dat de oude Belgen (niet Oud-Belgen, zooals 24; dit immers = ex-Belges) Kelten zouden zijn of dat de daar bedoelde namen Keltisch zouden zijn; deze kunnen ook voor-Keltisch zijn; 18, Förstemann, 19, Verwijs en Verdam, 19, Holder zijn uit het geheugen geciteerd; 24, de uitlegging van IJzer is zeer onwaarschijnlijk en 25, die van Bever stellig onjuist: Bever = het bruine water en het bruine dier, heeft met bibere niets te doen; 28, duin is niet Kelt. dunum; 31, suffix -t is Germ., zooals J. Mansion bewezen heeft; men kan niet zeggen dat het zooveel is als een locatief; het vormt namen van omstandigheden van plaats, de locatief is een omstandigheidsbepaling van plaats; 33, Vichte is niet Fista, maar Fifta, van Vijve; 33, Gent (Kelt. Gond) beteekent kleine waterloop, ook rivierarm en heeft niets te zien met Lat. fundere, noch fontem, die overigens niet bijeenhooren; 38, aard = oever, aanlegplaats, heeft niets met aarde te doen; 45, kassei is geen Waalsch, maar Picardisch; de eenige juiste vorm is kassij: het Mnl. en Kiliaan kennen geen ander; 47, drecht is niet hetzelfde als trecht.
Om te eindigen nog een paar taalvlekjes. De auteur verbuigt eene, geene, zijne, afgelegene, gelijk in de taal van eergisteren, maar hij schrijft geen enkel stadnaam, alsof naam onzijdig was; verder die hen onbekend waren (12), uit te wijden (48), in voege geweest is (40), woonst (passim), herkennen voor erkennen (48), een woord welk de Franken meebrachten (37), welk een bewijs is (48), en dan de germanismen minstens, bestatigen, opvallend.