| |
| |
| |
Drie Gedichten voor Kinderen
Mijn prentenboek
Zie! Mijn prentenboek ligt open...
Wat daar al te zien in is!
Ventjes klein, met heelder hoopen,
Leeuwen, tijgers, olifanten,
En een buffel sterk en groot,
Wondre vogels, te alle kanten,
Zelfs, die staan op éénen poot.
Zie! Ze stappen in 't gelid.
Vrouwkens, die wat staan te praten,
En een, dat aan 't venster zit...
Kindren, die een vlieger laten,
Hoog, heel hoog, tot in de lucht...
Of die spelen, in de straten,
School of winkel, voor de klucht.
Dan een zee met vele schepen,
Ook een oorlogsboot er bij.
En een kapitein met strepen...
En kanonnen: een, twee, drij.
O! Hoe vele prenten, vrindjes,
In mijn prentenboek toch staan!
Moest ik 't almaal zeggen, kindjes,
In geen week kreeg ik 't gedaan.
| |
| |
| |
De koe
Op frissche, geurig-groene wei,
Daar staat de koe, zoo groot, zoo vrij,
En eet haar buik heel rond en dik,
Zij is zoo lekker in haar schik.
In volle lucht, in volle zon,
Of 't voor een koe nog beter kon.
Zij aast en graast, zij gaapt en geeuwt,
Zij gaat en staat, en snuift en schreeuwt.
Maar eten, roepen, wordt men moe...
Dat ondervindt ook onze koe.
Zij wil dus wat te ruste gaan;
Men kan niet eeuwig blijven staan.
En als het avondklokje klinkt,
En 't sterreken daarboven pinkt,
Dan komt de koeknaap naar de wei...
Nu is de koe niet meer zoo vrij,
Want zij moet meegaan naar den stal,
Waar meid of vrouw haar melken zal.
| |
| |
| |
Het haantje op den toren
Dat heel hoog te pronken staat,
Recht en flink als een soldaat,
Wie kent dezen tikkenhaan,
Wie van u weet hem wel staan?
Staat, och arme, heel alleen...
Waar zijn al zijn kippen heen?
Staat hij daar, die goeie haan,
En nooit gaat hij er vandaan.
Staat in regen en in wind.
Of hij dat plezierig vindt?
Nooit vangt hij met kraaien aan...
Doet nooit ‘koekeloerenhaan’!
H. VAN ROOY
|
|