| |
| |
| |
Engelsche Kroniek
A.S.M. Hutchinson, One increasing Purpose (Hodder and Stoughton, 7/6).
In zijn roman The white Monkey, dien wij in onze vorige kroniek bespraken, had Galsworthy van de zedelijke ontreddering dezer naoorlogsche dagen een scherp gezien beeld opgehangen, zonder evenwel meer daaraan toe te voegen dan de hoop op het vinden van een geneesmiddel. Lezers van Hutchinson's If Winter comes zullen zich herinneren, dat ook Mark Sabre om dat vraagstuk bekommerd was; maar die meende den weg tot redding te ontwaren: terugkeer tot God door de naastenliefde. Hetgeen Hutchinson toen slechts even had aangeraakt, heeft hij nu tot hoofdmotief gekozen, zoodat Mark Sabre, in dat opzicht, er uitziet als een eerste schets van zijn nieuwen held, Sim Paris.
Gelijk Sabre is overigens Sim Paris zeer zuiver, zeer teeder en zeer idealistisch-ernstig, en tevens levenslustig en humoristisch van aard. In den oorlog, dien hij geheel meemaakte, drong zich echter één vraag meer en meer aan hem op: ‘waarom word ik gespaard? Ik zie er dagelijks aan mijn zijde vallen; hoe dikwijls ontsnapte ik niet aan een algemeene slachting; waarom toch? Waarom word ik zoo duidelijk gespaard?’ In de mystische gesprekken die hij met zijn overleden, teer geliefde moeder heeft - en die wat vreemd schijnen in die ultramoderne lijst van den wereldoorlog - stelt hij haar de vraag; en eens komt er antwoord: hij wordt gespaard met een bepaald doel, voor een bepaalde taak. Welke taak? En waar moet hij die vervullen? In het leger zeker niet, dat voelt hij, en neemt ontslag zoodra de oorlog gedaan is.
Hij zou in de zaken van zijn rijken broer Andrew, of van zijn minder rijken broer Charles kunnen treden. Hij voelt er niets voor. Hij begint in het wanordelijke leven om zich heen rond te kijken en ziet overal mistevredenheid, onzekerheid, kommer. Hij ontdekt ze bij Charles, die zich door zijn zaken aan een ongezellig huis en lastige toestanden gekluisterd voelt; bij diens vrouw, die een ander man bemint; bij zijn machtigen broer Andrew, die koeler en koeler wordt tegenover zijn nochtans beeldschoone vrouw; bij deze laatste, die haar groeiende wanhoop achter luchtige vroolijkheid verbergt; ook buiten zijn
| |
| |
familie, onder arm en rijk, oud en jong, overal, bij iedereen... Behalve bij sommigen: Elisabeth Glade, die nochtans onder een groote ramp gebukt gaat, is rustig; zij heeft een vast godsdienstig geloof, en haar hoop is onverdelgbaar. De blinde timmerman Yeoman vervaardigt kosteloos rustbanken en plaatst ze zelf in het gebergte voor moede reizigers; hij is gelukkig. De nu vermaarde en rijke schrijver, bekend onder zijn voorletters B.C.D., was eerst zeer arm; toen eens zijn doodarme buurvrouw door het venster zag dat hij in de koude zat te schrijven, bracht zij hem een heeten baksteen om zijn voeten te warmen; en zij zag er tevreden uit. Al die menschen, kerkelijk gezind of niet, vinden het geluk in onstoffelijke zaken, in andermans geluk; de tallooze ontevredenen zoeken het geluk in de macht, het geld, het vermaak, in eigen gemak of voordeel, en vinden het niet. Uit hun mistroostigen geest gaat, bewust of onbewust, één gebed op, het ‘gebed van dezen tijd:’ ‘Verleen mij één of andere waarheid die ik kan begrijpen!’
Sim Paris tracht die waarheid te vinden; en daartoe dienen hem de wederwaardigheden van zijn eigen leven, liefdesavonturen, ziekten, sterfgevallen, de - niet al te duidelijk gemotiveerde - zelfmoord van Charles, de feesten die hij bijwoont, de bezoeken die hij aan vrienden brengt, ten slotte alles wat hij om zich steeds aandachtiger waarneemt. Als hij de oplossing vindt, heeft hij meteen zijn taak gevonden: In ons allen is Christus aanwezig. Hij is de liefde tot den evennaaste; wie naar zijn stem niet luistert en kwaad doet, zet de kruisiging voort in eigen gemoed; wie luistert is goed en gelukkig. Dat zal Sim aan zoovele menschen mogelijk doen begrijpen; dat is zijn taak.
