het voorwerp had uitgemaakt van een werkelijken cultus, niet meer voldeed aan de vereischten des tijds en aan de behoeften van het gemeenschapsleven. Het positieve recht bleek verdord, het had niet mee geëvolueerd met de moderne gedachte en zijn rigoureuse kaders en begrippen, die uitstekend pasten bij het maatschappelijk leven van vóór honderd jaar, bleken in vele gevallen onbruikbaar voor de hedendaagsche levensomstandigheden. De tekst en de bedoeling van den wetgever uit Napoleons tijd, strikt toegepast, zooals de wetenschap der exegese-school het eischte, op de maatschappelijke verhoudingen van onze dagen, bleken meermaals te leiden tot ondraaglijk onrecht, waartegen het rechtsbewustzijn in opstand kwam. Vandaar het inzicht dat zich openbaart bij talrijke juristen, dat het uit moet zijn met het recht te steunen op vooropgezette metaphysische beginselen en het uitsluitend te putten uit teksten en formulen. Er werd gebroken met de deductieve methode en met de school der exegeten; het werd duidelijk dat het recht niet kon afgeleid worden uit abstracte beginselen, doch dat het een levend iets was, dat groeide en gedurig wisselde met het gemeenschapsleven zelf en dat de rechtswetenschap aan haar taak te kort kwam wanneer zij zich enkel toelegde op het dorre uitpluizen van teksten, | |
[pagina 298]
| |
zonder een innig verband te zoeken tusschen het recht en het leven. Vandaar de nieuwe roep en de heilboodschap dat er niet alleen voor de vorming, maar ook voor de toepassing van het recht dient uitgegaan van de feiten, van het leven; en dat, wanneer het positieve wetrecht verouderd is en niet meer in eenklank staat met de maatschappelijke verhoudingen, het noodzakelijk moet zwichten voor de levenskracht der werkelijkheid; en wanneer de wetgever in zijn onbeweeglijkheid de wetteksten niet dadelijk weet aan te passen aan de wisselende maatschappelijke verhoudingen, moet er een ander middel gevonden worden om, spijts alles en vooral spijts de principes der classieke rechtsschool, toch het werkelijk levende recht aan den dag te doen komen. Dat middel werd eerst en vooral gezocht langs den weg der interpretatie van de wet door den rechter, en men spreekt volop in de rechtswereld, rond de jaren 1900, van vrije rechtsvinding en wetenschappelijke interpretatie der wet. In Duitschland kondigde de zoogenaamde school der vrije rechtsvinding zich aan met uitbundig enthousiasme. Er was in de Duitsche rechtswetenschap, niettegenstaande de zoogenaamde Pandekten-Juristerij, die volstrekt aan de Fransche School der exegese niets te verwijten had, toch iets levendig gebleven van den geest der historische rechtsschool van Savigny, die nooit het belang van de rechtsevolutie uit het oog had verloren. Aan deze latente ideeën sloot de school der vrije rechtsvinding zich aan en zij erkende aan den rechter eene tot nog toe ongekende vrijheid om naar eigen oordeel, naast en soms zelfs tegen de wet in, recht te spreken. Deze school, waaraan zich de namen van ernstige denkers en fijne juristen als HeckGa naar voetnoot(10), EhrlichGa naar voetnoot(11), OertmannGa naar voetnoot(12) en anderen vastknoopen, heeft geen beteekenisvolle oplossing kunnen brengen van de crisis tusschen wet en recht. De Duitsche beweging der vrije rechtsvinding is gedragen door een mysticisme, zoo eigen aan den Duitschen geest, dat kan meesleepen tot hooge vervoering en slapende krachten kan | |
[pagina 299]
| |
opwekken en bezielen, doch dat zich veelal niet bij machte toont de positieve oplossing te brengen, die de wetenschap verwacht. De fout der school van vrije rechtsvinding is geweest een hervorming te willen tot stand brengen door al de bestaande begrippen in het recht onaangetast te laten en met diezelfde begrippen een nieuwe practijk te scheppen. Men heeft niet ingezien dat, na eeuwen juristen-arbeid, de techniek een stadium van buitengewone volmaaktheid bereikt had en dat een hervorming in de practijk onmogelijk alleen kan voortspruiten uit technische wijzigingen, maar dat het onontbeerlijk was dat de waarde der eeuwenoude rechtsbegrippen zelf getoetst werd aan het moderne gemeenschapsleven. Een paar reuzen onder de Duitsche juristen, zooals Gierke en Stammler, hebben de geldende rechtsbegrippen uitgediept tot in de verste mogelijkheden, doch ook hun subtiele constructies weken in de hoofdlijnen niet af van de geldende beginselen. De leer van StammlerGa naar voetnoot(13) gaat zoo ver een volledig kader tot in de fijnste en verste bizonderheden uit te werken, waarin alle levende recht dient gegoten. Dit abstract kader, dit zuiver formalisme kon echter - niettegenstaande zijn groote wetenschappelijke verdiensten - geen voldoening geven aan de nieuwe verzuchtingen, die juist, wars van alle formalisme den grondslag van het recht trachtten te onderkennen in de levende werkelijkheid. In Duitschland is men in het algemeen volstrekt trouw gebleven aan de classieke rechtsgedachte en de volstrekte waarde van de oppermachtige souvereiniteit van den staat en van de onaantastbaarheid van het subjectief recht der individuen is er zelfs nooit in twijfel getrokken. De strijd tusschen de classieke en de moderne theorie zou eerst in zijn volle breedte gevoerd worden in de hedendaagsche Fransche rechtsleer. Nergens is dieper de noodzakelijkheid gevoeld van een nieuwe harmonie tusschen de tegenwoordige levensomstandigheden en het positieve recht. Sinds de laatste jaren zijn de namen van Saleilles en Geny ons ten zeerste vertrouwd. Beiden hebben ingezien en diep gevoeld dat er een | |
[pagina 300]
| |
nieuwe rechtsleer diende te komen, die uitging van de feiten zelf en het jaar 1899, waarin het groote werk van Geny verscheen, ‘Methode d'interprétation et sources en droit privé positif’Ga naar voetnoot(14), met de gekende en schitterende voorrede van Saleilles, is een keerpunt geweest in de geschiedenis der rechtstheorie. Saleilles, alhoewel zeer voorzichtig te werk gaande, heeft, door een talrijke reeks geschriften, den weg opengemaakt voor de nieuwe inzichten en zijn groote werken over de juridische persoonlijkheid en over het algemeen verbintenissenrechtGa naar voetnoot(15), alhoewel ze niet in het minst een hervormingsgezind karakter dragen, en in schijn aansluiten bij de oudere werken over dezelfde onderwerpen, laten bijna op elke bladzijde de levenskracht doorstralen der nieuwe gedachten, welke latent in den schrijver aanwezig zijn. Het is beteekenisvol dat het aan Saleilles gegeven is geweest de inleiding te schrijven tot het eerste groote werk van Geny. Deze inleiding klinkt als een zucht van verlichting en tevens als een jubelgroet, omdat Saleilles in het werk van Geny den spiegel heeft gevonden van zijn eigen innerlijkheid en de uitdrukking der ideeën, waarvan zijn eigen wetenschappelijk denken zwanger was. Geny nu is de eerste geweest die naar een methodische oplossing heeft gezocht om den afgrond, die zich sedert de laatste honderd jaar had geopend tusschen het hernieuwde gemeenschapsleven en de verouderde wetteksten, te overbruggen. Geny erkent en verklaart dat de groote hoop van de constructies, die gelden in het positieve recht, volstrekt vreemd zijn aan de levende werkelijkheid. Hij ziet de rechtswetenschap in als een levende sociologische wetenschap en het recht dient niet gezocht in eenigen tekst of in eenig bevel der overheid, maar nagegaan in de werkelijke bedrijvingen der menschen. Het is het rythme van het gemeenschapsleven, dat los en vrij groeit uit de sociale | |