Dit vereenzelvigen van God en de Liefde, van het Christenzijn en het altruistisch-zijn, is volstrekt niet nieuw. Aan een anderen kant is Sim van meet af aan een door en door edel en goed mensch. Wij zien dus niet goed in, waarom hij, op Hooger Bevel, al de bladzijden van een geheel boek moet doorworstelen om, ten koste van veel peinzen en lijden, te ontdekken wat die blinde timmerman en zoovele eenvoudige lieden, vóór en na hem, zonder te zoeken wisten en weten. Waar het immers geen zondaarsbekeering geldt, verwacht de lezer de openbaring van een tot nog toe diep verborgen philosophisch stelsel; hij krijgt dus ten slotte den indruk, dat al dat plechtig revelatie-apparaat nogal kunstmatig is aangebracht.
Nochtans volgt men Sim's zoeken naar die waarheid met onverzwakte belangstelling, omdat het eigenlijk de aanleiding verschafte tot een wel gebouwde en wel vertelde geschiedenis. Er is levendige afwisseling in de toestanden, volkomen natuurlijkheid in de gesprekken en uitstekende humor schier overal. Een
| |
| |
echte vondst is, uit dit laatste oogpunt, de leuke schrijver B.C.D., wiens beroemdheid zijn kruis is; hij heeft geen rust. Waar hij verschijnt, tot in de kleinste dorpen waar hij in 't geheim heenvlucht, wordt hij herkend; en dadelijk komen persmannen en photographen toegestroomd. ‘My life is awful, you know!’ zegt hij aan zijn vriend Sim, en Hutchinson zal wel geweten hebben dat dit de waarheid was.
Men moet ook de frissche scheppingskracht van den schrijver bewonderen. Er komen in zijn boek talrijke personen voor: allen zijn verschillend en allen leven; er is geen enkel figurant onder.
Nu moet nog Hutchinson, althans naar onzen smaak, iets aan zijn overigens uitstekenden stijl verbeteren. Hij moet de gewoonte afleeren om zich zelf te citeeren; vooral wanneer het doodeenvoudige uitdrukkingen of zinsneden betreft, die hij dan refreinachtig drie, viermaal herhaalt in den loop van enkele bladzijden. Dat vindt men de eerste maal wel aardig, daar het goed te pas komt; maar het treffendste kunstmiddel wordt onwelkom als het gedurig weer wordt aangewend.
| |
Alfred C. Hunter, J.B.A. Suard, un introducteur de la littérature anglaise en France. - Bibliothèque de la Revue de littérature comparée, tome XXII (Paris, Champion, 1925).
Dit is het proefschrift waarmee een verdienstelijke Engelschman op de Hoogeschool te Parijs den doctorstitel verwierf. Hij schreef het in een sierlijk Fransch, waarin slechts zelden zijn eigen taal doorschemert, zoodat het zich met genoegen laat lezen.
J.B. Suard was de zoon van den secretaris der Universiteit te Besançon, alwaar hij in 1733 werd geboren; hij bracht het later tot redacteur van letterkundige tijdschriften, en zelfs tot lid der Fransche Academie, maar is nu vrijwel vergeten, omdat zijn persoonlijke prestatie, zooals schrijver zegt, ‘piteusement mince’ is geweest, al bereikte hij een hoogen ouderdom.
Maar hij beleefde als toeschouwer de voorbereiding, de losbarsting en de naweeën der Fransche Omwenteling, tijdperk dat ook in letterkundig opzicht zeer bewogen was. Invloeden waren reeds om 1750 aan het werk, gedachten werden reeds gewisseld, die een naderenden ommekeer in de kunstopvattingen voorspelden. Suard ontmoette die voorboden der Romantiek in de literaire salons, die hij ijverig bezocht, wat te ijverig om veel te kunnen schrijven.
Toch vonden de discussies van den tijd een weerklank in de Gazette littéraire en het Journal étranger, waarvan hij achtereen het bestuur op zich nam. Schrijver vertelt ons omstandig
| |
| |
het ontstaan en de lotgevallen van die tijdschriften, die allerlei moeielijkheden te doorworstelen hadden. Maar het belang van zijn boek ligt vooral elders.
Suard kon Engelsch lezen, had in Engeland vertoefd, en dacht dat men in Frankrijk al te onwetend was wat de Engelsche letteren betrof. En schrijver bewijst ons dat Suard overschot van gelijk had: ‘La Renaissance anglaise, par exemple, floraison magnifique et presque miraculeuse de tous les talents et de tous les génies littéraires, restait inconnue.’ Van Shakespeare, Sidney, Bacon, heeft men hooren spreken, meer niet. Men denkt dat er vóór Chaucer geen Engelsche letterkunde bestond, en dat hij de eenige Engelsche dichter vóór Shakespeare was. In het Journal encyclopédique van 1762 kon men lezen dat Spencer een blijspeldichter was; Walter Raleigh wordt in twee gesneden en wordt twee schrijvers, Walter en Reitseigh (!). Milton schreef blankverzen omdat hij niet rijmen kon. Le Blanc zegt dat Shakespeare wel kon, maar uit louter luiheid verschillende tragedies in proza schreef. Suard zelf, die Shakespeare beter kent, en King Lear door Garrick heeft zien spelen, blijft getrouw aan het classiek ideaal van Racine en Corneille; hij beoordeelt Shakespeare, gelijk Voltaire het deed, en bijna in dezelfde bewoordingen: ‘Je suis un des hommes de ce pays,’ schrijft hij aan Garrick, ‘qui admirent le plus Shakespeare, mais je l'admire comme un barbare de génie.’ Tijdgenooten als Gray, Burns zijn volkomen onbekend; Ossian, die op de Fransche Romantiek zulken invloed zal hebben, en dien Napoleon op zijn veldtochten zal meenemen, kende niemand in Frankrijk eer Suard vertalingen daaruit in zijn tijdschrift mededeelde, vertalingen die echter niet van zijn hand waren.