[pagina 301]
| |
werkelijkheid en voortdurend met het leven zelfs bloeit en vervalt, wisselt en zich volmaakt. De gedragingen der menschen in hun dagelijkschen handel en wandel, die voortspruiten uit en zich aanpassen aan de honderden factoren, die inwerken op het gemeenschapsleven, dat is het recht. Het bestudeeren van de sociale toestanden en verhoudingen is het eenige voorwerp der eigenlijke rechtswetenschap. Doch die wetenschap van het sociale leven is, zooals elke sociale studie, vlottend en onzeker. Naast de gegevens der werkelijkheid opent zich voor den jurist een nieuw arbeidsveld, waarin hij tracht de onzekere gegevens der werkelijkheid te vangen in een net van begrippen en constructies, die zullen toelaten de onstandvastige gegevens der feiten te schikken en te ordenen en langs den weg der begrippen-constructie te komen tot het opbouwen van een technisch rechtssysteem. De norm der menschelijke gedragingen, die zich in de natuurgegeven werkelijkheid voordoet, dient gemaakt tot een bindend gebod voor een gemeenschap van menschen en zulks kan enkel geschieden door het in toepassing brengen der rechtstechniek. Vandaar bij Geny dat scherp afgelijnd onderscheid tusschen ‘het gegevene’ en ‘het opgebouwde’ (de termen door Geny gebruikt, ‘le donné’ en ‘le construit’, zijn gemeen goed geworden van alle rechtsbeoefenaars); en bij die termen passen zich respectievelijk aan de uitdrukkingen: ‘Wetenschap’, de studie der werkelijkheid, en ‘Techniek’, de studie der opgebouwde begrippen. Heel ons positief recht, ons begrip van den souvereinen staat, de bevelen en voorschriften der overheid, het begrip van het gezag, dat alles is voor Geny volstrekt vreemd aan de werkelijkheid en dus ook vreemd aan de eigenlijke wetenschap van het recht, die enkel haar stof vindt in de menschen zelf en de werkelijk bestaande verhoudingen tusschen hen. Die begrippen, waarop heel ons rechtssysteem berust, zijn kunstmatige uitvindingen van de rechtstechniek, die, door middel van deze begrippen, rechtsnormen opstelt voor het gemeenschapsleven. Deze theorie, die door Geny is uitgewerkt geworden in twee standaardwerkenGa naar voetnoot(16) die een schat bevatten van geleerdheid | |
[pagina 302]
| |
en diepe meditatie, is van een buitengewone waarde. Ze heeft eerst en vooral een ongenadigen slag toegebracht aan de school der exegese, die de wet heilig verklaarde en de teksten, uitgevaardigd door den wetgever, beschouwde als het eenige recht. Wat zou Laurent er van denken, wanneer hij te hooren kwam dat het gezag van de geschreven wetteksten, waarvoor hij zoo'n eerbied koesterde, en waarover hij in onverpoosd dagelijksch zwoegen een gansche bibliotheek schreef, slechts technische middelen zijn, arbitraire constructies, vreemd aan alle werkelijkheid, - in zekere passages van zijn werk noemt Geny ze ‘des trucs’, - waarmede de jurist tracht de rechtsnorm, die de wetenschap zoekt in het werkelijke leven, tot zoo algemeen mogelijke gelding te brengen? Het afbrekend werk van Geny op dit gebied is volstrekt beslissend en het heeft de rechtsgedachte een nieuwe orientatie gegeven. In zijn opbouwende beschouwingen tracht Geny zooveel mogelijk te redden van hetgeen hij gesloopt heeft en de meeste stellingen der oude rechtsleer worden bij hem volstrekte noodzakelijkheden van de rechtstechniek. Het is opmerkenswaardig dat Geny, die de natuurgegeven werkelijkheid van het recht stelt tot voorwerp van de wetenschappelijke juridische studie en bij wien we dus zouden kunnen veronderstellen een zuivere sociologische behandeling van de stof der werkelijkheid te vinden, er toe komt te besluiten dat het werkelijk gegevene in het recht, ‘le donné’, zooals hij zegt, bij laatste ontleding