Het is dan ook door die en dergelijke vertalingen, dat Suard en zijn medewerkers het nuttigste werk verrichtten. Daardoor konden de Franschen eindelijk kennis maken met fragmenten uit Gray, Young, Ossian, Pope, Goldsmith, Richardson, Sterne en anderen.
De weinige artikels van eenig belang die in het Journal étranger en de Gazette littéraire werden geschreven door Suard en zijn vrienden, zullen wel geen grooten invloed op den Franschen smaak gehad hebben. Voor ons valt er vooral uit te leeren, ten eerste, dat aangaande de Engelsche letterkunde de zonderlingste meeningen nog langen tijd gangbare munt bleven; ten tweede, dat er toch gaandeweg meer achting voor die letteren ontstond. Men begon, b.v., in te zien, dat de Engelsche prosodie de Fransche vóór was; dat het verwerpen van woorden, en zelfs van geheele onderwerpen uit het dagelijksch volksleven geput, - omdat men die in de poëzie misplaatst achtte - niet goed te verdedigen was; dat de regels der Fransche dramatische kunst,
| |
| |
o.a. die van de drie eenheden, ‘peut-être trop rigides’ waren. Men begon van de Engelschen iets te leeren. Het Romantisme was blijkbaar in aantocht, hoewel schoorvoetend; en Engeland droeg daartoe bij.
Door zijn twee tijdschriften heeft Suard daar ook wel aan meegeholpen. In elk geval heeft hij aan den heer Hunter de gelegenheid verschaft om over een belangrijk gedeelte van dat overgangstijdperk een flinke studie te schrijven, die noch aan wetenschappelijke methode, noch aan critischen zin iets te wenschen overlaat.
| |
Rev. W.M. Clow, The five Portraits of Jesus (Hodder and Stoughton, 6/-)
John R. Mott, The Moslem World of today. (Hodder and Stoughton, 8/6).
De schrijver van het eerstgenoemde boek is professor in de Godgeleerdheid te Glasgow. Hij gebruikt het woord ‘portrait’ in een bloot figuurlijken zin. Hij neemt zelfs de voorzorg te doen opmerken dat het Nieuw Testament nergens iets zegt van het uiterlijk van Jezus; zijn voorstelling door primitieve kunstenaars berustte op de beschrijving, gegeven in een brief, die later valsch werd bevonden. Door de vijf portretten van Jezus worden de vijf verschillende oogpunten bedoeld waaruit de persoonlijkheid van Jezus in het Nieuw Testament beschouwd wordt. In dien zin is het eerste portret te vinden in de zoogenaamde synoptische evangelies (Mattheüs, Marcus, Lucas): Jezus als de Christus; het tweede, in het Evangelie van St Jan: Jezus als de zoon Gods; het derde, in de Handelingen der Apostelen: Jezus als de verrezen Heer; het vierde, in de meeste zendbrieven van Paulus: Jezus als Heiland; en het vijfde, in den zendbrief van Paulus aan de Hebreërs en in het Boek der Openbaring: Jezus als de eeuwige Priester en Koning.
Schrijver maakt aanspraak op een wetenschappelijke behandeling van zijn onderwerp, die rekening houdt met alle feiten, door geschiedkundige en philologische nasporingen aan het licht gebracht.
Het andere werk is een reeks van 22 studies door allerlei deskundigen, waaronder één Nederlander, Prof. C. Snouck Hurgronje, met een voorrede en een slothoofdstuk van den verzamelaar, John R. Mott. Die studies behandelen den huidigen toestand der Mahomedaansche volkeren uit alle oogpunten: invloed van de Westersche op de Oostersche beschaving, politieke en sociale instellingen, rassenvraagstuk, onderwijs, letterkunde, toestand der vrouw enz. enz.
Beide werken verschaffen boeiende lectuur, en dat over de vijf portretten van Jezus is in een prachtigen stijl geschreven. Wat de innerlijke, wetenschappelijke waarde betreft, moeten wij, als onbevoegd, van elke beoordeeling afzien.
M. BASSE.
|
|