ongeveer overeen zou komen met het oud begrip van het natuurrecht. Heel het tweede gedeelte der rechtsstudie, namelijk de rechtstechniek, heeft geen ander doel dan gemeenschappelijke normen op te bouwen, die zoo dicht mogelijk den inhoud van dit natuurrecht zouden benaderen. De constructieve leer van Geny is doordrongen van die noodzakelijkheid van het natuurrecht, evenals dat door de rechtsleer der Fransche Revolutie werd aangenomen en de realistische studie der rechtswerkelijkheid, die we verhoopt hadden bij Geny te vinden, slaat dus om in een besluit, dat volstrekt aan de antipode staat van alle realisme. In het technisch gedeelte van zijn werk voert Geny ook de breedste restricties in om de gevolgen van zijn negatieve kritiek zooveel mogelijk te verzachten en daar, | |
[pagina 303]
| |
waar het er op aan komt in het laatste deel van zijn werk ‘Science et technique en droit privé positif’ te onderzoeken welke de verhouding zal zijn tusschen wetenschap en techniek, dus volgens hem tusschen het begrip van het natuurrecht en het positief bevel van den wetgever, daar kent, in geval van conflict tusschen beide, Geny op voorhand de zege toe aan den wettekst als noodzakelijkheid der techniekGa naar voetnoot(17). Het werk van Geny heeft ons een oneindig dieper inzicht gegeven in de vraagstukken aangaande grondslag en gelding van het recht. Hij heeft nochtans in de juridische wetenschap een gevaarlijk dualisme ingevoerd. De taak van de wetenschap is hoofdzakelijk de realiteit te verklaren en onze begrippen te verdiepen en zij streeft in elken tak van het wetenschappelijk denken voornamelijk naar eenheid. In alle wetenschappen wordt meer en meer alle dualisme vermeden en de eenheid wordt gezocht, 'tzij langs realistischen, 'tzij langs spiritualistischen weg, maar het zoeken naar eene verklaring, die op eenheid berust, is steeds de hoofdzaak. Het boezemt ons daarom noodzakelijk vrees in de dualistische verklaring van Geny aan te nemen en ze kan stellig niet heelemaal voldoen aan het denken van iemand die doordrongen is van de beginselen waarop in groote mate in de laatste jaren alle wetenschap werd opgebouwd. Een erger bezwaar nog vinden we tegen de oplossing, die Geny voorstelt, wanneer we nagaan dat zijn theorie, die zoo scherp de beginselen van de school der exegese heeft gehekeld en die zoo sterk heeft doen uitschijnen dat het positieve wetrecht niet meer geheel beantwoordde aan de vereischten der sociologische werkelijkheid, bij slot van rekening geen oplossing heeft kunnen voorstellen, die aan dien toestand veel zou hebben veranderd. De wettekst is aan Geny heilig, zooals hij het was bij de exegeten en enkel buiten den tekst, op het veld dat de wetgever braak liet liggen, geeft Geny aan den jurist plaats en gelegenheid tot wat hij noemt vrije wetenschappelijke navorsching. Niettegenstaande het origineele en het diep doordachte van Geny's stelling, kan zijn werk ons toch geen voldoende bevrediging geven en kan het de stemmen der kritiek, die wij sinds jaren hooren, | |
[pagina 304]
| |
niet tot zwijgen brengen. De vragen, die zijn werk in het leven riepen, zijn thans des te scherper gesteld, doch steeds onopgelost. Het werk van Geny bepaalt zich daarbij hoofdzakelijk tot het positieve privaatrecht en behandelt voornamelijk de verhouding tusschen het gezag van den wettekst en de interpretatie van den rechter. Het is geen systeem dat het recht in zijn vollen omvang behandelt en het kan dan noodzakelijk ook niet de verklaring brengen aangaande grondslag en gelding van het recht in het algemeen. Naar dit laatste zoekt het werk van DuguitGa naar voetnoot(18), den zeer gekenden decaan van de rechtsfaculteit van Bordeaux.
Mr. RENÉ VICTOR. (Slot volgt). |
|